Besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene bepalingen over het energiebeleid [citeeropschrift "het Energiebesluit van 19 november 2010"]

Datum 19/11/2010

Inhoudstafel

  1. TITEL I. Algemene bepalingen
  2. TITEL II. Het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 16, I: 1 januari 2021)]
    1. HOOFDSTUK I. Benaming, doel en taakstelling van het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 17, I: 1 januari 2021)]
    2. HOOFDSTUK II. Aansturing en leiding van het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 21, I: 1 januari 2021)]
    3. HOOFDSTUK III. Delegatie van beslissingsbevoegdheden
    4. HOOFDSTUK IV. Controle, opvolging en toezicht
  3. TITEL III. Organisatie van de elektriciteits- en gasmarkt
    1. HOOFDSTUK I. Het beheer van de distributienetten en het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in het Vlaamse Gewest
      1. Afdeling I. De voorwaarden waaraan de netbeheerder moet voldoen
        1. [Onderafdeling I. De voorwaarden betreffende financiële, technische en organisatorische capaciteit (verv. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 17 mei 2019)]
        2. Onderafdeling II. De voorwaarden betreffende de professionele betrouwbaarheid
        3. Onderafdeling III. De voorwaarden betreffende het eigendoms- of exploitatierecht op het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit
        4. [Onderafdeling IV. De voorwaarden betreffende de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de netbeheerder ten aanzien van producenten, houders van een leveringsvergunning, tussenpersonen, aanbieders van energiediensten, ESCO's, aggregatoren en aardgasinvoerders (verv. BVR 17 mei 2019, art. 6, I: 21 juni 2019)]
        5. [Onderafdeling V. De voorwaarden betreffende capaciteit om bij de uitoefening van activiteiten inzake databeheer te voldoen aan de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming (ing. BVR 17 mei 2019, art. 17, I: 21 juni 2019)]
        6. [Onderafdeling VI. De voorwaarden betreffende de capaciteit om de uniforme voorwaarden voor een continu risicobeheersingssysteem na te leven (ing. BVR 17 mei 2019, art. 17, I: 21 juni 2019)]
      2. Afdeling II. De procedure tot aanwijzing van een netbeheerder
        1. Onderafdeling I. Algemene bepalingen
        2. Onderafdeling II. De voorwaardelijke aanwijzing als netbeheerder
        3. Onderafdeling III. Beëindiging van de aanwijzing als netbeheerder
      3. Afdeling III. De voorwaarden van en de procedure tot het verkrijgen van de toestemming om een beroep te doen op een werkmaatschappij
      4. Afdeling IV. Informatieverstrekking door de netbeheerder
      5. [Afdeling IV/1. Flexibiliteit (ing. BVR 20 mei 2022, art. 3, I: 10 juli 2022)]
      6. Afdeling V. Openbaredienstverplichtingen, opgelegd aan de netbeheerder
        1. [Onderafdeling I. Tijdsafhankelijke tarieven (verv. BVR 17 mei 2019, art. 21, I: 21 juni 2019)]
        2. [Onderafdeling II. De netstudie (ing. BVR 2 december 2022, art. 6, I: 6 februari 2023)]
      7. [Afdeling VI. Gebruik van het openbaar domein door de netbeheerder (ing. BVR 12 oktober 2012, art. 1, I: 1 december 2012)]
      8. [Afdeling VII. Voorwaarden en procedures voor de forfaitaire vergoedingsplichten van de netbeheerder (ing. BVR 10 juli 2015, art. 3, I: 20 augustus 2015)]
      9. [Afdeling VIII. Uitzonderingen op de tenlasteneming van een rendabel deel van de kosten door de distributienetbeheerder (ing. BVR 28 april 2017, art. 1, I: 5 juni 2017)]
      10. [Afdeling IX. Digitale meters (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)]
        1. [Onderafdeling I. Digitale meter voor elektriciteit (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)]
        2. [Onderafdeling II. Digitale meter voor aardgas (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)]
        3. [Onderafdeling III. Plaatsing (ing. BVR 21 juni 2019, art. 28, I: 21 juni 2019)]
        4. [Onderafdeling IV. Uitlezen van de digitale meter (ing. BVR 21 juni 2019, art. 29, I: 21 juni 2019)]
      11. [Afdeling X. Verwerking van gegevens (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)]
        1. [Onderafdeling I. Recht op informatie van de netgebruiker (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)]
        2. [Onderafdeling II. Voorwaarden waaronder de netbeheerder een beroep kan doen op derden om persoonsgegevens te verwerken (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)]
        3. [Onderafdeling III. Risicobeheersingssysteem (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)]
      12. [Afdeling XI. Aardgasaansluitingen bij grote verkavelingen, grote groepswoningbouwprojecten en grote appartementsgebouwen (ing. BVR 18 december 2020, art. 5, I: 1 januari 2021)]
    2. HOOFDSTUK II. Levering
      1. Afdeling I. De voorwaarden waaraan de houder van een leveringsvergunning moet voldoen
        1. Onderafdeling I. De voorwaarden betreffende financiële en technische capaciteit
        2. Onderafdeling II. De voorwaarden betreffende professionele betrouwbaarheid
        3. Onderafdeling III. De voorwaarden betreffende capaciteit om aan de behoeften van de klant te voldoen
        4. Onderafdeling IV. De voorwaarden betreffende de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de houder van een leveringsvergunning ten opzichte van de netbeheerders
      2. Afdeling II. De procedure tot toekenning van een leveringsvergunning
      3. Afdeling III. Opheffing van de leveringsvergunning
      4. Afdeling IV. Controlewijziging, fusie of splitsing
      5. Afdeling V. Informatieverstrekking door de houder van een leveringsvergunning
    3. [HOOFDSTUK III. Energiegemeenschap van burgers en hernieuwbare-energiegemeenschap (ing. BVR 3 december 2021, art. 7, I: 1 januari 2022)]
  4. [TITEL III/1. De organisatie van de werking van warmte- en koudenetten en warmtemetingen in het Vlaamse Gewest (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)]
    1. [HOOFDSTUK I. Uitzonderingen op de plaatsing van individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)]
    2. [HOOFDSTUK II. Voorwaarden waaraan verbruiksmeters (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)][en warmtekostenverdelers (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 9, I: 7 november 2020)][voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik moeten voldoen (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)]
      1. [Afdeling I. Voorwaarden voor individuele en centrale verbruiksmeters (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)][en warmtekostenverdelers (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 10, I: 7 november 2020)][voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)]
      2. [Afdeling II. Specifieke voorwaarden voor individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)]
    3. [HOOFDSTUK III. Meldingsplicht aan de VREG (ing. BVR 1 februari 2019, art. 15, I: 1 april 2019)]
    4. [HOOFDSTUK IV. Informatieverstrekking door de warmte- of koudeleverancier (ing. BVR 1 februari 2019, art. 16, I: 1 april 2019)][, of beheerder van de centrale bron (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 12, I: 7 november 2020)]
    5. [HOOFDSTUK V. Verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 14, I: 7 november 2020)]
  5. TITEL IV. [Energiefraude (verv. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)]
    1. [Afdeling I. Procedure voor het afsluiten van de toevoer van elektriciteit of aardgas voor regularisatie (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)]
    2. [Afdeling I/1. Procedure voor de afsluiting van de toevoer van thermische energie voor regularisatie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 17, I: 1 april 2019)]
    3. [Afdeling II. Berekening van het onrechtmatig verkregen voordeel (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)]
    4. [Afdeling III. Verwerking van persoonsgegevens (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)]
  6. TITEL V. Sociale energiemaatregelen
    1. HOOFDSTUK I. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van een leverancier
    2. HOOFDSTUK II. Beschermingsmaatregelen bij opzegging van het leveringscontract door de leverancier
    3. [HOOFDSTUK III. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van de elektriciteitsdistributienetbeheerder (verv. BVR 4 februari 2022, art. 10, I: 1 juli 2022)]
      1. [Afdeling I. Verbruik van elektriciteit die geleverd is door de elektriciteitsdistributienetbeheerder, en activatie van de voorafbetalingsfunctie in de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 11, I: 1 juli 2022)]
      2. Afdeling II. Minimale levering van elektriciteit
        1. [Onderafdeling I. Algemene regeling voor de minimale levering van elektriciteit (ing. BVR 19 oktober 2022, art. 3, I: 31 oktober 2022)]
        2. [Onderafdeling II. Minimale levering van elektriciteit voor huishoudelijke afnemers die zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet met toepassing van het uitsluitend nachttarief (ing. BVR 19 oktober 2022, art. 4, I: 31 oktober 2022)]
      3. [Afdeling III. Voorafbetaling van elektriciteitsverbruik (verv. BVR 4 februari 2022, art. 18, I: 1 juli 2022)]
      4. [Afdeling IV. Uitschakelen en herinschakelen van de minimale levering in de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 21, I: 1 juli 2022)]
      5. [Afdeling V. Schuldafbouw via de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 25, I: 1 juli 2022)]
      6. Afdeling VI. Het indienen van een verzoek tot afsluiting van de elektriciteitstoevoer bij wanbetaling
    4. [HOOFDSTUK IV. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van de aardgasdistributienetbeheerder (verv. BVR 4 februari 2022, art. 28, I: 1 juli 2022)]
      1. [Afdeling I. Verbruik van aardgas geleverd door de aardgasdistributienetbeheerder en activatie van de voorafbetalingsfunctie in de aardgasmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 29, I: 1 juli 2022)]
      2. Afdeling II. Minimale levering van aardgas
      3. [Afdeling III. Voorafbetaling van aardgasverbruik (verv. BVR 4 februari 2022, art. 35, I: 1 juli 2022)]
      4. [Afdeling IV. Schuldafbouw via de aardgasmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 38, I: 1 juli 2022)]
      5. Afdeling V. Het indienen van een verzoek tot afsluiting van de aardgastoevoer bij wanbetaling ten opzichte van de aardgasdistributienetbeheerder [als er geen voorafbetalingsfunctie is geactiveerd (verv. BVR 4 februari 2022, art. 40, I: 1 juli 2022)]
    5. HOOFDSTUK V. Afsluiten en heraansluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer
      1. Afdeling I. Afname van elektriciteit of aardgas zonder leveringscontract na een verhuizing
      2. Afdeling II. Fraude
      3. Afdeling III. Leegstaande woning
      4. Afdeling IV. Afsluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer als het leveringscontract van de huishoudelijke afnemer werd opgezegd om een andere reden dan wanbetaling
      5. Afdeling V. Afsluiten in de winterperiode
      6. Afdeling VI. Heraansluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer
      7. Afdeling VII. Uitwisseling van gegevens
      8. [Afdeling VIII. Afsluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer via een oplaadblokkade (ing. BVR 7 september 2012, art. 8, I: 26 oktober 2012)]
    6. HOOFDSTUK VI. Overige sociale openbaredienstverplichtingen
    7. HOOFDSTUK VII. Sociale statistieken
  7. [TITEL V/1. Sociale energiemaatregelen voor warmte- of koudenetten (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    1. [HOOFDSTUK I. Toepassingsgebied (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    2. [HOOFDSTUK II. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van een warmte- of koudeleverancier (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    3. [HOOFDSTUK III. Beschermingsmaatregelen bij opzegging van het leveringscontract door de warmte- of koudeleverancier(ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    4. [HOOFDSTUK IV. Afsluiten en heraansluiten van de toevoer van thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      1. [Afdeling I. Afname van thermische energie zonder leveringscontract na een verhuizing (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      2. [Afdeling II. Gezamenlijke afsluiting (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      3. [Afdeling III. Leegstaande woning (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      4. [Afdeling IV. Afsluiten in de winterperiode (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      5. [Afdeling V. Heraansluiten van de toevoer van thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
      6. [Afdeling VI. Uitwisseling van gegevens (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    5. [HOOFDSTUK V. Overige sociale openbaredienstverplichtingen (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    6. [HOOFDSTUK VI. Sociale statistieken (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
    7. [HOOFDSTUK VII. Financiering van de openbaredienstverplichtingen voor thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)]
  8. TITEL VI. Milieuvriendelijke energieproductie en rationeel energiegebruik
    1. HOOFDSTUK I. Groenestroomcertificaten
      1. Afdeling I. Definities
      2. Afdeling II. [De behandeling van standaard- en expertisedossiers inzake groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 5, I: 1 april 2014)]
        1. Onderafdeling I. [Het aanvragen van groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 6, I: 1 april 2014)]
        2. Onderafdeling II. De voorwaarden voor toekenning van groenestroomcertificaten
        3. Onderafdeling III. [De berekening van het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 11, I: 1 april 2014)]
      3. Afdeling III. [De toekenning en registratie van groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 20, I: 1 april 2014)]
      4. Afdeling IV. Het gebruik van de groenestroomcertificaten
        1. Onderafdeling I. Het gebruik van de groenestroomcertificaten in het kader van de certificatenverplichting
        2. Onderafdeling II. Het gebruik van groenestroomcertificaten als garanties van oorsprong
        3. Onderafdeling III. De handel in groenestroomcertificaten
    2. HOOFDSTUK II. Warmtekrachtcertificaten
      1. Afdeling I. Definities
      2. Afdeling II. [De behandeling van expertisedossiers met betrekking tot warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 23, I: 1 april 2014)]
        1. Onderafdeling I. [Het aanvragen van warmte-krachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 24, I: 1 april 2014)]
        2. Onderafdeling II. De voorwaarden voor toekenning van warmtekrachtcertificaten
        3. Onderafdeling III. [De berekening van het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 29, I: 1 april 2014)]
      3. Afdeling III. [De toekenning en registratie van warmte-krachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 34, I: 1 april 2014)]
      4. Afdeling IV. Het gebruik van warmtekrachtcertificaten
        1. Onderafdeling I. Het gebruik van de warmtekrachtcertificaten in het kader van de certificatenverplichting
        2. Onderafdeling II. Het gebruik van warmtekrachtcertificaten als garantie van oorsprong
        3. Onderafdeling III. Handel in warmtekrachtcertificaten
    3. [HOOFDSTUK II/1. Berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren door het (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)][Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 58, I: 1 januari 2021)]
      1. [Afdeling I. Gemeenschappelijke bepalingen (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
      2. [Afdeling II. Berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren voor groenestroom- en warmtekrachtkoppeling voor projecten uit representatieve projectcategorieën met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
        1. [Onderafdeling I. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor nieuwe groenestroomprojecten (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
        2. [Onderafdeling II. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor lopende groenestroomprojecten (ing. BVR 12 december 2012, art. 21)]
        3. [Onderafdeling III. Berekening van de bandingfactoren voor kwalitatieve warmtekrachtkoppeling voor projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
        4. [Onderafdeling IV. Rapport van het (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)][Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 64, I: 1 januari 2021)]
        5. [Onderafdeling V. Vastlegging van de bandingfactoren (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
      3. [Afdeling II. Berekening van projectspecifieke onrendabele toppen en bandingfactoren voor projecten uit niet-representatieve projectcategorieën met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
      4. [Afdeling III. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor groenestroomprojecten met startdatum voor 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)]
    4. [HOOFDSTUK II/2. Rapport van de VREG betreffende de groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten (ing. BVR 21 december 2012, art. 22)]
    5. [HOOFDSTUK II/3. Garanties van oorsprong (verv. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
      1. [Afdeling 1. Algemene bepalingen over de aanvraag en de berekening van de energieproductie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        1. [Onderafdeling 1. Behandeling van de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        2. [Onderafdeling 2. Maandelijkse berekening van de productie die recht geeft op garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        3. [Onderafdeling 3. Voorwaarden tot toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        4. [Onderafdeling 4. Vereiste berekeningen bij de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        5. [Onderafdeling 5. Melding van wijzigingen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        6. [Onderafdeling 6. Controle door de productieregistrator (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        7. [Onderafdeling 7. Rol van de productiecoördinator (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
      2. [Afdeling 2. Specifieke bepalingen over de aanvraag en berekening van de energieproductie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        1. [Onderafdeling 1. Productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en warmte-krachtkoppeling (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        2. [Onderafdeling 2. Productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
        3. [Onderafdeling 3. Productie van warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
      3. [Afdeling 3. Beheer, toekenning, handel, gebruik, verval en vernietiging van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)]
    6. [HOOFDSTUK III. Informatieverlening over oorsprong en milieugevolgen van geleverde energie (verv. BVR 17 mei 2019, art. 4, I: 17 augustus 2019)]
    7. HOOFDSTUK IV. Openbaredienstverplichtingen voor de leveranciers, distributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen
      1. Afdeling I. [Openbaredienstverplichtingen voor de distributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik (verv. BVR 23 september 2011, art. 7)]
        1. [Onderafdeling 1 Actieverplichtingen (ing. BVR 23 september 2011, art. 7)]
        2. [Onderafdeling 2 Financiering (ing. BVR 23 september 2011, art. 7)]
      2. Afdeling II. [Openbaredienstverplichting voor decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA (ing. BVR 29 april 2022, art. 1, I: 1 juli 2022)]
      3. Afdeling III.[Actieverplichtingen voor de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit inzake het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 10 januari 2014, art. 3, I: 24 februari 2014)]
        1. Onderafdeling I. Beperking van aansluitingskosten
        2. Onderafdeling II. Voorrang
        3. [Onderafdeling III. Banking van groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (ing. BVR 10 januari 2014, art. 4, I: 24 februari 2014)]
        4. [Onderafdeling IV. Vergoeding voor de opkoop van groenestroomcertificaten door de netbeheerders (verv. BVR 21 oktober 2016, art. 3, I: 25 december 2016)]
        5. [Onderafdeling V. Vergoeding voor de opkoop van warmtekrachtcertificaten door de netbeheerders (ing. BVR 20 december 2017, art. 2, I: 28 december 2017)]
      4. Afdeling IV. [Rapportering van de elektriciteitsdistributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (verv. BVR 23 september 2011, art. 9)]
        1. Onderafdeling I. REG-actieplan
        2. Onderafdeling II. [... (opgeh. BVR 23 september 2011, art. 12)]
        3. Onderafdeling III. [... (opgeh. BVR 23 september 2011, art. 12)]
      5. Afdeling V. Actieverplichtingen voor de aardgasdistributienetbeheerders
      6. Afdeling VI. Actieverplichtingen voor de leveranciers van elektriciteit
      7. Afdeling VII. Actieverplichtingen voor de leveranciers van aardgas
      8. Afdeling VIII. [Toegang van de netbeheerders tot de energieprestatiedatabank en de energieprestatiecertificatendatabank (ing. BVR 15 juli 2016, art. 24, I: 25 september 2016)]
    8. [HOOFDSTUK IV/1. Openbaredienstverplichtingen voor de installateurs van hernieuwbare energiesystemen (ing. BVR 26 januari 2018, art. 4, I: 1 mei 2018)]
    9. HOOFDSTUK V. [Energieplanning, energieaudit onderneming en energiebalans onderneming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)]
      1. Afdeling I. [Energieplannen en energiestudies voor energie-intensieve vestigingen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)]
      2. Afdeling II. [Verplichte energieaudit voor niet energie-intensieve ondernemingen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)][, niet commerciële instellingen of publiekrechtelijke rechtspersonen (ing. BVR 16 juni 2023, art. 35, I: 7 september 2023)]
      3. Afdeling III. [Energiebalans onderneming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)]
      4. Afdeling IV. [Confidentialiteit en gegevensbescherming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)]
      5. Afdeling V. [... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)]
    10. [HOOFDSTUK VI. Beperking van het op ondernemings- of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten voor ondernemingen die deel uitmaken van een sector die risico loopt op delokalisatie of ondernemingen die deel uitmaken van een sector die een aanzienlijk risico loopt op delokalisatie (verv. BVR 16 juni 2023, art. 41, I: 1 december 2023)]
      1. [Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)]
      2. [Afdeling II. De voorwaarden van en de procedure tot het verkrijgen van de beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie [en warmte-krachtkoppeling (verv. BVR 18 december 2020, art. 16; I: 30 december 2020)] ontstane kosten voor [... (opgeh. BVR 16 juni 2023, art. 43, I: 1 december 2023)] [ondernemingen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)]
      3. [Afdeling III. Uitsluitingsgevallen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)]
    11. [HOOFDSTUK VII. PV-verplichting voor grote afnemers (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)]
      1. [Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)]
      2. [Afdeling II. PV-verplichting voor grote afnemers (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)]
      3. [Afdeling III. PV-verplichting publieke organisaties (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)]
  9. TITEL VII. Tegemoetkomingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen [... (geschr. BVR 10 juli 2015, art. 15, I: 30 augustus 2015)]
    1. HOOFSTUK I. [Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 13 september 2013, art. 4, I: 30 november 2013)]
    2. HOOFSTUK II. Steunprogramma's voor niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen
      1. Afdeling I. Toekenning van een subsidie voor de plaatsing van micro-WKK's en warmtepompen
      2. Afdeling II. Toekenning van subsidies aan sociale verhuurkantoren voor de uitvoering van energiebesparende investeringen in residentiële gebouwen
      3. Afdeling III. Toekenning van subsidies aan energieconsulentenprojecten
        1. Onderafdeling I. Toepassingsgebied
        2. Onderafdeling II. Algemene voorwaarden
        3. Onderafdeling III. Procedure
        4. Onderafdeling IV. Beoordelingscriteria
        5. Onderafdeling V. Uitbetaling van de subsidie
      4. [Afdeling IV. Toekenning van steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        1. [Onderafdeling I. Algemene voorwaarden (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        2. [Onderafdeling II. Procedure (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        3. [Onderafdeling III. Beoordelingscriteria (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        4. [Onderafdeling IV. Uitbetaling van de subsidie (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        5. [Onderafdeling V. Opvolging en begeleiding (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        6. [Onderafdeling VI. Controle en sanctie (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)]
        7. [Onderafdeling VII. Kwijtschelding (ing. BVR 16 juli 2021, art. 6, I: 2 september 2021)]
    3. HOOFSTUK III. Marktintroductieprogramma
    4. [HOOFDSTUK IV. Ondersteuning van nuttige groene warmte, restwarmte en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling (verv. BVR 2 juli 2021, art. 2, I: 13 augustus 2021)]
      1. [Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
      2. [Afdeling II. De voorwaarden voor toekenning van de ondersteuning (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
      3. [Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 13 september 2013, art. 3)]
      4. [Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
    5. HOOFDSTUK V. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)]
      1. Afdeling I. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)]
      2. Afdeling II. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)]
      3. Afdeling III. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)]
      4. Afdeling IV. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)]
    6. [HOOFDSTUK VI. Ondersteuning van de (ing. BVR 13 september 2013, art. 2)][productie en injectie (verv. BVR 30 november 2018, art. 12, I: 3 maart 2019)][van biomethaan (ing. BVR 13 september 2013, art. 2)]
      1. [Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
      2. [Afdeling II. De voorwaarden voor toekenning van de ondersteuning (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
      3. [Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
      4. [Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)]
    7. [HOOFDSTUK VII. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)]
      1. Afdeling I. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)]
      2. Afdeling II. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)]
    8. [HOOFDSTUK VIII. Premie voor zero-emissievoertuigen (ing. BVR 8 januari 2016, art. 2, I: 14 januari 2016)]
    9. [HOOFDSTUK IX. Energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 4, I: 21 januari 2019)]
      1. [Afdeling I. Voorwaarden voor de energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 5, I: 21 januari 2019)]
      2. [Afdeling II. Taken van de energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 7, I: 21 januari 2019)]
        1. [Onderafdeling I. Energieleningen (ing. BVR 14 december 2018, art. 8, I: 21 januari 2019)]
        2. [Onderafdeling I/1. Energielening+ (ing. BVR 18 december 2020, art. 19, I: 1 januari 2021)]
        3. [Onderafdeling I/2. Verbouwlening (verv. BVR 16 juni 2023, art. 65)]
        4. [Onderafdeling II. - Andere basistaken van de energiehuizen (ing. BVR 14 december 2018, art. 10, I: 21 januari 2019)]
      3. [Afdeling III. Vergoedingen (ing. BVR 19 mei 2017, art. 5, I: 16 juni 2017)]
        1. [Onderafdeling I. - Vergoedingen voor het verstrekken en beheren van (ing. BVR 14 december 2018, art. 11, I: 21 januari 2019)] [leningen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 7, I: 1 september 2022)]
        2. [Onderafdeling II. - Vergoedingen voor de basistaken (ing. BVR 14 december 2018, art. 13, I: 21 januari 2019)]
        3. [Onderafdeling III. - Vernieuwende en experimentele activiteiten (ing. BVR 14 december 2018, art. 14, I: 21 januari 2019)]
        4. [Onderafdeling IV. Vergoeding voor facultatieve opdrachten van de energiehuizen (ing. BVR 16 juli 2021, art. 12, I: 2 september 2021)]
      4. [Afdeling IV. Kwijtschelding (ing. BVR 19 mei 2017, art. 5, I: 16 juni 2017)]
    10. [HOOFDSTUK X. Premies voor kwalitatieve warmte-krachtinstallaties tot en met 10 kWe (ing. BVR 15 december 2017, art. 15, I: 5 februari 2018)][die biogas verbranden (ing. BVR 10 december 2021, art. 12, I: 2 januari 2022)]
    11. HOOFDSTUK XI. (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] [Ondersteuning van middelgrote installaties op basis van zonne-energie en kleine en middelgrote windturbines (verv. BVR 10 juli 2020, art. 9, I:17 mei 2021)]
      1. [Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)]
      2. [ Afdeling II. Voorwaarden voor de toekenning van de ondersteuning(ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)]
      3. [Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)]
      4. [Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)]
    12. [HOOFDSTUK XII. Sloop- en heropbouwpremie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 1, I: 1 maart 2019)]
    13. [HOOFDSTUK XIII. Het in mindering brengen van de elektrische productie van de afname en de minimale terugleververgoeding voor elektriciteit die opgewekt is uit hernieuwbare energiebronnen en WKK door decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA (ing. BVR 17 mei 2019, art. 34, I: 21 juni 2019)]
    14. [HOOFDSTUK XIV. Premie voor stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit (ing. BVR 28 juni 2019, art. 1, I: 1 augustus 2019)]
    15. [HOOFDSTUK XV. Steunmaatregelen voor de renovatie van niet-energiezuinige woningen of appartementen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
      1. [Afdeling I. Toekenning van rentesubsidies voor de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van niet-energiezuinige woningen of appartementen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
        1. [Onderafdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
        2. [Onderafdeling II. Voorwaarden voor de toekenning van de rentesubsidie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
        3. [Onderafdeling III. Procedure (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
        4. [Onderafdeling IV. Uitbetaling van de rentesubsidie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
        5. [Onderafdeling IV/1. Verwerking van persoonsgegevens (ing. BVR 23 april 2021, art. 21, I: 7 juni 2021)]
        6. [Onderafdeling V. Controle en sanctie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)]
    16. [HOOFDSTUK XVI. Retroactieve investeringspremie voor decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA die in dienst zijn genomen voor 1 januari 2021 (ing. BVR 9 juli 2021, art. 11, I: 19 juli 2021)]
      1. [Afdeling I. Retroactieve investeringspremie voor fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 1, I: 1 oktober 2021)]
      2. [Afdeling II. Retroactieve investeringspremie voor decentrale producties-installaties andere dan fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 3, I: 1 oktober 2021)]
    17. [HOOFDSTUK XVII. Retroactieve investeringspremie voor de plaatsing van een warmtepomp in dienst genomen voor 1 januari 2021 in combinatie met fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 4, I: 1 oktober 2021)]
    18. [HOOFDSTUK XVIII. Sectorfederatieovereenkomsten (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
      1. [Afdeling I. Toepassingsgebied (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
      2. [Afdeling II. Algemene voorwaarden (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
      3. [Afdeling III. Procedure (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
      4. [Afdeling IV. Beoordelingscriteria (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
      5. [Afdeling V. Uitbetaling van de subsidie (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)]
    19. [HOOFDSTUK XIX. Premie voor de aansluiting van een bestaande gebouweenheid op een warmtenet (ing. BVR 2 december 2022, art. 34)]
  10. TITEL VIII. [Erkenning van energiedeskundigen, verslaggevers, opleidings- en exameninstellingen en de certificering van aannemers en installateurs (verv. BVR 4 april 2014, art. 1, I: 18 mei 2014)]
    1. HOOFDSTUK I. Erkenning als energiedeskundige type A, [... (opgeh. BVR 9 oktober 2020, art. 20, I: 7 november 2020)] [... opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 3, I: 1 januari 2025)] en type D
    2. HOOFDSTUK II. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 8, I: 1 januari 2025)]
    3. [HOOFDSTUK III. Centraal examen voor energiedeskundigen type D (verv. BVR 4 februari 2022, art. 53, I: 8 april 2022)]
      1. Afdeling I. [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 3, I: 1 januari 2018)]
      2. Afdeling II. [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 3, I: 1 januari 2018)]
    4. [HOOFDSTUK IV. Opleidings- en exameninstellingen voor de certificering van aannemers en installateurs (ing. BVR 19 juli 2013, art. 5, I:15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie )]
    5. [HOOFDSTUK V. Certificering van aannemers en installateurs (ing. BVR 19 juli 2013, art. 5, I:15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie )]
    6. [HOOFDSTUK VI. Erkenning als verslaggever (ing. BVR 4 april 2014, art. 2, I: 18 mei 2014)]
    7. [HOOFDSTUK VII. Erkenning als exameninstelling voor energiedeskundigen en verslaggevers (verv. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)]
      1. Afdeling I [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)]
      2. Afdeling II [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)]
    8. [HOOFDSTUK VIII. Erkenning als organisator van een kwaliteitskader voor de uitvoering van luchtdichtheidstesten of de opmaak van ventilatieverslagen (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 25, I: 7 november 2020)]
  11. TITEL IX. Energieprestatie van gebouwen
    1. HOOFDSTUK I. Energieprestaties en binnenklimaat van gebouwen
      1. Afdeling I. Algemene bepalingen
      2. Afdeling II. EPB-eisen bij nieuwbouw
        1. Onderafdeling I. Thermische isolatie
        2. Onderafdeling II. Ventilatie
        3. Onderafdeling III. E-peil en oververhitting
        4. [Onderafdeling III/1. Netto-energiebehoefte voor verwarming (ing. BVR 20 mei 2011, art. 7, I: 8 september 2011)]
        5. [Onderafdeling III/2. Aandeel hernieuwbare energie (ing. BVR 28 september 2012, art. 2)]
        6. [Onderafdeling III/3. Eisen aan technische installaties (ing. BVR 13 januari 2017, art. 13, I: 1 maart 2017)]
        7. [Onderafdeling III/4. S-peil (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 1, I: 9 december 2017)]
        8. Onderafdeling IV. EPB-haalbaarheidsstudies voor alternatieve energiesystemen
      3. [Afdeling III. EPB-eisen bij renovatie en functiewijziging (verv. BVR 20 mei 2011, art. 20)]
        1. [Onderafdeling I. Renovatie (ing. BVR 20 mei 2011, art. 20)]
        2. [Onderafdeling II - ... (opgeh. BVR 13 januari 2017, art. 14, I: 1 maart 2017)]
        3. [Onderafdeling III. Ingrijpende energetische renovatie (ing. BVR 29 november 2013, art. 15, I: 1 januari 2014)]
      4. Afdeling IV. Vrijstellingen en afwijkingen
      5. Afdeling V. Uitvoeringsmaatregelen
      6. Afdeling VI. Overgangs- en slotbepalingen
    2. HOOFDSTUK II. Energieprestatiecertificaten
      1. Afdeling I. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen
        1. Onderafdeling I. Opmaak van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen
        2. [Onderafdeling II. Overdracht van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bij (verv. BVR 4 februari 2022, art. 55, I: 1 april 2022)][notariële overdracht in volle eigendom (verv. BVR 2 december 2022, art. 38, I: 6 februari 2023)][, verhuur en de vestiging van een erfpacht of opstalrecht (verv. BVR 4 februari 2022, art. 55, I: 1 april 2022)]
      2. [Afdeling I/1. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen (ing. BVR 30 november 2018, art. 46, I: 6 januari 2019)]
      3. Afdeling II. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen
        1. Onderafdeling I. Opmaak van het energieprestatiecertificaat [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 13, I: 20 augustus 2021)] niet-residentiële gebouwen
        2. [Onderafdeling I/1. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen (ing. BVR 30 november 2018, art. 50, I: 6 januari 2019)]
        3. [Onderafdeling II. Overdracht van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bij (verv. BVR 4 februari 2022, art. 60, I: 1 april 2022)][notariële overdracht in volle eigendom (verv. BVR 2 december 2022, art. 40, I: 6 februari 2023)][, verhuur en de vestiging van een erfpacht of opstalrecht (verv. BVR 4 februari 2022, art. 60, I: 1 april 2022)]
        4. [Onderafdeling III. Het afficheren van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen voor publieke gebouwen (ing. BVR 9 juli 2021, art. 19, I: 1 januari 2023)]
      4. Afdeling III. Het energieprestatiecertificaat bouw
      5. Afdeling IV. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)]
        1. Onderafdeling I. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)]
        2. Onderafdeling II. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)]
      6. [Afdeling V. Toegang van kredietgevers tot de energieprestatiecertificatendatabank (ing. BVR 23 april 2010, art. 24, I: 1 oktober 2021)]
    3. HOOFDSTUK III. [Renovatieverplichting voor [residentiële gebouwen en (ing. BVR 8 juli 2022, art. 54, I: 1 september 2022)] niet-residentiële gebouwen (verv. BVR 9 juli 2021, art. 21, I: 1 januari 2022)]
      1. [Afdeling I. Renovatieverplichting voor niet-residentiële gebouwen (ing. BVR 8 juli 2022, art. 55, I: 1 september 2022)]
      2. [Afdeling II. Renovatieverplichting voor residentiële gebouwen (ing. BVR 8 juli 2022, art. 58, I: 1 september 2022)]
      3. [Afdeling III. Renovatieverplichting bij bestemmingswijziging van residentiële gebouwen of gebouweenheden en niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden (ing. BVR 8 juli 2022, art. 58, I: 1 september 2022)]
  12. [TITEL IX/1. Elektromobiliteit (ing. BVR 18 december 2020, art. 25, I: 9 januari 2021)]
  13. TITEL X. Energiebeleidsrapportering
  14. [TITEL X/1. Regelluwe zones voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)]
    1. [HOOFDSTUK I Procedure en voorwaarden voor de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)]
    2. [HOOFDSTUK II Verlenging van de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)]
    3. [HOOFDSTUK III Schorsing, intrekking en stopzetting van de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)]
    4. [HOOFDSTUK IV Rapporteringsverplichtingen (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)]
  15. TITEL XI. Toezicht en sancties
    1. HOOFDSTUK I. Toezicht door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 154, I: 1 januari 2021)]
      1. Afdeling I. [Controle op de gevolgde opleidingen van][de verslaggevers, (ing. BVR 8 september 2017, art. 8, I: 1 januari 2018)] [de energiedeskundigen type A (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)][... (opgeh. BVR 9 oktober 2020, art. 45, I: 7 november 2020)][en (verv. BVR 9 juli 2021, art. 22, I: te bepalen door de minister)][type D (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)][... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 22, I: 1 januari 2025)],[ op de erkende opleidings- en exameninstellingen en op de certificaten van bekwaamheid (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)] [wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)]
      2. Afdeling II. Controle op de energiebeleidsrapportering
      3. [Afdeling III. Controle op de naleving van de banking van groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (ing. BVR 10 januari 2014, art. 6, I: 24 februari 2014)][en op de vergoeding voor de opkoop van groenestroomcertificaten [en warmtekrachtcertificaten (ing. BVR 20 december 2017, art. 3, I: 28 december 2017)] door de netbeheerders (ing. BVR 21 oktober 2016, art. 4, I: 25 december 2016)]
      4. [Afdeling IV. Controle op de openbaredienstverplichtingen voor de distributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik (ing. BVR 29 november 2013, art. 31, I: 1 januari 2014)]
      5. [Afdeling V. Controle betreffende de berekening van groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten, onrendabele toppen en bandingfactoren (ing. BVR 9 mei 2014, art. 46, I: 1 april 2014)]
      6. [Afdeling VI. Controle op de naleving van de vergoedingen aan de energiehuizen (ing. BVR 19 mei 2017, art. 6, I: 16 juni 2017)]
      7. [Afdeling VII. Controle voor de sloop- en heropbouwpremie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 2, I: 1 maart 2019)]
    2. [HOOFDSTUK I/1. Toezicht door de VREG (ing. BVR 9 mei 2014, art. 47, I: 1 april 2014)]
    3. [HOOFDSTUK I/2. Toezicht door de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie (ing. BVR 9 mei 2014, art. 48, I: 3 juni 2014)]
    4. [HOOFDSTUK I/3. Toezicht door de netbeheerders (ing. BVR26 januari 2018, art. 8, I: 1 mei 2018)]
    5. HOOFDSTUK II. Administratieve sancties opgelegd door het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 164, I: 1 januari 2021)]
      1. Afdeling I. Schorsing of intrekking van de erkenning van energiedeskundigen
      2. Afdeling II. Sanctieprocedure bij niet - naleving van beleidsrapportering
      3. Afdeling III. Dwangbevel
      4. [Afdeling IV. Intrekking van de erkenning van een (ing. BVR 19 juli 2013, art. 7, I: 15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)] [opleidings-, vormings- of exameninstelling (verv. BVR 16 juni 2023, art. 100, I: 7 september 2023)]
      5. [Afdeling V. Intrekking van het certificaat van bekwaamheid en certificaat van bekwaamheid aspirant (ing. BVR 19 juli 2013, art. 19, I: 15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)]
      6. [Afdeling VI. - Schorsing en intrekking van de erkenning van de verslaggever (ing. BVR 4 april 2014, art. 7, I: 18 mei 2014)]
  16. TITEL XII. Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
    1. HOOFDSTUK I. Wijzigingsbepalingen
      1. Afdeling I. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning
      2. Afdeling II. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1992 houdende instelling van een aanpassingspremie en een verbeteringspremie voor woningen
      3. Afdeling III. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
      4. Afdeling IV. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water, wat betreft elektriciteit en gas
      5. Afdeling V. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie
      6. Afdeling VI. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot regeling van de vergoedingen van de bestuurders van de publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, en van de regeringsafgevaardigden die toezicht uitoefenen bij deze agentschappen
      7. Afdeling VII. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 houdende vaststelling van de regels die de behoefte aan nieuwbouw of uitbreiding bepalen en van de fysische en financiële normen voor de schoolgebouwen, internaten en centra voor leerlingenbegeleiding
      8. Afdeling VIII. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen en de daaraan verbonden werkingskosten
      9. Afdeling IX. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen
      10. Afdeling X. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juni 2008 betreffende de verzekering gewaarborgd wonen
      11. Afdeling XI. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2009 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering
    2. HOOFDSTUK II. Opheffingsbepalingen
    3. HOOFDSTUK III. Overgangsbepalingen
    4. HOOFDSTUK IV. Slotbepalingen

Inhoud

(... - ...)

De Vlaamse Regering,

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, artikel 6, § 1, VII, h), artikel 20 en artikel 87, § 1, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;

Gelet op de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, artikel 57, § 4, gewijzigd bij het decreet van 19 december 2008;

Gelet op het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003, artikel 6, § 2 en artikel 7, derde lid;

Gelet op het Energiedecreet van 8 mei 2009;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 augustus 1925 op de elektriciteitsvoorziening - Verklaring van openbaar nut;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 december 1933 tot regeling van het innen der rechten wegens gebruik van het openbaar domein voor elektrische leidingen;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1966 tot heffing van retributies voor de bezetting van het openbaar of privaat domein van de Staat, de provinciën of de gemeenten door installaties voor gasvervoer door middel van leidingen;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 oktober 1967 betreffende de inrichting en de werking van het Vast-Electrotechnisch Comité en van de vaste afdelingen van dit comité;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 november 1973 betreffende de wegvergunningen bedoeld bij de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 november 1973 tot vaststelling van de door de Staat, de provinciën, de gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de houders van een concessie van elektriciteitsvoorziening te volgen regelen voor het benutten van een weg die geen deel uitmaakt, naar gelang het geval, van hun eigen openbaar domein, van dat van de gemeenten aangesloten bij de vereniging van gemeenten, of dat van de concessieverlenende gemeente of van de gemeenten aangesloten bij de concessieverlenende vereniging van gemeenten;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 februari 1983 houdende aanmoedigingsmaatregelen voor het rationeel energieverbruik;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1992 houdende instelling van een aanpassingspremie en een verbeteringspremie voor woningen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 2001 met betrekking tot de leveringsvergunningen voor elektriciteit;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 2001 met betrekking tot de distributienetbeheerders voor elektriciteit;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 betreffende de elektriciteitsvoorziening aan bepaalde afnemers;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 houdende nadere regeling van de voorwaarden om als afnemer in de zin van artikel 12 van het Elektriciteitsdecreet in aanmerking te komen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 oktober 2001 houdende het gratis vervoer en de gratis levering van een hoeveelheid elektriciteit als sociale openbaredienstverplichting;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2002 houdende de organisatie van de aardgasmarkt;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2003 houdende bepaling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 2003 tot vaststelling van de nadere regels voor de toekenning en de verrekening van gratis elektriciteit voor huishoudelijke afnemers;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 tot vaststelling van de openbaredienstverplichting, opgelegd aan de netbeheerders met betrekking tot de openbare verlichting;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap het Vlaams Energieagentschap;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 betreffende het rapporteren van afname- en productiegegevens door de beheerders van de aardgas- en elektriciteitsnetten, de brandstofleveranciers, de exploitanten van warmtekracht-, hernieuwbare energie en zelfopwekkingsinstallaties;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 november 2005 tot vaststelling van de openbaredienstverplichting, opgelegd aan de netbeheerders met betrekking tot het ter beschikking stellen van de mogelijkheid voor afnemers op laagspanning om te kunnen genieten van een elektriciteitstarief op basis van een dag- en een nachtmeter;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juli 2006 ter bevordering van de elektriciteitsopwekking in kwalitatieve warmtekrachtinstallaties;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2007 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 september 2009;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2007 betreffende de invoering van het energieprestatiecertificaat voor publieke gebouwen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 houdende vaststelling van de regels die de behoefte aan nieuwbouw of uitbreiding bepalen en van de fysische en financiële normen voor de schoolgebouwen, internaten en centra voor leerlingenbegeleiding;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen en de daaraan verbonden werkingskosten;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 11 januari 2008 houdende de invoering van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bij verkoop en verhuur en de uitvoering van de energieaudit;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 tot toekenning van premies voor het uitvoeren van energiebesparende investeringen in woongebouwen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juni 2008 betreffende de verzekering gewaarborgd wonen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2008 houdende de toekenning van een subsidie voor de plaatsing van microwarmtekrachtinstallaties en warmtepompen door niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 houdende de invoering van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bij verkoop en verhuur;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 tot toekenning van subsidies aan sociale verhuurkantoren voor het uitvoeren van energiebesparende investeringen in woongebouwen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 2009 betreffende de sociale openbaredienstverplichtingen in de vrijgemaakte elektriciteits- en aardgasmarkt;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 29 oktober 2010 tot toekenning van steun aan energieconsulentenprojecten;

Overwegende dat Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen de lidstaten oplegt een verbeterde energieprestatie van gebouwen te stimuleren via het vaststellen van een berekeningsmethodiek, het vaststellen van eisen met betrekking tot de energieprestaties voor zowel nieuwe als bestaande gebouwen en het invoeren van energieprestatiecertificatensystemen voor gebouwen die worden verkocht of verhuurd;

Overwegende dat Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG een definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling invoert, bepaalt dat alle lidstaten een systeem van garanties van oorsprong moeten invoeren, de lidstaten tevens oplegt regelmatig te rapporteren over het potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, en de ontwikkeling van het aandeel warmtekrachtkoppeling in de elektriciteitsproductie oplegt;

Overwegende dat Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad de lidstaten de algemene doelstelling oplegt om de energie-efficiëntie bij de eindgebruikers te bevorderen door voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling en bevordering van een markt voor energiediensten en door de verplichting op te leggen om via actieplannen daarover regelmatig en uitgebreid aan de Europese Commissie te rapporteren;

Overwegende dat Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG de lidstaten oplegt een nationaal actieplan hernieuwbare energie uit te werken en uit te voeren dat de realisatie van de bindende hernieuwbare energiedoelstelling voor 2020 mogelijk moet maken;

Overwegende dat Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG bijkomende maatregelen vooropstelt voor een verdere liberalisering van de elektriciteitsmarkt, zoals op het vlak van toegang van nieuwe leveranciers, de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening, nieuwe regels voor de ontvlechting van verschillende marktactiviteiten, nog grotere bescherming van energieconsumenten, de onafhankelijkheid van de energieregulator, en de oprichting van een Europese energieregulator;

Overwegende dat Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG bijkomende maatregelen vooropstelt voor een verdere liberalisering van de aardgasmarkt, zoals op het vlak van toegang van nieuwe leveranciers, de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening, nieuwe regels voor de ontvlechting van verschillende marktactiviteiten, nog grotere bescherming van energieconsumenten, de onafhankelijkheid van de energieregulator, en de oprichting van een Europese energieregulator;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 6 juli 2010;

Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 23 september 2010;

Gelet op het advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, gegeven op 15 september 2010;

Gelet op het advies van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt, gegeven op 1 september 2010;

Gelet op het advies nr. 48.811/3 van de Raad van State, gegeven op 26 oktober 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Energie, Wonen, Steden en Sociale Economie;

Na beraadslaging,

Besluit :

TITEL I. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 1.1.1. (07/09/2023- 31/12/2024)

§ 1. De begrippen en definities, vermeld in het decreet van 8 mei 2009 houdende algemene bepalingen betreffende het energiebeleid, zijn van toepassing op dit besluit.

§ 2. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° aangesloten wooneenheid of residentieel gebouw : wooneenheid of residentieel gebouw, aangesloten op het distributienet;
2° aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning : de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning als vermeld in artikel 4.2.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel gold voor de wijziging ervan bij het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
2° /1 aardwarmte uit de diepe ondergrond: aardwarmte vanaf een diepte van ten minste 500 meter ten opzichte van het TAW-referentiepunt (Tweede Algemene Waterpassing);
3° afrekeningsfactuur : de factuur voor de afrekening van een gemeten, geschatte of conventioneel overeengekomen verbruik over een bepaalde periode, met uitzondering van de facturen voor de betaling van voorschotten;
3°/0 afvalstof: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;
3° /0/1 afvalwarmte en -koude: de warmte of koude die onvermijdelijk als bijproduct in industriële of stroomopwekkingsinstallaties of in de tertiaire sector wordt opgewekt, die ongebruikt zou terechtkomen in lucht of water zonder verbinding met een stadsverwarmings- of -koelingssysteem, als een warmte-krachtkoppelingsproces is gebruikt of zal worden gebruikt of als warmtekrachtkoppeling niet haalbaar is;
3° /1 Algemene Groepsvrijstellingsverordening: verordening EG nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard, en alle latere wijzigingen;
3/2° appartementengebouw of multifunctioneel gebouw: een gebouw met minstens twee wooneenheden, een wooneenheid en minstens een andere eenheid, of minstens twee andere eenheden waarover de energiefactuur voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening verdeeld moet worden;
4° ...;
4° /1 ...;
5° batterij elektrisch voertuig : een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit uitsluitend een niet-perifere elektromotor als energieomzetter met een elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen;
6° beglazing: geheel van sponning, en de ruit of ruiten bestaande uit glas of een ander transparant materiaal;
7° beschermde afnemer : huishoudelijke eindafnemer of huishoudelijke eindafnemer van thermische energie waarbij op het adres van de aansluiting minstens één persoon gedomicilieerd is die behoort tot de lijst van residentiële klanten met een laag inkomen of in een kwetsbare situatie, vermeld in artikel 4 van de Programmawet van 27 april 2007, in artikel 2 van het ministerieel besluit van 30 maart 2007 tot vaststelling van maximumprijzen voor de levering van aardgas aan de beschermde residentiële afnemers met een laag inkomen of in een kwetsbare positie en artikel 2 van het ministerieel besluit van 30 maart 2007 tot vaststelling van maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan de beschermde residentiële afnemers met een laag inkomen of in een kwetsbare positie.;
8° besluit 2012/21/EU: het besluit 2012/21/EU van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen;
8° /1 beveiligde zending: een van de hierna volgende betekeningswijzen:
a) een aangetekend schrijven;
b) een afgifte tegen ontvangstbewijs;
c) een andere door de Vlaamse Regering of de minister toegelaten betekeningswijze waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld;
9° ...;
9°/0 biomassabrandstoffen: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;
9° /1 biomethaan : een gas uit organisch-biologische stof dat geproduceerd is met hernieuwbare energiebronnen waarvan de eigenschappen werden gewijzigd als gevolg van een fysische en/of chemische behandeling om het uitwisselbaar te maken met aardgas van het net of het aardgas gebruikt voor voertuigen;
10° biotransportbrandstof : biomassa die wordt aangewend om een voertuig aan te drijven;
10°/0 bosbiomassa: van bosbouw afkomstige biomassa;
10° /1 brandstofcelwagen: een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit uitsluitend een niet-perifere elektromotor als energieomzetter, gevoed door een brandstofcel;
11° bruikbare vloeroppervlakte : de som van de brutovloeroppervlakten van alle vloerniveaus binnen het beschermde volume van het gebouw, berekend volgens de door het VEKA vastgelegde specificaties;
11° /0 bruto nominaal (elektrisch) vermogen: het bruto geïnstalleerd elektrisch vermogen dat de productie-installatie maximaal kan leveren, en dat niet softwarematig of op een andere manier wordt begrensd;
11° /1 bruto thermisch vermogen : het door de constructeur in de technische specificaties van de installatie vermelde maximaal thermisch vermogen, met uitsluiting van het ingaand thermisch vermogen;
11/1/1° burgerparticipatie: het betrekken van minstens 200 burgers door hen financieel te laten participeren, bijvoorbeeld door het aanbieden van aandelen via een coöperatieve vennootschap, of door het aanbieden van een obligatielening;".
11/2° cataloguswaarde : de aanbevolen catalogusprijs van het voertuig in nieuwe staat bij verkoop aan een particulier, exclusief opties en inclusief werkelijk betaalde belasting over de toegevoegde waarde, zonder rekening te houden met enige korting, vermindering, rabat of restorno. Indien het voertuig zonder batterij wordt verkocht, maar deze batterij wordt gehuurd of geleased, dan wordt bij de cataloguswaarde standaard de huurprijs van de batterij, inclusief BTW, voor een periode van 36 maanden gerekend;
11/3° centrale verbruiksmeter voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik: een warmtemeter of een warmwatermeter om het verbruik van verwarming, koeling en warm water te meten, op te slaan en weer te geven, geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt als de verwarming, de koeling of de warmwatervoorziening van een gebouw geleverd wordt door een warmte- of koudenet of door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient;
12° certificaatgerechtigde : natuurlijke persoon of rechtspersoon die recht heeft op groenestroomcertificaten, overeenkomstig artikel 7.1.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, of op warmtekrachtcertificaten, overeenkomstig artikel 7.1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
13° certificatenverplichting : verplichting tot het inleveren van een aantal groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten, als vermeld in respectievelijk artikel 7.1.10 en 7.1.11 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
14° certificatiesoftware niet-residentieel: de software die ter beschikking wordt gesteld door het VEKA aan de energiedeskundigen type D voor de certificering van een of meer types van bestaande niet-residentiële gebouwen, waarmee het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen kan worden opgesteld en waarmee de berekende resultaten en de gegevens die aan de grondslag liggen van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen, kunnen worden doorgestuurd naar de energieprestatiecertificatendatabank;
15° certificatiesoftware residentieel: de software die ter beschikking wordt gesteld door het VEKA aan de energiedeskundigen type A voor de certificering van bestaande residentiële gebouwen en bestaande kleine niet-residentiële gebouwen, en waarmee het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen, het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen en het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen kan worden opgesteld en waarmee de berekende resultaten en de gegevens die aan de grondslag liggen van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen, het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen en het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen kunnen worden doorgestuurd naar de energieprestatiecertificatendatabank;
15° /1 collectief woongebouw: een residentiële gebouweenheid waarbij verschillende personen die geen huishouden vormen samen wonen met uitzondering van welzijns- of gezondheidsvoorzieningen, internaten in een onderwijsinstelling, slaap-, verblijf- en leefruimtes in kazernes, religieuze gebouwen en penitentiaire voorzieningen;
16° collectieve huisvesting : huisvesting waarbij verschillende personen buiten gezinsverband in hetzelfde residentiële gebouw zijn gedomicilieerd;
16° /1 DABM : het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;
17° dagmeter : elektriciteitsmeter waarmee het verbruik wordt gemeten tijdens de normale uren, zoals vastgelegd door de netbeheerder;
18° ...
18/1° de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie: de subentiteit van het Departement Omgeving, bevoegd voor de uitvoering van de milieuhandhaving;
18° /2 ...;
19° ...
20° ...
21° dominerende aandeelhouder : elke natuurlijke of rechtspersoon die geen gemeente of provincie is en elke groep van personen die in onderling overleg optreden, die, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten minste 10 procent bezitten van het kapitaal van de netbeheerder of van de stemrechten, verbonden aan de effecten die door hem zijn uitgegeven;
21/1° dunningen: het selectief of systematisch verwijderen van bomen uit een min of meer gelijkjarig bos met het doel de (dikte)groei en gezondheid van de resterende bomen te bevorderen;
21/2° dunningshout: hout dat afkomstig is van de bomen die bij de uitvoering van een dunning zijn geveld;
21/3° ...;
22° EAN-code : code die bestaat uit 18 cijfers voor de unieke identificatie van een toegangspunt op het elektriciteits- of aardgasnet (European Article Numbering);
23° economisch aantoonbare vraag : de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overstijgt en waaraan anders onder marktvoorwaarden zou worden voldaan door andere processen van energieopwekking;
23° /1 eindfactuur: de definitieve en laatste factuur, die is opgemaakt na de levering en plaatsing van materiaal of installaties;
24° ...;
25° elektrisch rendement : netto-elektriciteitsproductie, gedeeld door het totale brandstofverbruik, uitgedrukt op de onderste verbrandingswaarde;
25/1° Elektrisch voertuig: een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit ten minste één niet-perifere elektromotor als energieomzetter met een elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen;
26° energieaudit : doorlichting van een gebouw, domein of infrastructuur, waarbij het besparingspotentieel wordt onderzocht. Een energieaudit gaat gepaard met een uitgebreid rapport met gedetailleerde gegevens over economisch verantwoorde maatregelen om geld en energie te besparen door efficiënter met energie om te gaan, zonder het comfortniveau te verlagen. Het rapport omvat :
a) de huidige toestand van het gebouw en de installaties;
b) het energieverbruik (elektriciteit en brandstof), uitgezet tegen algemene referentiewaarden;
c) het huidige comfort van de gebruikers, uitgezet tegen het gewenste comfortniveau;
d) concrete energiebesparende maatregelen;
27° energieaudit onderneming: een systematische procedure met de volgende doelstellingen:
a) toereikende informatie verzamelen over het huidige energiegebruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie, of van private of publieke diensten,
b) mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing signaleren en kwantificeren
c) verslag uitbrengen van de resultaten;
27° /1 energiebalans onderneming: een systematische procedure met als doel alle energiestromen in een bepaald jaar in een bepaald gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten te inventariseren, en een overzicht van het energiegebruiksprofiel te geven;
28° energieconsulentenproject : een samenhangend geheel van activiteiten voor een specifieke doelgroep die gericht zijn op de bevordering van rationeel energiegebruik en -beheer via het voeren van campagnes en acties of informatieverzameling en -verstrekking inzake rationeel energiegebruik of de organisatie van vorming over rationeel energiegebruik;
29° energiedeskundige type A : de natuurlijke persoon, onderworpen aan het sociaal statuut van zelfstandige, of de bezoldigde medewerker van een rechtspersoon, die het energieprestatiecertificaat voor residentiële gebouwen, het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen, en het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen opmaakt;
30°...;
31° energiedeskundige type C : de natuurlijke persoon, onderworpen aan het sociaal statuut van zelfstandige, of de bezoldigde medewerker van een rechtspersoon, die energieadvies over publieke gebouwen verstrekt;
32° energiedeskundige type D : de natuurlijke persoon, onderworpen aan het sociaal statuut van zelfstandige, of de bezoldigde medewerker van een rechtspersoon, die het energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen opmaakt;
32° /1 energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling: een netwerk voor stadsverwarming of -koeling dat een van de volgende energiebronnen of technologieën gebruikt:
a) ten minste 50% warmte uit hernieuwbare energiebronnen als vermeld in artikel 7.4.1, § 7, vierde lid;
b) ten minste 50% restwarmte, die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.1, § 7, tweede lid, 1°, a), 2°, a), en 3° ;
c) ten minste 50% uit een combinatie van de energiebronnen of technologieën, vermeld in punt a) of b);
d) ten minste 75% warmte uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.1, § 7, vijfde lid;
e) ten minste 75% uit een combinatie van de energiebronnen of technologieën, vermeld in punt a), b) of d);
33° energiegebruik : het elektriciteitsgebruik en het energetische gebruik van energiedragers en niet het non-energetische gebruik van energiedragers in de vorm van als grondstof ingezette energiedragers;
33° /0 energiegemeenschap: een energiegemeenschap van burgers of een hernieuwbare-energiegemeenschap;
33/1 energiehuis: lokale entiteit, zoals vermeld in titel VIII van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en instantie die op het niveau van één of meerdere gemeenten hetzij als kredietbemiddelaar, hetzij als kredietgever diensten gericht op energiebesparende investeringen en investeringen voor de woningkwaliteit aanbiedt aan de klant, en die in hoedanigheid van kredietgever en kredietbemiddelaar aan de volgende voorwaarden voldoet:
a) over rechtspersoonlijkheid beschikken;
b) over de nodige expertise en kritische capaciteit beschikken op technisch, juridisch, financieel en boekhoudkundig vlak;
c) kunnen werken volgens het derde investeerderprincipe en fungeren als lokale ESCO in het kader van de financiering van tussenkomsten voor de doelgroep;
d) de sociale begeleiding van de doelgroep kunnen garanderen;
34° energie-intensieve vestiging: een vestiging van een onderneming, niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon met een jaarlijks finaal energiegebruik van ten minste 0,1 PJ;
35° energieprestatiecertificaat bij de bouw : het certificaat waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de totale energie-efficiëntie van een nieuw gebouw, uitgedrukt in een of meer numerieke indicatoren;
35° /1 ...;
35° /2 energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen: het certificaat waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de totale energie-efficiëntie van een bestaand kleine niet-residentiële eenheid, uitgedrukt in een of meer numerieke indicatoren;
35° /3 energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen: het certificaat waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de energie-efficiëntie van de gemeenschappelijke delen van een bestaand appartementsgebouw, uitgedrukt in één of meer numerieke indicatoren;
36° energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen: het certificaat waarin het resultaat is vermeld van de bepaling van de totale energie-efficiëntie van een bestaand niet-residentieel gebouw of een bestaande niet-residentiële eenheid, uitgedrukt in een of meer numerieke indicatoren;
37° energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen : het certificaat waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de totale energie-efficiëntie van een bestaand residentieel gebouw of een bestaande residentiële eenheid, uitgedrukt in één of meer numerieke indicatoren
38° energiescan: een doorlichting die, op basis van een bezoek ter plaatse, een eerste beeld geeft van de energiesituatie en het energiebesparingspotentieel op het vlak van gebouwschil, verwarming, sanitair warm water, verlichting, elektrische apparaten en gedrag, en waarbij tijdens het eerste bezoek de energiefactuur kan worden gescreend met het oog op optimalisatie op basis van onder meer een leveranciersvergelijking, premies voor energiebesparende investeringen kunnen worden toegelicht en op de plaatsen waar dat zinvol wordt geacht, spaarlampen, een spaardouchekop, radiatorfolie, buisisolatie, tochtstrips, een timer voor een waterboiler, een stroomverdeeldoos met schakelaar kunnen worden geplaatst en radiatoren kunnen worden ontlucht, of een daaropvolgende dienstverlening ofwel eenmalig een dienstverlening gericht op begeleiding op maat voor kwetsbare groepen ofwel dienstverlening gericht op begeleiding bij de uitvoering van energiebesparende investeringen. In tegenstelling tot het eerste type dienstverlening kan het tweede type dienstverlening wel meerdere malen uitgevoerd worden op voorwaarde dat hierbij telkens andere soorten investeringen beoogd worden;
39° energiezorgsysteem : een systeem dat systematisch het energieverbruik in eigen beheer controleert en dat tot eenvoudige ingrepen leidt om onnodig energieverbruik te vermijden en het duurzame energiebeleid te versterken. De energieboekhouding vormt het geraamte van energiezorg. Een energieaudit van een of meer entiteiten kan ook een onderdeel zijn van een energiezorgsysteem voor zover de resultaten ervan leiden tot concrete besparingsmaatregelen met controleerbare effecten. Ook de effectieve besparingsmaatregelen vormen een onderdeel van een energiezorgsysteem;
40° EPB-haalbaarheidsstudie : studie waaruit blijkt dat de technische, milieukundige en economische haalbaarheid van alternatieve energiesystemen voor de start van de bouw in aanmerking werd genomen;
40/1° EPN-eenheid : elke eenheid van aangrenzende lokalen die in hetzelfde gebouw liggen, die het voorwerp zijn van werken van dezelfde aard, die ontworpen of aangepast zijn om afzonderlijk te worden gebruikt en die een niet-residentiële bestemming hebben met uitzondering van industriële gebouwen;
40/2° EPW-eenheid : elke eenheid van aangrenzende lokalen die in hetzelfde gebouw liggen, die het voorwerp zijn van werken van dezelfde aard, die ontworpen of aangepast zijn om afzonderlijk te worden gebruikt, die een residentiële bestemming hebben en slechts één wooneenheid bevatten;
40° /3 ESCO : voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk IX van dit besluit is het energiehuis de ESCO, en werkt volgens het derde-investeerdersprincipe voor de prioritaire doelgroep en waarbij de terugbetaling van de energielening gebeurt op basis van de terugverdientijd van de investering;
40° /3/1° expertisedossier: een dossier over de aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten, warmte-krachtcertificaten en garanties van oorsprong aan een warmte-krachtinstallatie of installatie die elektriciteit produceert uit hernieuwbare energiebronnen, met uitzondering van zonne-energie, met inbegrip van de wijzigingen, rapporteringen en controles in dit dossier na de goedkeuring ervan;
40/4° externe koudelevering : voor de toepassing van titel IX worden volgende gevallen als externe koudelevering beschouwd : de distributie van thermische energie in de vorm van gekoelde vloeistoffen of gassen vanuit één of meerdere productie-installaties via een netwerk dat verbonden is met minstens twee gebouwen waarvan minstens één zich niet op de eigen site bevindt, voor het koelen van ruimten of processen;
40/5° externe warmtelevering : voor de toepassing van titel IX worden volgende gevallen als externe warmtelevering beschouwd : de distributie van thermische energie in de vorm van opgewarmde vloeistoffen of gassen vanuit één of meerdere productie-installaties via een netwerk dat verbonden is met minstens twee gebouwen waarvan minstens één zich niet op de eigen site bevindt, voor het verwarmen van ruimten of processen;
40° /6 factureringsinformatie: de informatie die wordt verstrekt op een factuur van een afnemer, afgezien van een betalingsverzoek;
41° feitelijke waarde: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor vloeibare biomassa of biomassabrandstof. Ze wordt berekend conform de methode, vermeld in deel B van bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd;
41° /1 finaal energiegebruik: wat hoofdstuk V van titel VI betreft: het energetische eindverbruik van energiedragers waarbij de energie-inhoud ervan benut wordt in een vestiging van een onderneming, niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon;
42° gasvormige biomassa: een gasvormige brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling, die geproduceerd is uit biomassa;
43° ...;
44° gebouw:
a) voor de toepassing van titel VI, hoofdstuk IV, afdeling I, titel VIII, titel IX en titel IX/1, elk gebouw in zijn geheel of delen ervan die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt en waarvoor energie verbruikt wordt om een specifieke binnentemperatuur te bereiken;
b) in afwijking van a), voor de toepassing van artikel 6.4.1/5/2, § 3, elk gebouw in zijn geheel of delen ervan die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt en waar geen gebouwgebonden warmteafgiftetoestel voorzien is;
c) in afwijking van a), voor de toepassing van artikel 6.4.1/1/2, 6.4.1/5/2, § 1, § 2 en § 4 en artikel 7.14.1, elk gebouw in zijn geheel of delen ervan die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt;
44° /1 gebouweenheid: de kleinste eenheid binnen een gebouw die voldoet aan al de volgende voorwaarden:
a) geschikt zijn voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden of een gemeenschappelijk deel zijn;
b) ontsloten worden via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde circulatieruimte;
c) in functioneel opzicht zelfstandig zijn;
45° gebouwsite : een of meer gebouwen op dezelfde locatie die geheel of gedeeltelijk door een publieke organisatie worden gebruikt, en die minstens één gemeenschappelijke teller gebruiken;
46° ...
46/2° gedeeltelijke herbouw: het bouwen van een nieuw gebouw na voorafgaande sloopwerken van een deel van een bestaand gebouw, al dan niet gecombineerd met de renovatie van overblijvende delen van het bestaande gebouw, waarbij het nieuwe deel een beschermd volume heeft dat groter is dan 800m3 of minstens een wooneenheid bevat of een renovatie van een bestaand gebouw, waarbij minstens 75% van de scheidingsconstructies die het totale beschermd volume van het gebouw na de werken omhullen en die grenzen aan de buitenomgeving, nieuw zijn;
47° gezondheidsvoorziening : een organisatie die erkend is door de Vlaamse Gemeenschap en activiteiten uitoefent op het gebied van de zorgverstrekking, de gezondheidsopvoeding en de preventieve gezondheidszorg, vermeld in artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, met uitzondering van de voorzieningen werkzaam op het vlak van de medisch verantwoorde sportbeoefening;
47° /1 grote niet-residentiële eenheid: een niet-residentiële eenheid die geen kleine niet-residentiële eenheid is;
47°/1/1 herbebossing: het herstel van een bosareaal langs natuurlijke of kunstmatige weg, nadat de vorige begroeiing door het omhakken ervan of als gevolg van natuurlijke oorzaken, zoals brand of storm, is verwijderd;
47/2° herbouw: het bouwen van een nieuw gebouw na de voorafgaande volledige sloop van een bestaand gebouw;
47° /2/1 hoofdbestemming: voor een gebouweenheid die bestaat uit verschillende gebouwdelen met een verschillende bestemming, wordt de hoofdbestemming van de gebouweenheid bepaald op basis van de totale bruikbare vloeroppervlakte die ingenomen is door elke bestemming in de gebouweenheid. Als gebouwdelen met de bestemming industrie meer dan 70% van de bruikbare vloeroppervlakte innemen, is de hoofdbestemming industrie. In alle andere gevallen wordt de hoofdbestemming gelijkgesteld aan de bestemming van de gebouwdelen met een andere bestemming dan industrie die de grootste bruikbare vloeroppervlakte beslaan. Als er geen grootste bruikbare vloeroppervlakte bepaald kan worden, is de hoofdbestemming niet residentieel;
47° /3 hoofdkrediet: een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, als vermeld in artikel I.9, 53/1°, van het Wetboek van economisch recht, dat uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is om het verwerven van woningen of appartementen te financieren, en dat wanneer er in dit kader meerdere kredieten werden afgesloten aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet:
a) het hoofdkrediet kan nooit een overbruggingskrediet zijn;
b) het hoofdkrediet is het krediet dat betrekking heeft op het hoogste bedrag;
47° /3/1 horizontale dakoppervlakte: voor de toepassing van titel VI, hoofdstuk VII, de oppervlakte van de projectie van de buitenafmetingen van de overdekte constructie op een horizontaal vlak;
47/4° houtplantage: bos bestaande uit gelijkjarige bomen van één of enkele soorten, meestal exoten, aangelegd in een gelijkmatig verband door planten of zaaien met houtproductie als doel;
48° huishoudelijke eindafnemer : ofwel elke natuurlijke persoon die elektriciteit afneemt om te voorzien in zijn behoeften of die van de personen die samen met hem in de woning in kwestie verblijven, behalve als het leveringscontract voor de levering van elektriciteit op het afnamepunt in kwestie werd gesloten door een rechtspersoon, ofwel de eigenaar van de woning in kwestie, behalve als het leveringscontract voor de levering van elektriciteit op het afnamepunt in kwestie werd gesloten door een rechtspersoon;
48° /0 hypothecair krediet: een hypothecair krediet als vermeld in artikel I.9, 53/1°, van het Wetboek van economisch recht;
48/1° individuele verbruiksmeter voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik: een instrument dat ontworpen is om het verbruik van verwarming, koeling en warm water in een eenheid te meten, op te slaan en weer te geven;
49° industrieel gebouw : gebouw dat bestemd is voor de productie, de bewerking, de opslag of manipulatie van goederen;
50° ingrijpende energetische renovatie : een functiewijziging met een beschermd volume groter dan 800 m3 of een renovatie waarbij minstens de opwekkers om een specifiek binnenklimaat te realiseren volledig worden vervangen en minstens 75% van de bestaande en nieuwe scheidingsconstructies die het beschermd volume omhullen en die grenzen aan de buitenomgeving worden geïsoleerd, voor zover het geen ontmanteling, gedeeltelijke herbouw of herbouw betreft;
50° /1 ingrijpende renovatie: voor de toepassing van titel IX/1, de renovatie van een gebouw of parkeergebouw, waarbij meer dan 25% van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat;
51° inspectieprotocol niet-residentieel : het document dat de minister bepaalt en dat vastlegt op welke wijze de inspectie ter plaatse wordt uitgevoerd, alsook de manier waarop de energiedeskundige type D de gegevens op een uniforme manier moet meten en omzetten bij gebruik van de certificatiesoftware niet-residentieel;
52° inspectieprotocol residentieel : het document dat de minister bepaalt en dat vastlegt op welke wijze de inspectie ter plaatse wordt uitgevoerd, alsook de manier waarop de energiedeskundige type A de gegevens op een uniforme manier moet meten en omzetten bij gebruik van de certificatiesoftware residentieel;
53° Inspectieprotocol : inspectieprotocol residentieel of inspectieprotocol niet-residentieel;
53° /1 integraal milieujaarverslag: het verslag waarvan het model is opgenomen in bijlage I die gevoegd is bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag;
54° intern verzelfstandigd agentschap: een agentschap als vermeld in artikel III.1, tweede lid, van het bestuursdecreet van 7 december 2018;
55° inventaris van het bouwkundig erfgoed : de inventaris van het bouwkundig erfgoed, vermeld in artikel 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013;
55° /1 investeerder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de werkzaamheden financiert en aan wie de facturen voor de werkzaamheden gericht zijn
56° kantoorgebouw : gebouw dat bestemd is voor een dienstverleningsfunctie, waarin voornamelijk administratief werk wordt verricht, en waaronder ook de gebouwen vallen die bestemd zijn om te worden gebruikt voor de uitoefening van een vrij beroep als vermeld in artikel I.8, 35° van het Wetboek van economisch recht (tweede vermelding);
56/2° gesloten industrieel net: gesloten industrieel net, vermeld in artikel 2, 41° van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;";
57° kengetal niet-residentieel : de verhouding tussen enerzijds het primaire energieverbruik dat nodig is voor onder meer de verwarming, de sanitaire warmwatervoorziening, de koeling, de ventilatie en de ingebouwde lichtinstallatie van een niet-residentieel gebouw, en anderzijds de bruikbare vloeroppervlakte van het niet-residentiële gebouw, namelijk de som van de brutovloeroppervlakten van alle vloerniveaus binnen het beschermde volume van het niet-residentiële gebouw, zoals berekend volgens de door het VEKA vastgelegde specificaties;
58° kengetal publiek : de verhouding tussen enerzijds het bijgehouden gemeten globaal energieverbruik voor de verwarming, de warmtapwatervoorziening, de koeling, de ventilatie, de verlichting van een publiek gebouw en andere energieverbruik, en anderzijds de bruikbare vloeroppervlakte van het publieke gebouw;
59° kengetal residentieel : de verhouding tussen enerzijds het primair energieverbruik dat nodig is voor de verwarming, de sanitairwarmwatervoorziening, de koeling en de ventilatie van een residentieel gebouw, en anderzijds de bruikbare vloeroppervlakte van het residentiële gebouw, namelijk de som van de brutovloeroppervlakten van alle vloerniveaus binnen het beschermde volume van het residentiële gebouw, zoals berekend volgens de door het VEKA vastgelegde specificaties;
60° klantenkantoor : elk permanent kantoor dat toegankelijk is voor de eindafnemers die bij een elektriciteitsdistributienetbeheerder zijn aangesloten, waar onder andere informatie verstrekt wordt over aansluitingsmogelijkheden, elektriciteitstarieven of tarieven voor het gebruik van het elektriciteitsdistributienet;
60° /1 kleine niet-residentiële eenheid: een gebouweenheid met een niet-residentiële hoofdbestemming met een bruikbare vloeroppervlakte die niet groter dan 500 m2 is en waarbij het aaneengesloten geheel van niet-residentiële gebouweenheden binnen hetzelfde gebouw waarvan de gebouweenheid deel uitmaakt, een bruikbare vloeroppervlakte heeft die niet groter dan 1000 m2 is en geen niet-residentiële eenheid bevat die groter dan 500 m2 is;
61° kleinschalige warmtekrachtkoppeling : productie, afkomstig van warmtekrachtkoppelingseenheden met een geïnstalleerd vermogen van minder dan 1 MWe;
61° /1 kleinverbruiksmeetinrichting: de meetinrichting waarmee een kleinverbruiksmeting elektriciteit wordt uitgevoerd;
61° /2 kleinverbruiksmeting elektriciteit: meting bij een elektriciteitsdistributienetgebruiker met een aansluitingsvermogen onder de 56 kVA;
62° korteomloophout : hout van snelgroeiende houtachtige gewassen, waarbij de bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal acht jaar na de aanplanting of na de vorige oogst in haar totaliteit wordt geoogst;
62/1° Oplaadpunt voor een elektrisch voertuig: een aansluiting, waarmee telkens één elektrisch voertuig kan worden opgeladen of waarmee de batterij van telkens één elektrisch voertuig kan worden vervangen;
63° laagspanning : spanningsniveau van 1 000 V of lager;
64° leesrecht : recht op toegang tot de centrale databank als vermeld in artikel 6.1.14 en 6.2.11, om gegevens over bepaalde groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten te consulteren;
64/1° ...;
64° /2 leveringscontract: contract dat de relatie regelt tussen de netgebruiker en zijn leverancier van energie;
65° leveringsvergunning : vergunning voor de levering van elektriciteit of aardgas, als vermeld in artikel 4.3.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
65°/1° marginale gronden: bermen en gesloten stortgebieden niet bestemd als natuurgebied of landbouwgebied, onverminderd andere verplichtingen ter zake;
65/2° mest en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen : 1) dierlijke mest, 2) land- en tuinbouwproducten van plantaardige of dierlijke oorsprong, met name gewassen of delen van gewassen geteeld op een land- en tuinbouwbedrijf die niet als afval beschouwd worden en dierlijke producten afkomstig van veeteelt die niet als afval beschouwd worden en 3) land- en tuinbouwafval van plantaardige of dierlijke oorsprong, inclusief natuur- en bermmaaisel, waarbij dit land- en tuinbouwafval enkel een bewerking mag ondergaan hebben met als doel het te scheiden van land- en tuinbouwproducten die bestemd zijn voor rechtstreekse consumptie of voor verdere verwerking of met als doel het te kunnen transporteren;
66° micro-WKK : warmtekrachtkoppelingseenheid met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kWe
67° minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid;
67° /1 naastgelegen parkeerterrein: een parkeerterrein bij een gebouw dat wordt gebruikt door de gebruikers van het gebouw en dat op de eigen site ligt;
68° nachtmeter : elektriciteitsmeter waarmee het verbruik wordt gemeten tijdens de stille uren, zoals vastgelegd door de netbeheerder;
68/1° Na-isoleren : het aanbrengen van isolatiemateriaal aan de buitenzijde van, de binnenzijde van of tussen de bestaande scheidingsconstructie die het beschermd volume omhult;
68/2° natuurlijk bos: bos dat van nature is ontstaan en zich langs natuurlijke weg heeft ontwikkeld;
69° nettoafname : de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit, verminderd met de geïnjecteerde hoeveelheid elektriciteit op hetzelfde aansluitingspunt;
70° netto-elektriciteitsproductie :
a) voor de toepassing van titel VI, de geproduceerde elektriciteit, verminderd met de gemeten elektriciteitsafname of de equivalente elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen die horen bij de productie-installatie. Als die utiliteitsvoorzieningen andere energiebronnen dan elektriciteit, mechanische energie of thermische energie gebruiken, wordt de equivalente elektriciteitsafname berekend als de elektriciteit die in een referentie-installatie met dezelfde hoeveelheid energie kan worden opgewekt. Voorzieningen die nodig zijn om de brandstof voor de productie-installatie te produceren, uitgaande van dierlijke mest, afvalwater of organisch-biologische afvalstoffen, worden niet als utiliteitsvoorzieningen beschouwd op voorwaarde dat wordt aangetoond dat het energieverbruik van die voorzieningen ook noodzakelijk is als ze niet zouden worden aangewend voor energierecuperatie;
b) voor de toepassing van titel X, de brutogeproduceerde elektriciteit, verminderd met de elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen die bij de productie-installatie horen;
70° /1 niet-energiezuinige woning of appartement: een woning of collectief woongebouw met een energielabel E of F dat in het Vlaamse Gewest ligt en een appartement met een energielabel E of F dat in het Vlaamse Gewest ligt, en waarbij dat energielabel blijkt uit een energieprestatiecertificaat dat niet ouder is dan 2019;
71° niet-huishoudelijke eindafnemer : elke eindafnemer die niet voldoet aan de definitie van huishoudelijke eindafnemer;
72° ...;
72° /0/1 niet-residentiële eenheid: een gebouweenheid met niet-residentiële hoofdbestemming, met uitzondering van :
a) eenheden in tijdelijke gebouwen die in principe niet langer dan twee jaar worden gebruikt;
b) eenheden die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;
c) werkplaatsen;
d) industriële gebouweenheden;
e) eenheden van een landbouwgebouw die niet voor bewoning bestemd zijn;
f) elektriciteitscabines;
72° /1 noodkoopwoning: een woning die uitsluitend door één of meer noodkopers en hun inwonende gezinsleden, die met de noodkopers een gemeenschappelijke huishouding voeren, als hoofdverblijfplaats gebruikt wordt zoals blijkt uit de inschrijvingen in het bevolkingsregister en die gekenmerkt wordt door structurele problemen op het vlak van veiligheid, gezondheid en/of kwaliteit en waaraan belangrijke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd:
a) die gericht zijn op een verbetering van de energieprestaties, gecombineerd met structurele en bouwfysische ingrepen en die tot doel hebben om het goed te laten beantwoorden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en woningkwaliteit, vermeld in artikel 1.3, § 1, eerste lid, 11° en 43°, van de voormelde codex en;
b) waarvan de financiering middels een marktconforme lening aanleiding zou geven tot afbetalingsproblemen voor de eigenaar-bewoner(s), zoals blijkt uit een solvabiliteitsonderzoek door het OCMW;
72° /1/1 noodkoper: de natuurlijke persoon die aan de volgende twee voorwaarden voldoet:
a) de noodkoper is:
1) hetzij alleen of samen met andere noodkopers voor de geheelheid volle eigenaar van een noodkoopwoning;
2) hetzij voor 100 procent de vruchtgebruiker van de noodkoopwoning en minstens ook gedeeltelijk de naakte eigenaar van die noodkoopwoning;
b) de noodkoper gebruikt de noodkoopwoning als hoofdverblijfplaats zoals blijkt uit de inschrijvingen in het bevolkingsregister
72° /1/1/1 no-regret maatregelen: "maatregelen met een terugverdientijd van minder dan drie jaar;
72°/1/2 nuttige groene warmte : groene warmte die voor ruimteverwarming of -koeling, sanitair warm water of als proceswarmte wordt aangewend, en die wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag te voldoen;
72°/2 nuttige-groenewarmte-installatie : een installatie, gelegen in het Vlaamse Gewest die nuttige groene warmte opwekt en waarbij het geheel of een gedeelte van de in de installatie opgewekte warmte niet wordt gebruikt in een kwalitatieve warmtekrachtkoppelingsinstallatie of waarbij het geheel of een gedeelte van de in de installatie gebruikte warmte niet afkomstig is van een kwalitatieve warmtekrachtkoppelingsinstallatie;
73° nuttige warmte : warmte die in een warmtekrachtinstallatie wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag te voldoen;
73°/0 omgevingsenergie: van nature voorkomende thermische energie en geaccumuleerde energie in het milieu met afgebakende grenzen, die in de omgevingslucht, met uitzondering van afvoerlucht, of in oppervlakte- of rioolwater kan worden opgeslagen;
73/1° omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen : de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen als vermeld in artikel 4.2.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en artikel 2, eerste lid, 7°, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
73° /2 Omgevingsvergunningenbesluit: het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
74° onafhankelijke bestuurder : elke bestuurder die een natuurlijke persoon of een eenpersoonsvennootschap met een natuurlijke persoon als aandeelhouder is en die :
a) geen goederen of diensten levert aan en geen significant vermogensbelang heeft in een vennootschap of vereniging die goederen of diensten levert aan de netbeheerder, zijn werkmaatschappij of aan met de netbeheerder verbonden of geassocieerde ondernemingen;
b) geen lid is van het orgaan dat belast is met de dagelijkse leiding van de netbeheerder en die geen familiebanden tot en met de derde graad heeft met een lid van dat orgaan;
c) geen enkele functie of activiteit uitoefent, al dan niet bezoldigd, voor een producent, een invoerder van buitenlands aardgas, een houder van een leveringsvergunning, een tussenpersoon, een aanbieder van energiediensten, een ESCO, een aggregator of een dominerende aandeelhouder, en die zo'n functie of activiteit niet heeft uitgeoefend tijdens de twaalf maanden voor zijn benoeming als bestuurder van de netbeheerder;
d) geen enkele andere, directe of indirecte, relatie onderhoudt met een van de personen, vermeld in punt c), of met daarmee verbonden of geassocieerde ondernemingen die, volgens de VREG, zijn oordeel kunnen beïnvloeden;
75° onderste verbrandingswaarde : de hoeveelheid warmte die vrijkomt bij de volledige verbranding van een brandstof, zonder condensatie van de waterdamp in de verbrandingsgassen;
76° onderwijsinstelling : alle scholen, internaten, centra voor volwassenenonderwijs en voor basiseducatie, centra voor leerlingenbegeleiding, hogescholen en universiteiten, die gefinancierd, gesubsidieerd of erkend zijn door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming;
77° ...;
77°/0 oorsprongsgebied: het geografisch omschreven gebied waar de grondstof voor bosbiomassa vandaan komt, waarvan betrouwbare en onafhankelijke informatie beschikbaar is en waar de omstandigheden voldoende homogeen zijn om het risico inzake de duurzaamheids- en rechtmatigheidskenmerken van de bosbiomassa te beoordelen;
77/1° Oplaadpunt voor hoog vermogen: een oplaadpunt met een vermogen boven 22 kW waarmee elektriciteit kan worden overgebracht op een elektrisch voertuig; oplaadpunten voor hoog vermogen met wisselstroom (AC) voor elektrische voertuigen dienen vanwege de interoperabiliteit ten minste te zijn uitgerust met connectoren van het type 2, zoals nader omschreven in norm EN62196-2; oplaadpunten voor hoog vermogen met gelijkstroom (DC) voor elektrische voertuigen dienen vanwege de interoperabiliteit ten minste te zijn uitgerust met connectoren van het gecombineerde AC/DC laadsysteem van het type "Combo 2", zoals nader omschreven in norm EN62196-3;
77/2° oplaadpunt voor normaal vermogen: een oplaadpunt met een vermogen van hoogstens 22 kW, waarmee elektriciteit kan worden overgebracht op een elektrisch voertuig, met uitzondering van voorzieningen met een vermogen van hoogstens 3,7 kW, die in particuliere huishoudens zijn geïnstalleerd of waarvan de voornaamste doelstelling er niet in bestaat elektrische voertuigen op te laden, die niet publiek toegankelijk zijn en die uitgerust zijn met contactdozen of voertuigconnectoren van het type 2, zoals nader omschreven in norm EN62196-2;
78° organisch-biologische stoffen of afvalstoffen : organische stoffen van biologische oorsprong of afvalstoffen van biologische oorsprong, meer bepaald stoffen die via natuurlijke biologische processen in een korte tijdspanne kunnen worden omgezet in elementaire chemische bouwstenen;
78° /1 parkeergebouw: een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijk overdekt geheel vormt en dat commercieel wordt uitgebaat om auto's te laten parkeren;
79° personen die in onderling overleg optreden : alle natuurlijke of rechtspersonen waartussen een akkoord bestaat met als doel of gevolg dat ze een parallelle gedragslijn volgen voor de uitoefening van hun stemrechten binnen de netbeheerder;
80° petroleumproducten : lpg, benzine, kerosine, lamppetroleum, gas- en dieselolie, zware stookolie, propaan en butaan;
81° primaire energiebesparing : relatieve besparing ten opzichte van het normale verloop van het primaire energieverbruik als geen REG-actieplan wordt uitgevoerd;
81° /1° prioritaire doelgroep van de energieleningen : de groep van :
a) beschermde afnemers;
b) de natuurlijke personen die aan de voorwaarden voldoen om een verwarmingstoelage te ontvangen, die wordt toegekend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn vermeld in titel 10, hoofdstuk 3 van de programmawet van 22 december 2008;
c) personen waarvan het aan de personenbelasting onderworpen inkomen van het derde jaar dat aan de aanvraagdatum voorafgaat, in voorkomend geval verhoogd met het inkomen van de persoon met wie hij wettelijk of feitelijk samenwoont, en verminderd met 1.300 euro per persoon ten laste, niet meer bedraagt dan 25.000 euro. Dit bedrag wordt jaarlijks met ingang van 1 januari 2018 aangepast aan de ontwikkeling van de gezondheidsindex. De basisindex is die van de maand oktober 2006. De nieuwe index is die van de maand oktober van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de index aangepast wordt. Alle bedragen worden afgerond naar het hogere tiental;
81° /1/0 prioritaire doelgroep van de verbouwlening: de doelgroep van particulieren die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, derde lid van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021 en die de woning, waarvoor ze de verbouwlening aanvragen en waarvan ze eigenaar zijn, uiterlijk na de werken waarvoor de renteloze lening wordt aangevraagd en in elk geval binnen 36 maanden nadat de renteloze lening is toegekend zelf bewonen als hoofdverblijfplaats;
81° /1/1 privaat huishouden: een persoon die gewoonlijk alleen leeft, of twee of meer personen die, al dan niet door familiebanden verbonden, gewoonlijk dezelfde woning betrekken en er samen leven, uitgezonderd de personen die in een collectief huishouden verblijven zoals kloostergemeenschappen, rusthuizen, weeshuizen, studenten- of arbeidershuizen;
81° /2° proceswarmte: de warmte of de koude die voor een bepaald proces wordt opgewekt, behalve voor de opwekking van elektriciteit;
81/2° productiebos: bosgebied dat primair bestemd is voor de productie van hout, vezels, bio-energie of andere bosproducten dan hout;
81° /3 productiecoördinator: de instantie die het overzicht bewaart op de hoeveelheid energie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong en die de consistentie en kwaliteit bewaakt van de activiteiten van de productieregistratoren;
81° /4 productieregistrator: de instantie die de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong behandelt en de hoeveelheid elektriciteit, gas, warmte of koude die in de installatie wordt geproduceerd, registreert en controleert;
82° promotor : een niet-commerciële instelling die een projectvoorstel indient, die het project coördineert en die de eindverantwoordelijkheid draagt van het project;
83° publiek gebouw : gebouw dat vaak door het publiek wordt bezocht omdat er een publieke organisatie in is gevestigd;
84° ...;
84/1° Publiek toegankelijk oplaadpunt voor een elektrisch voertuig: een oplaadpunt voor een elektrisch voertuig dat op niet-discriminerende basis gedurende elke dag van de week en vierentwintig uur per dag toegang verleent aan gebruikers in de hele Europese Unie. Publiek toegankelijke oplaadpunten kunnen oplaadpunten zijn in particulier bezit; of voorzieningen die voor het publiek toegankelijk zijn via registratiekaarten of tegen betaling; of oplaadpunten van autodeelconcepten, waartoe derden toegang krijgen via een abonnement; of oplaadpunten op openbare parkeerterreinen. De toegang op niet-discriminerende basis kan verschillende vormen van authenticatie, gebruik en betaling inhouden. Alle publiek toegankelijke oplaadpunten moeten gebruikers van elektrische voertuigen ook een ad-hoc oplaadmogelijkheid bieden zonder dat een contract moet worden gesloten met de betrokken elektriciteitsleverancier of exploitant;
84° /2 raamovereenkomst: een raamovereenkomst, zoals deze in titel VII, Hoofdstuk XV van dit besluit wordt vermeld, in toepassing waarvan een hypothecair krediet wordt toegekend;
85° referentie-installatie : installatie voor elektriciteitsproductie of voor warmteproductie, die gebruikmaakt van de best beschikbare technologie die algemeen toepasbaar is;
86° relatieve primaire energiebesparing : verhouding tussen enerzijds de warmtekrachtbesparing, en anderzijds het energieverbruik van de referentie-installatie of de best beschikbare aandrijftechnologie om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, mechanische energie of nuttige warmte op te wekken;
86° /1 renovatiekrediet: een hypothecair krediet dat, of een schijf bij een hoofdkrediet die samen en gelijktijdig met een hoofdkrediet, i) wordt toegestaan met aflossing van het kapitaal als vermeld in artikel I.9, 61°, van het Wetboek van economisch recht middels periodieke terugbetalingen en ii) uitsluitend betrekking heeft op de financiering van de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van niet-energiezuinige woningen of appartementen;
87° residentieel gebouw : elk gebouw dat bestemd is voor individuele of collectieve bewoning;
87° /1 residu: een stof die niet het rechtstreekse doel van een productieproces zijnde eindproduct is en geen hoofddoel van het productieproces vormt en het proces is niet opzettelijk gewijzigd voor het produceren ervan;
87° /2 residuele mix: de totale jaarlijkse energiemix van de elektriciteitsleveringen in het Vlaamse Gewest, met uitzondering van het aandeel dat gestaafd is met de inlevering van garanties van oorsprong;
88° restafval : de fractie van huishoudelijke afvalstoffen en met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen die bij de producent niet-selectief is ingezameld en waarop, met uitzondering van het vervoeren, de opslag en/of de overslag, geen enkele be- of verwerking is uitgevoerd;
88/1° rondhout: onbewerkt hout van de stam van een boom; niet van de takken, stronk of wortel;
88/2° rotatieperiode: in geval van vlaktegewijze kap, de periode tussen aanleg en eindkap. In geval van een uitkapbos, de periode tussen twee oogsten. Deze laatste wordt ook kapcyclus genoemd;
89° R-waarde : warmteweerstand van een constructieonderdeel;
90° ...
91° schoolgebouw : gebouw dat bestemd is voor een onderwijsfunctie;
92° schrijfrecht : recht op toegang tot de centrale databank, vermeld in artikel 6.1.14 en 6.2.11, om gegevens over bepaalde groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten te consulteren en die gegevens aan te passen;
92/1° semi natuurlijk bos: bos waarbij de natuurlijke processen een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling;
93° sensibilisering en algemene informatieverspreiding : actie die gericht is op de verspreiding van informatie over rationeel energiegebruik en de promotie ervan, door middel van onder meer brochures, publicaties en uitzendingen in de geschreven en audiovisuele pers, deelname aan beurzen en andere evenementen;
94° site : de locatie van een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie of een verzameling kwalitatieve warmtekrachtinstallaties voor de productie van mechanische energie of elektriciteit, dan wel een installatie of verzameling installaties voor de productie van elektriciteit op basis van dezelfde hernieuwbare energiebron en dezelfde productiemethode, waarbij de geproduceerde elektriciteit ter plaatse verbruikt of geleverd wordt aan het distributienet, het plaatselijk vervoernet van elektriciteit of het transmissienet of aan directe lijnen via één aansluitingspunt en waarvoor de overeenstemmende warmtekrachtcertificaten of groenestroomcertificaten toekomen aan één certificaatgerechtigde;
95° sociale maximumprijs voor aardgas : de aardgasprijs, vermeld in artikel 15/10, § 2 en § 3, 4° en 5°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;
96° sociale maximumprijs voor elektriciteit : de elektriciteitsprijs, vermeld in artikel 20, § 2 en § 3, 4°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;
97° specifiek energiegebruik : het energiegebruik per eenheid van product van een bepaalde kwaliteit;
97/1° standaarddossier: dossier inzake de aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten en garanties van oorsprong aan een installatie die elektriciteit produceert uit zonne-energie, met inbegrip van de wijzigingen, rapporteringen en controles in dit dossier na de goedkeuring ervan;
97/3° standaardwaarde : een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;
98° stedenbouwkundige vergunning : de stedenbouwkundige vergunning, vermeld in artikel 4.2.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel gold voor de wijziging ervan bij het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
98/1° stronk: het gedeelte van een boom dat aan de wortel blijft vastzitten nadat de stam is geveld;
99° ...
99° /1 taxidiensten: de taxidiensten vermeld in artikel 2, 4°, van het decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg;
99/1° tak: een uitspruitsel uit een stam of stengel of een secundaire stam of stengel die uit de hoofdstam of -stengel van een plant voortkomt;
99° /2 tariefperiode: een weerkerende periode in de tijd waarover meetgegevens gecumuleerd worden en waarop een overeenkomstig nettarief toegepast kan worden;
99° /2/1 telecontrole: een centraal besturingssysteem dat de netbeheerder de mogelijkheid geeft om beperkingen op te leggen overeenkomstig de regels van het toepasselijke technisch reglement;
99° /3 terugleveringscontract: contract dat de relatie regelt tussen de netgebruiker en de koper van de elektriciteit die de netgebruiker injecteert in het net;
100° thermisch rendement : nuttige warmte, gedeeld door het totale brandstofverbruik, uitgedrukt op de onderste verbrandingswaarde;
100/1° typische waarde : een raming van de broeikasgasemissie en broeikasgasemissiereductie voor een bepaalde productieketen van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, die representatief is voor het verbruik in de Unie;
100/2° uitkapbos: ongelijkjarig en meestal meersoortig bos waaruit periodiek bomen worden geoogst terwijl het bos tot in lengte van jaren in stand blijft. Hier vindt dus geen vlaktegewijze eindkap plaats;
101° unieke code : een code die op een unieke wijze het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen of niet-residentiële gebouwen identificeert en onder andere een unieke identificatie van de ligging van het gebouw en van de energiedeskundige respectievelijk type A of type D bevat;
101° /1 uniek loket: het unieke loket dat opgericht is bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2022 tot oprichting van een uniek loket voor de aanvraag en behandeling van bepaalde woon- en energiepremies en tot wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010 en het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
102° utiliteitsvoorzieningen : voorzieningen die nodig zijn voor de goede werking van de warmtekrachtinstallatie of de installatie voor productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen, of die nodig zijn om de gebruikte energiebron voor de opwekking van elektriciteit of mechanische energie geschikt te maken;
102/1° van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen: de residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij of de bosbouw, met uitsluiting van residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking;
102/2° vaste biomassa: vaste brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling, die geproduceerd is uit biomassa;
102° /3 verbouwlening: de renteloze lening, vermeld in artikel 7.9.2/0/8;
103° verhuur :
a) de gewone huur, als het gaat over een verhuur over een periode van meer dan twee maanden, de onroerende leasing en de woninghuur van residentiële gebouwen of residentiële gebouweenheden;
b) de gewone huur, als het gaat over een verhuur over een periode van meer dan twee maanden, de handelshuur, de onroerende leasing en de concessies van niet-residentiële gebouwen of niet-residentiële gebouweenheden;
103° /1 verificatiebureau: de onafhankelijke en neutrale organisatie opgericht bij artikel 4 van de Energiebeleidsovereenkomst voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie;
104° verkoop : de zuivere verkoop van het geheel in volle eigendom van een residentieel gebouw of een residentiële gebouweenheid dat niet door de burgemeester ongeschikt of onbewoonbaar is verklaard of van een niet-residentieel gebouw of een niet-residentiële gebouweenheid;
104/1° vernieuwd constructieonderdeel : het constructieonderdeel waarvan de bestaande dragende structuur geheel of gedeeltelijk wordt vervangen;
104° /2 Verordening 1407/2013/EU: Verordening 1407/2013/EU van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;
104° /3 verwarmingssysteem: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;
105° vestigingseenheid : een plaats die geografisch gezien geïdentificeerd kan worden door een adres, waar ten minste een activiteit van de onderneming, de niet-commerciële instelling of de publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend of vanwaaruit de activiteit wordt uitgeoefend, als vermeld in artikel I.2, 16° van het Wetboek van economisch recht;
105/1° VLAREL : het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu;
105° /1/1. Voertuigdelen: het systematisch en beurtelings door vooraf bepaalde personen gebruiken van één of meerdere voertuigen tegen betaling via een vereniging voor voertuigdelen, met uitzondering van het gebruik van voertuigen bestemd voor gewone verhuur of huurkoop;
105/2° warmtekostenverdeler: een instrument om het energieverbruik van verwarmingsradiatoren onderling te verdelen;
105° /2/1 warmteopwekker: het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via één of meerdere van de volgende processen:
a) de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;
b) het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;
c) het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron met behulp van een warmtepomp.
105/3° waterrijke gebieden: de gebieden met moerassen, vennen, veen- of plasgebieden, natuurlijk of kunstmatig, blijvend of tijdelijk, met stilstaand of stromend water, zoet, brak of zout, met inbegrip van zeewater, waarvan de diepte bij eb niet meer dan zes meter bedraagt;
106° welzijnsvoorziening : een organisatie die erkend is door de Vlaamse Gemeenschap en activiteiten uitoefent op het gebied van het gezin, het maatschappelijk welzijn, het onthaal en de integratie van inwijkelingen, de mindervaliden, de bejaarden, de jeugdbescherming en de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale re-integratie, vermeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;
107° werkdag : elke dag van de week, met uitzondering van zaterdag, zondag en de wettelijke feestdagen;
107° /1 wettelijke rentevoet: wat hoofdstuk IX van titel VII betreft: de rentevoet zoals bepaald in artikel 2, § 1, van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen interest;
108° Wonen-Vlaanderen : het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Wonen-Vlaanderen, opgericht bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Wonen-Vlaanderen;
108° /1° woning: wat hoofdstuk IX van titel VII betreft: elk onroerend goed of het deel ervan dat ontworpen of aangepast is om afzonderlijk te worden gebruikt, dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting, dat gelegen is in het Vlaamse Gewest, dat dient als hoofdverblijfplaats van een gezin of alleenstaande en waarvan één of meer uitsluitend natuurlijke personen eigenaar zijn;
108° /2° woongebouw: wat afdeling I, hoofdstuk IV van titel VI en hoofdstuk XI van titel VII betreft: een gebouw met minstens twee wooneenheden of een wooneenheid en minstens een niet-residentiële eenheid;
108° /3 Woonmaatschappij: de vennootschap zoals vermeld in artikel 4.36, § 1 van de Vlaamse Codex wonen van 2021
109° zelfopwekkingsinstallatie : een elektriciteitsopwekkingsinstallatie, zonder warmtebenuttiging, waarmee een natuurlijke of rechtspersoon elektriciteit produceert die hoofdzakelijk bestemd is voor eigen gebruik;
109/1° zero-emissie voertuig : een batterij elektrisch voertuig of een voertuig uitsluitend aangedreven door een elektrische motor gevoed door een brandstofcel;
110° nieuwbouw : het optrekken van een nieuw gebouw of het optrekken van een groot nieuw deel aan een bestaand gebouw met een beschermd volume dat groter is dan 800 m3, of met minstens een wooneenheid, al dan niet voorafgegaan door sloopwerken, gedeeltelijke herbouw, herbouw, of het ontmantelen van een gebouw;
111° ontmantelen : het verbouwen van een gebouw met een beschermd volume dat, voorafgaand aan de werken, groter is dan 3 000 m3, waarbij de dragende structuur van het gebouw behouden blijft, maar waarbij de installaties om een specifiek binnenklimaat te realiseren en minstens 75% van de scheidingsconstructies die grenzen aan de buitenomgeving worden vervangen;
112° renovatie: voor zover het geen ontmanteling, gedeeltelijke herbouw, herbouw of ingrijpende energetisch renovatie betreft:
a) het uitvoeren van aanpassingswerkzaamheden aan een bestaand gebouw, met inbegrip van het bouwen van een klein nieuw deel aan een bestaand gebouw, waarbij het nieuwe deel een beschermd volume heeft dat kleiner is dan of gelijk is aan 800 m® en geen extra wooneenheden bevat, al dan niet voorafgegaan door sloopwerken;
b) een functiewijziging met een beschermd volume kleiner dan of gelijk aan 800m3;
113° functiewijziging: de wijziging van de functie van een bestaand gebouw of een deel ervan, waarbij na de functiewijziging, in tegenstelling tot voordien energie verbruikt wordt om een specifieke binnentemperatuur te verkrijgen of de wijziging van industrie naar residentieel of niet-residentieel gebouw, als het geen ontmanteling betreft.

Artikel 1.1.2. (01/01/2022- ...)

Dit besluit voorziet, voor wat de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest betreft, in de gehele of gedeeltelijke omzetting van:
1° richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;
2° ...
3° de Richtlijn 2009/73/EG van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG;
4° de Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen, zoals gewijzigd door richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018;
5° de Richtlijn 2012/27/EU van de Europese Unie van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, zoals gewijzigd door richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018;
6° de Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen;
7° de Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;
8° de richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU.

TITEL II. Het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 16, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

HOOFDSTUK I. Benaming, doel en taakstelling van het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 17, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 2.1.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Binnen het Vlaams ministerie van Omgeving wordt een intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid opgericht, onder de benaming het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap, afgekort als "VEKA".

Alle officiële akten, officiële aankondigingen of andere officiële stukken, uitgaande van het VEKA, moeten de benaming van het agentschap vermelden, met onmiddellijk daarvoor of daarna, de volgende leesbaar en voluit geschreven woorden : "intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid van de Vlaamse overheid". Die verplichting geldt niet voor informatieverstrekking om promotionele of voorlichtingsredenen.

§ 2. Het VEKA wordt opgericht voor de uitvoering van een op duurzaamheid gericht energiebeleid en klimaatbeleid.

§ 3. Het VEKA behoort tot het beleidsdomein Omgeving.

§ 4. Het VEKA heeft een centrale zetel waarvan de vestigingsplaats wordt bepaald door de minister. Het hoofd van het agentschap kan beslissen om een of meerdere vestigingen buiten de centrale zetel op te richten.

Artikel 2.1.2. (01/01/2021- ...)

Het VEKA heeft als missie het voorbereiden, stimuleren, coördineren, uitvoeren, opvolgen en evalueren van beleidsinitiatieven op het vlak van energie en broeikasgasemissies die bijdragen aan de omslag naar een klimaatneutrale en duurzame samenleving in Vlaanderen, waarbij de beleidsinstrumenten op een kostenefficiënte en kwaliteitsvolle manier worden ingezet en rekening wordt gehouden met de sociale en economische impact.

Artikel 2.1.3. (01/01/2021- ...)

Het VEKA heeft de volgende taken:
1° de langetermijnvisies over energie en klimaat, de Vlaamse Energie- en Klimaatplannen en het Vlaamse energie- en klimaatbeleid onderbouwen en voorbereiden, coördineren en uitvoeren, evalueren en erover rapporteren;
2° in het bovengewestelijk besluitvormingsproces rond energie en klimaat participeren, door proactieve deelname aan de Belgische, Europese en internationale besluitvorming, implementatie en rapportering en, waar mogelijk binnen de beschikbare middelen, aan grensoverschrijdende samenwerking;
3° beleidsinstrumenten en adequate oplossingsgerichte maatregelpakketten voor het energie en klimaatbeleid en de efficiënte en effectieve uitvoering daarvan, ontwikkelen, waaronder:
a) de milieuvriendelijke energieproductie bevorderen en de middelen en fondsen beheren die daarvoor bestemd zijn, inbegrepen de voorbereiding, uitvoering, monitoring en controle van de steunverlening aan groenestroom-, warmtekracht- en groenewarmte-installaties;
b) het efficiënte en flexibele energiegebruik bevorderen, inclusief opslag en de middelen en fondsen beheren die daarvoor bestemd zijn;
4° zo laag mogelijke energiesysteemkosten nastreven door flexibiliteit in te schakelen en beleidsinstrumenten regelmatig te evalueren;
5° de regelgeving in verband met het efficiënte beheer en de uitbouw van distributienetten van elektriciteit, gas en warmte, en van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit voorbereiden en toepassen;
6° via het ontwikkelen van dataplatformen alle data over energie (productie, distributie, opslag en verbruik) en klimaat (broeikasgasemissies) systematisch verzamelen en gebruiken voor beleidsvoorbereiding, studies, rapporteringen en beleidsuitvoering;
7° het beleid over energie en klimaat onderbouwen door onder meer analyses aan te sturen, beleidsindicatoren te ontwikkelen en op te volgen, modellen en methodologische tools, beleidsscenario's en prognoses te ontwikkelen en toe te passen;
8° de inzet van de middelen van het Vlaams Klimaatfonds en het Energiefonds beheren en coördineren;
9° bijdragen tot de optimale benutting van fondsen die de Europese en andere supranationale instellingen ter beschikking stellen;
10° aan een draagvlak bouwen voor een energiebewuste en klimaatneutrale samenleving, informatie verspreiden en sensibiliserings- en communicatieacties over milieuvriendelijke energieproductie, efficiënt en flexibel energiegebruik en klimaatbewust gedrag voeren en uitbesteden;
11° gestructureerd samenwerken en overleggen met publieke en private stakeholders rond energie en klimaat;
12° marktonderzoek in het kader van minstens het duurzame energie- en klimaatbeleid, de milieuvriendelijke energieproductie, het efficiënt en flexibel energiegebruik, en het sociaal energiebeleid uitvoeren of laten uitvoeren;
13° alle andere taken, dan de taken, vermeld in punt 1° tot en met 12°, betreffende het energie- en klimaatbeleid die bij of krachtens decreet of door de Vlaamse Regering aan het agentschap zijn en worden toevertrouwd

Artikel 2.1.4. (06/01/2019- ...)

De concretisering van de kwalitatieve en kwantitatieve wijze waarop het agentschap zijn taken moet vervullen, met strategische en operationele doelstellingen, beschreven aan de hand van meetbare criteria, wordt geregeld in het ondernemingsplan, vermeld in artikel 2.2.2.

Artikel 2.1.5. (01/01/2011- ...)

Bij de uitoefening van zijn missie en taken treedt het agentschap op namens de rechtspersoon Vlaamse Gewest.

HOOFDSTUK II. Aansturing en leiding van het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 21, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 2.2.1. (01/01/2021- ...)

Het VEKA ressorteert onder het hiërarchische gezag van de minister.

Artikel 2.2.2. (01/01/2021- ...)

De minister stuurt het VEKA aan, inzonderheid door het ondernemingsplan.

Artikel 2.2.3. (01/01/2021- ...)

Het hoofd van het agentschap is belast met de algemene leiding, de werking en de vertegenwoordiging van het VEKA.

HOOFDSTUK III. Delegatie van beslissingsbevoegdheden (... - ...)

Artikel 2.3.1. (06/01/2019- ...)

Naast de delegatie van beslissingsbevoegdheden voor de aangelegenheden die zijn vastgelegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 30 oktober 2015 tot regeling van de delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de hoofden van de departementen en van de intern verzelfstandigde agentschappen, worden aan het hoofd van het agentschap de volgende specifieke delegaties verleend :
1° de delegatie tot de toekenning van attesten, vermeld in artikel 49 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, inzonderheid met betrekking tot de investeringsaftrek voor activa, zoals bedoeld in artikel 69, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992;
2° ...

HOOFDSTUK IV. Controle, opvolging en toezicht (... - ...)

Artikel 2.4.1. (01/01/2021- ...)

De minister is verantwoordelijk voor de opvolging van en het toezicht op het VEKA.

Artikel 2.4.2. (01/01/2021- ...)

Het VEKA is belast met de interne controle van zijn bedrijfsprocessen en activiteiten.

Artikel 2.4.3. (01/01/2021- ...)

Audit Vlaanderen evalueert de interne controlesystemen van het VEKA en kan in voorkomend geval forensische audits instellen.

Artikel 2.4.4. (01/01/2011- ...)

De daartoe aangewezen diensten van het beleidsdomein Financiën en Begroting, zijn bevoegd voor de financiële controle en de certificering van de rekeningen.

Artikel 2.4.5. (01/01/2021- ...)

De informatieverstrekking en de rapportering door het VEKA omvatten ten minste :
1° een jaarrapport over de uitvoering van het ondernemingsplan;
2° een periodiek rapport over het gebruik van de verleende delegaties;
3° ....

Artikel 2.4.6. (01/01/2011- ...)

De minister kan, in het kader van de opvolging en de uitoefening van het toezicht, op ieder ogenblik aan het hoofd van het agentschap informatie, rapportering en verantwoording vragen over bepaalde aangelegenheden, zowel op geaggregeerd niveau als op niveau van individuele onderwerpen en dossiers.

TITEL III. Organisatie van de elektriciteits- en gasmarkt (... - ...)

HOOFDSTUK I. Het beheer van de distributienetten en het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in het Vlaamse Gewest (... - ...)

Afdeling I. De voorwaarden waaraan de netbeheerder moet voldoen (... - ...)

[Onderafdeling I. De voorwaarden betreffende financiële, technische en organisatorische capaciteit (verv. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 17 mei 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.1. (21/06/2019- ...)

De netbeheerder beschikt over voldoende financiële , technische en organisatorische capaciteit om de activiteiten als netbeheerder uit te oefenen.

Artikel 3.1.2. (01/01/2011- ...)

De financiële capaciteit kan onder meer aangetoond worden met de volgende documenten :
1° passende bankverklaringen;
2° balansen, uittreksels uit de balansen of jaarrekeningen, als de wetgeving van het land waar de netbeheerder gevestigd is de bekendmaking van de balansen voorschrijft;
3° een verklaring over de omzet van de laatste drie boekjaren.

Artikel 3.1.3. (21/06/2019- ...)

De technische capaciteit kan onder meer aangetoond worden door de volgende documenten :
1° een lijst met de relevante studie- en beroepskwalificaties van de personeelsleden;
2° een lijst met de belangrijkste activiteiten in de laatste drie jaar;
3° een verklaring die de vermelding bevat van de werktuigen, het materiaal en de technische uitrusting waarover de netbeheerder beschikt voor het beheer van het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit en voor de activiteiten inzake databeheer;
4° een verklaring die de gemiddelde jaarlijkse personeelsbezetting en de omvang van het kader weergeeft tijdens de laatste drie jaar;
5° een verklaring waarin de technici of de technische diensten vermeld worden die, al dan niet deel uitmakend van de netbeheerder, ter beschikking staan van de netbeheerder voor het beheer van het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit en voor de activiteiten inzake databeheer;
6° een lijst van de gebruikte software en een beschrijving van de manier waarop die software voldoet aan de vereisten voor informatieveiligheid.

Artikel 3.1.3/1. (21/06/2019- ...)

De organisatorische capaciteit kan onder meer aangetoond worden door de volgende documenten:
1° de statuten;
2° een organogram van de organisatie;
3° een goedgekeurd personeelsplan waarin de personeelsbehoefte wordt weergegeven en waaruit blijkt dat een optimale personeelsbezetting en -inzet worden gegarandeerd;
4° een ondernemingsplan dat de VREG gecontroleerd heeft.

Onderafdeling II. De voorwaarden betreffende de professionele betrouwbaarheid (... - ...)

Artikel 3.1.4. (01/01/2011- ...)

De netbeheerder geeft blijk van voldoende professionele betrouwbaarheid om de activiteiten als netbeheerder uit te oefenen.

Artikel 3.1.5. (01/01/2011- ...)

Er wordt geen blijk gegeven van professionele betrouwbaarheid door degene :
1° die in staat van faillissement of van vereffening verkeert, die zijn werkzaamheden heeft gestaakt of die in een overeenstemmende toestand verkeert als gevolg van een soortgelijke procedure die bestaat in de wetgevingen en reglementeringen van de lidstaten van de Europese Unie;
2° die aangifte heeft gedaan van zijn faillissement, voor wie een procedure van vereffening aanhangig is, of die het voorwerp is van een soortgelijke procedure die bestaat in de wetgevingen en reglementeringen van de lidstaten van de Europese Unie.

Artikel 3.1.6. (03/06/2014- ...)

De VREG kan beslissen dat er geen blijk van professionele betrouwbaarheid wordt gegeven door degene :
1° die zelf, of waarvan een bestuurs- of directielid, bij een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is geweest voor een misdrijf dat zijn professionele integriteit aantast;
2° die bij zijn beroepsuitoefening een ernstige fout heeft begaan, vastgesteld op elke grond die de VREG aannemelijk kan maken;
3° die niet voldaan heeft aan de verplichtingen inzake de betaling van de bijdragen voor de sociale zekerheid die op hem rusten overeenkomstig de Belgische wetgeving of de wetgeving van het land waar hij gevestigd is;
4° die niet voldaan heeft aan de verplichtingen inzake de betaling van belastingen die op hem rusten overeenkomstig de Belgische wetgeving of de wetgeving van het land waar hij gevestigd is;
5° die zich schuldig heeft gemaakt aan het afleggen van valse verklaringen bij het verstrekken van inlichtingen die op grond van titels IV, V, VI en hoofdstuk I tot en met IV van titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en de uitvoeringsbesluiten
ervan verstrekt moeten worden;
6° die een gerechtelijk akkoord heeft verkregen, voor wie een procedure van gerechtelijk akkoord aanhangig is, of die het voorwerp is van een soortgelijke procedure die bestaat in de wetgevingen en reglementeringen van de lidstaten van de Europese Unie.

Artikel 3.1.7. (01/01/2011- ...)

Het bewijs dat iemand zich niet bevindt in een van de gevallen, vermeld in artikel 3.1.5 of 3.1.6, kan, onder meer, geleverd worden door de volgende stukken :
1° voor artikel 3.1.5,1° : een bewijs van niet-faillissement en een bewijs van inschrijving, of evenwaardige documenten, uitgereikt door een gerechtelijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong, waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen is voldaan;
2° voor artikel 3.1.5, 2°, en artikel 3.1.6, 1° en 6° : een uittreksel uit het strafregister of een evenwaardig document, uitgereikt door een gerechtelijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of herkomst, waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen is voldaan;
3° voor artikel 3.1.6, 3° en 4° : een getuigschrift, uitgereikt door de bevoegde overheidsinstantie van het land in kwestie.

Als een van de documenten of getuigschriften, vermeld in het eerste lid, niet uitgereikt wordt in het land in kwestie, kan het vervangen worden door een verklaring onder eed of een plechtige verklaring van de betrokkene voor een gerechtelijke of overheidsinstantie, voor een notaris of voor een bevoegde beroepsorganisatie van het land van oorsprong of herkomst.

Onderafdeling III. De voorwaarden betreffende het eigendoms- of exploitatierecht op het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (... - ...)

Artikel 3.1.8. (01/01/2011- ...)

De netbeheerder beschikt over de volle eigendom op, of het exploitatierecht van, het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit waarvoor hij de aanvraag ingediend heeft.

[Onderafdeling IV. De voorwaarden betreffende de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de netbeheerder ten aanzien van producenten, houders van een leveringsvergunning, tussenpersonen, aanbieders van energiediensten, ESCO's, aggregatoren en aardgasinvoerders (verv. BVR 17 mei 2019, art. 6, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.9. (21/06/2019- ...)

De voorwaarden die in deze onderafdeling worden opgelegd betreffende de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de netbeheerder ten aanzien van invoerders van buitenlands aardgas, producenten, houders van een leveringsvergunning , tussenpersonen, aanbieders van energiediensten, ESCO's en aggregatoren, gelden niet voor netbeheerders voor de productie en leveringsactiviteiten die zij uitoefenen op grond van artikel 4.1.7 en 4.1.22 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, op grond van het technische reglement, vermeld in artikel 11 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en op grond van de gedragscode, vermeld in artikel 15/5undecies van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.

Artikel 3.1.10. (21/06/2019- ...)

De netbeheerder en de werkmaatschappijen mogen geen andere activiteiten ondernemen inzake de productie van energie en de levering van aardgas of elektriciteit dan de activiteiten, vermeld in artikel 4.1.8, 4.1.20 en 4.1.22 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in het technische reglement, vermeld in artikel 11 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en in de gedragscode, vermeld in artikel 15/5undecies van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.

Artikel 3.1.11. (21/06/2019- ...)

Voor de uitoefening van zijn taken vermeld in artikel 4.1.6/1, eerste lid, en artikel 4.1.8/3, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 kan de netbeheerder of zijn werkmaatschappij een beroep doen op de statutairen die op 1 april 2019 personeelslid zijn van een opdrachthoudende vereniging met eenzelfde maatschappelijk doel als de distributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij of met een maatschappelijk doel dat de ondersteuning van de distributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij omvat.

Artikel 3.1.12. (21/06/2019- ...)

Producenten, invoerders van buitenlands aardgas, houders van een leveringsvergunning, tussenpersonen,aanbieder van energiediensten, ESCO's, aggregatoren of de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen bezitten alleen of gezamenlijk ten hoogste 30 % van het kapitaal van de netbeheerder en de werkmaatschappij.

Artikel 3.1.13. (01/01/2011- ...)

De netbeheerder en de werkmaatschappijen houden geen rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming aan, in welke vorm ook, in producenten, invoerders van buitenlands aardgas, houders van een leveringsvergunning, tussenpersonen,aanbieder van energiediensten, ESCO's, aggregatoren of in de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen.

Artikel 3.1.14. (21/06/2019- ...)

De netbeheerder en de werkmaatschappijen bevoordelen geen enkele producent, invoerder van buitenlands aardgas, houder van een leveringsvergunning, tussenpersoon,aanbieder van energiediensten, ESCO's, aggregatoren of met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen boven andere ondernemingen en kennen geen voordelen toe die verder gaan dan in het normale handelsverkeer gebruikelijk is.

Het is de netbeheerder en de werkmaatschappijen in ieder geval verboden :
1° een onderneming goederen of diensten te verstrekken tegen een vergoeding die lager is dan de redelijkerwijze daaraan toe te rekenen kosten, verhoogd met een redelijke winstmarge;
2° van een onderneming goederen of diensten aan te kopen tegen een vergoeding die hoger is dan de redelijkerwijze daaraan toe te rekenen kosten, verhoogd met een redelijke winstmarge;
3° rechtstreeks of onrechtstreeks een onderneming inzicht te verstrekken in de informatie, vermeld in artikel 3.1.19;
4° een onderneming toe te staan de naam en het beeldmerk van de netbeheerder te gebruiken.

Artikel 3.1.15. (01/01/2011- ...)

§ 1. Als de gemeenten rechtstreeks of onrechtstreeks meer dan 25 % van het kapitaal bezitten van een distributienetbeheerder die een distributienet beheert op een spanningsniveau, lager dan 20 kV, bepalen de statuten van die distributienetbeheerder met betrekking tot de samenstelling van het bestuursorgaan dat het minstens voor 70 % samengesteld is uit bestuurders die voorgedragen worden door de gemeenten-aandeelhouders. Het bestuursorgaan is minstens voor de helft samengesteld uit onafhankelijke bestuurders.

In alle andere gevallen bepalen de statuten van de netbeheerder met betrekking tot de samenstelling van het bestuursorgaan dat het minstens voor de helft samengesteld is uit onafhankelijke bestuurders.

§ 2. Als de netbeheerder die beantwoordt aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, een beroep doet op een werkmaatschappij, moet het bestuursorgaan van de werkmaatschappij minstens voor 70 % samengesteld zijn uit onafhankelijke bestuurders.

§ 3. Als de netbeheerder die beantwoordt aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, een beroep doet op een werkmaatschappij, moet het orgaan, vermeld in artikel 3.1.28, tweede lid, volledig samengesteld zijn uit bestuurders die voorgedragen zijn door de gemeenten-aandeelhouders van de distributienetbeheerder. In alle andere gevallen moet het dat orgaan volledig samengesteld zijn uit onafhankelijke bestuurders.

Artikel 3.1.16. (21/06/2019- ...)

De bestuurders die voorgedragen worden door de gemeenten-aandeelhouders, mogen geen enkele functie of activiteit uitoefenen, al dan niet bezoldigd, voor een producent, een invoerder van buitenlands aardgas, een houder van een leveringsvergunning een tussenpersoon, een aanbieder van energiediensten, een ESCO of een aggregator.

Artikel 3.1.17. (04/05/2012- ...)

Met betrekking tot de werking van het bestuursorgaan van een netbeheerder bepalen de statuten ervan minstens dat :
1° bij het bestuursorgaan een corporategovernancecomité wordt opgericht dat uitsluitend is samengesteld uit onafhankelijke bestuurders en dat onder meer belast is met de volgende taken :
a) op verzoek van elke onafhankelijke bestuurder of van het orgaan dat belast is met de dagelijkse leiding van de netbeheerder, elk belangenconflict onderzoeken tussen de netbeheerder enerzijds, en een gemeente-aandeelhouder, een dominerende aandeelhouder, met een dominerende aandeelhouder verbonden of geassocieerde ondernemingen, of de werkmaatschappijen anderzijds, en daarover jaarlijks verslag uitbrengen aan het bestuursorgaan;
b) zich uitspreken over de gevallen van onverenigbaarheid wat betreft de personeelsleden van de netbeheerder of van de werkmaatschappijen;
c) binnen de netbeheerder en binnen de werkmaatschappijen toezien op de naleving van de bepalingen van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de uitvoeringsbesluiten ervan, de doeltreffendheid ervan evalueren ten aanzien van de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het beheer van het distributienet en de activiteiten inzake databeheer en elk jaar daarover verslag uitbrengen aan het bestuursorgaan;
d) de rekeningen onderzoeken en de controle van het budget waarnemen;
e) de auditwerkzaamheden controleren;
f) de betrouwbaarheid van de financiële informatie evalueren;
g) de interne controle organiseren en daarop toezicht uitoefenen;
2° het bestuursorgaan verplicht is het advies van het corporategovernancecomité te vragen voor het een beslissing neemt over de aanstelling, het ontslag en de bezoldiging van de leden van het orgaan dat belast is met de dagelijkse leiding van de netbeheerder en van de werkmaatschappijen;
3° het comité de bevoegdheid heeft een onderzoek in te stellen in elke aangelegenheid die onder zijn bevoegdheid valt en daarom toegang heeft tot alle informatie, met uitzondering van de persoonlijke en commerciële gegevens over de netgebruikers, ook als die zich bevindt bij de werkmaatschappijen;
4° het comité over de mogelijkheid beschikt om, op verzoek van ten minste een derde van de leden, het advies van externe en onafhankelijke deskundigen in te winnen op kosten van de netbeheerder;
5° het comité, op verzoek van ten minste een derde van de leden, het recht heeft een vergadering van de raad van bestuur samen te roepen, overeenkomstig de oproepingsformaliteiten, bepaald in de statuten;
6° de functionaris voor gegevensbescherming door het bestuursorgaan van de netbeheerder tijdig wordt betrokken bij alle aangelegenheden die verband houden met de bescherming van persoonsgegevens.

In afwijking van het eerste lid hoeft er door de netbeheerder geen corporategovernancecomité te worden opgericht wanneer zijn bestuursorgaan louter bestaat uit onafhankelijke bestuurders. De statuten van de netbeheerder bepalen evenwel dat van zodra niet-onafhankelijke bestuurders toetreden tot het bestuursorgaan onmiddellijk moet worden overgegaan tot de oprichting van een corporategovernancecomité, als vermeld in het eerste lid.

Artikel 3.1.18. (21/06/2019- ...)

Met betrekking tot de besluitvorming binnen het bestuursorgaan van de netbeheerder bepalen de statuten minstens dat :
1° met behoud van de toepassing van de wettelijke bepalingen over de vereiste aanwezigheid van bestuurders, de instemming of aanwezigheid van een of meer bestuurders niet als voorwaarde kan worden gesteld voor de rechtsgeldige totstandkoming van beslissingen waarvoor in het bestuursorgaan van de netbeheerder een meerderheid bestaat;
2° met behoud van de toepassing van de bepalingen van punt 1°, de beslissingen van het bestuursorgaan die betrekking hebben op de aangelegenheden, vermeld in artikel 4.1.6/1, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de instemming van een meerderheid van de onafhankelijke bestuurders vereisen en de beslissingen van het bestuursorgaan die betrekking hebben op de aangelegenheden, vermeld in 4.1.8/3, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de instemming van een twee derde-meerderheid.

Met betrekking tot de besluitvorming binnen het bestuursorgaan van de werkmaatschappijen bepalen de statuten van die werkmaatschappijen minstens dat, met behoud van de toepassing van de wettelijke bepalingen over de vereiste aanwezigheid van bestuurders, de instemming of aanwezigheid van een of meer bestuurders niet als voorwaarde kan worden gesteld voor de rechtsgeldige totstandkoming van beslissingen waarvoor in het bestuursorgaan van de werkmaatschappijen een meerderheid bestaat.

Artikel 3.1.19. (01/01/2011- ...)

Met behoud van de toepassing van de bevoegdheden van het bestuursorgaan van de netbeheerder nemen de netbeheerder en de werkmaatschappijen de maatregelen die nodig zijn om de toegang tot de persoonlijke en commerciële gegevens over de netgebruikers en tot de verwerking van die gegevens te beperken tot de leden van het orgaan, belast met de dagelijkse leiding van de netbeheerder, en tot de personeelsleden die die informatie nodig hebben om hun taken uit te oefenen.

Artikel 3.1.20. (21/06/2019- ...)

De leden van het orgaan dat belast is met de dagelijkse leiding van de netbeheerder of van een werkmaatschappij, en de personeelsleden van de netbeheerder of van een werkmaatschappij mogen geen enkele functie of activiteit uitoefenen, al dan niet bezoldigd, voor een producent, een invoerder van buitenlands aardgas, een houder van een leveringsvergunning, een tussenpersoon, aanbieders van energiediensten, ESCO's, aggregatoren of met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen uitoefenen als die functie of activiteit niet voor een netbeheerder is.

[Onderafdeling V. De voorwaarden betreffende capaciteit om bij de uitoefening van activiteiten inzake databeheer te voldoen aan de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming (ing. BVR 17 mei 2019, art. 17, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.20/1. (21/06/2019- ...)

De functionaris voor gegevensbescherming die wordt aangesteld door de netbeheerder brengt over zijn activiteiten rechtstreeks verslag uit aan de leden van het bestuursorgaan van de netbeheerder en bezorgt hen tevens alle verslagen die hij opstelt in het kader van zijn activiteiten en alle aanbevelingen die hij doet inzake de aangelegenheden die verband houden met de bescherming van persoonsgegevens. De verslagen worden bewaard zolang dit nodig is voor het uitvoeren van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling of voor het uitoefenen van de taken van de functionaris van gegevensbescherming die hem worden opgelegd in artikel 39.1 van de algemene verordening gegevensbescherming.

[Onderafdeling VI. De voorwaarden betreffende de capaciteit om de uniforme voorwaarden voor een continu risicobeheersingssysteem na te leven (ing. BVR 17 mei 2019, art. 17, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.20/2. (... - ...)

De netbeheerder is in staat om de uniforme voorwaarden voor een continu risicobeheersingssysteem na te leven, vermeld in artikel 3.1.61.

Afdeling II. De procedure tot aanwijzing van een netbeheerder (... - ...)

Onderafdeling I. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 3.1.21. (21/06/2019- ...)

Het opstarten van de procedure tot aanwijzing van een of meer netbeheerders wordt door de VREG bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad met een aankondiging.

De aankondiging vermeldt onder meer :
1° de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer van de VREG;
2° de termijn waarin de aanvragen tot aanwijzing als netbeheerder ingediend moeten worden;
3° de stukken die nodig zijn om na te gaan of de kandidaat-netbeheerder :
a) over een voldoende technische, financiële en organisatorische capaciteit beschikt;
b) voldoet aan de voorwaarden betreffende professionele betrouwbaarheid;
c) over de volle eigendom of een exploitatierecht over het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit beschikt of zal beschikken op het ogenblik van zijn aanwijzing;
d) voldoet aan de voorwaarden betreffende beheersmatige en juridische onafhankelijkheid ten aanzien van producenten, invoerders van buitenlands aardgas, houders van een leveringsvergunning, aanbieders van energiediensten, ESCO's en aggregatoren;
e) beschikt over een voldoende capaciteit om bij de uitoefening van zijn activiteiten inzake databeheer te voldoen aan de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming;
f) beschikt over een voldoende capaciteit om de uniforme voorwaarden na te leven voor een continu risicobeheersingssysteem met betrekking tot de waarschijnlijkheid en ernst van de uiteenlopende risico's voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen.
4° de wijze waarop het dossier van de kandidaat-netbeheerders samengesteld moet zijn.

Met behoud van de toepassing van de bepalingen in lid 2, 3°, bevat het dossier minstens :
1° een schriftelijk en door de gemeente of groep van gemeenten ondertekend voorstel tot aanwijzing, als de kandidaat-netbeheerder, overeenkomstig artikel 4.1.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, voorgesteld wordt door een gemeente of een groep van gemeenten;
2° een gedetailleerde omschrijving van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.

Artikel 3.1.22. (01/01/2011- ...)

De aanvraag tot aanwijzing als netbeheerder wordt gericht aan de VREG, en wordt ingediend met een aangetekende brief of afgegeven tegen ontvangstbewijs.

Artikel 3.1.23. (01/01/2011- ...)

De VREG gaat na of de aanvraag volledig is.

Als de aanvraag niet volledig is, brengt de VREG binnen een maand na de ontvangst van de aanvraag de kandidaat-netbeheerder daarvan per aangetekende brief op de hoogte. Daarbij worden de redenen vermeld waarom de aanvraag niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de kandidaat-netbeheerder, op straffe van verval van de aanvraag, het dossier kan vervolledigen.

Artikel 3.1.24. (21/06/2019- ...)

De VREG gaat op grond van de inlichtingen over de eigen situatie van iedere kandidaat-netbeheerder en van de inlichtingen en documenten waarover ze beschikt na of de kandidaat-netbeheerder voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 3.1.1 tot en met 3.1.20/2 en aan de openbaredienstverplichtingen, opgelegd op grond van artikel 4.1.8/2, 4.1.20, 4.1.21 en 4.1.22 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Als de kandidaat-netbeheerder niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, brengt de VREG binnen drie maanden na de ontvangst van de volledige aanvraag de kandidaat-netbeheerder daarvan per aangetekende brief op de hoogte. Daarbij worden de redenen vermeld waarom niet aan de voorwaarden werd voldaan, en de termijn waarin de kandidaat-netbeheerder, op straffe van verval van de aanvraag, aan die voorwaarden kan voldoen.

In afwijking van het tweede lid kan de VREG de kandidaat-aardgasdistributienetbeheerder in het gebied van de gemeente Baarle-Hertog, dat volledig omgeven is door Nederlands grondgebied, aanwijzen als netbeheerder, zelfs als niet voldaan is aan alle voorwaarden, vermeld in het eerste lid, als daarvoor een technische of financiële noodzaak bestaat. De aanwijzingsbeslissing bepaalt de voorwaarden, vermeld in het eerste lid waaraan voldaan moet worden.

Artikel 3.1.25. (01/01/2011- ...)

De naam en het adres van de netbeheerder, de gebiedsomschrijving, alsook de datum van de aanvang van de periode waarvoor de netbeheerder aangewezen is, worden door de VREG bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Onderafdeling II. De voorwaardelijke aanwijzing als netbeheerder (... - ...)

Artikel 3.1.26. (01/01/2011- ...)

De VREG kan in een gemotiveerde beslissing overgaan tot aanwijzing van een kandidaat als netbeheerder hoewel die niet voldoet aan alle voorwaarden van dit besluit.

Van die mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, kan alleen gebruikgemaakt worden als voor het distributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in kwestie geen enkele kandidaat voldoet aan alle voorwaarden, in dit besluit vermeld, en als de kandidaat, vermeld in het eerste lid, voldoet aan de voorwaarden, vermeld in titel III, hoofdstuk I, afdeling I, onderafdelingen I, II en III.

Als de met toepassing van dit artikel aangestelde netbeheerder niet binnen een jaar na zijn aanwijzing aan alle voorwaarden van dit besluit voldoet, beslist de VREG tot beëindiging van zijn aanwijzing.

Onderafdeling III. Beëindiging van de aanwijzing als netbeheerder (... - ...)

Artikel 3.1.27. (01/01/2011- ...)

Als de aanwijzing van een netbeheerder wordt beëindigd met toepassing van artikel 4.1.4 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wijst de VREG een nieuwe netbeheerder aan overeenkomstig de procedure, vermeld in artikel 3.1.21 tot en met 3.1.25 of, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure, vermeld in artikel 3.1.26. De aanwijzing heeft betrekking op de resterende duurtijd van de aanwijzing die beëindigd werd.

Afdeling III. De voorwaarden van en de procedure tot het verkrijgen van de toestemming om een beroep te doen op een werkmaatschappij (... - ...)

Artikel 3.1.28. (01/01/2013- ...)

Als de netbeheerder een beroep doet op een werkmaatschappij, mag geen afbreuk worden gedaan aan de onafhankelijkheid van de netbeheerder en moet de netbeheerder daarvan de garanties geven als vermeld in artikel 3.1.10 tot en met 3.1.15 en artikel 3.1.17 tot en met 3.1.20.

De werkmaatschappij van de netbeheerder voorziet in alle gevallen minstens in de oprichting van een orgaan dat bevoegd is voor de voorbereiding van de beslissingen over de voor het netbeheer strategische en vertrouwelijke aangelegenheden, vermeld in 3.1.11.

In afwijking van het tweede lid hoeft er door de werkmaatschappij van de netbeheerder geen orgaan bevoegd voor de voorbereiding van de beslissingen over de voor het netbeheer strategische en vertrouwelijke aangelegenheden, vermeld in artikel 3.1.11, te worden opgericht wanneer zijn bestuursorgaan louter bestaat uit onafhankelijke bestuurders. De statuten van de werkmaatschappij bepalen evenwel dat van zodra niet-onafhankelijke bestuurders toetreden tot het bestuursorgaan, onmiddellijk moet worden overgegaan tot oprichting van een orgaan, als vermeld in het tweede lid.

Artikel 3.1.29. (01/01/2011- ...)

Binnen een maand nadat in het ter zake bevoegde bestuursorgaan van de netbeheerder beslist wordt om een beroep te doen op een werkmaatschappij, vraagt de netbeheerder de toestemming van de VREG daarvoor aan per aangetekende brief. In deze brief geeft de netbeheerder aan hoelang hij een beroep wil doen op deze werkmaatschappij.

Artikel 3.1.30. (01/01/2011- ...)

Nadat de VREG de aanvraag, vermeld in 3.1.29, ontvangen heeft, meldt ze aan de netbeheerder welke stukken bezorgd moeten worden om na te gaan of de werkmaatschappij voldoet aan de vereisten vermeld in artikel 3.1.10 tot en met 3.1.20, en binnen welke termijn die stukken bezorgd moeten worden.

De netbeheerder dient het aanvraagdossier per aangetekende brief in of geeft het tegen ontvangstbewijs af bij de VREG.

De VREG gaat na of het aanvraagdossier volledig is. Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt de VREG de netbeheerder per aangetekende brief op de hoogte binnen een maand na ontvangst van het aanvraagdossier. Daarbij worden de redenen vermeld waarom het aanvraagdossier niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de netbeheerder, op straffe van verval van de aanvraag, het dossier kan vervolledigen.

Artikel 3.1.31. (01/01/2011- ...)

Na de ontvangst van een volledig aanvraagdossier gaat de VREG op grond van de inlichtingen over de eigen situatie van de werkmaatschappij in kwestie of op grond van de inlichtingen en documenten waarover ze beschikt, na of de werkmaatschappij voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.1.10 tot en met 3.1.20. In voorkomend geval geeft ze de netbeheerder de toestemming om een beroep te doen op de werkmaatschappij binnen drie maanden na de ontvangst van het volledige aanvraagdossier.

Als de werkmaatschappij niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, brengt de VREG de netbeheerder daarvan per aangetekende brief op de hoogte binnen drie maanden na de ontvangst van het volledige dossier. Daarbij worden de redenen vermeld waarom niet aan de voorwaarden werd voldaan alsook de termijn waarin de netbeheerder, op straffe van verval van de aanvraag, aan die voorwaarden moet voldoen.

Als de werkmaatschappij in kwestie nog niet opgericht is op het ogenblik van de kennisgeving, vermeld in artikel 3.1.29, vangt de termijn van drie maanden, vermeld in het tweede lid, pas aan op het ogenblik waarop de VREG in kennis gesteld werd van de datum van de oprichting van de werkmaatschappij en hiervan de nodige bewijsstukken ontvangen heeft. In dat geval moet de netbeheerder de VREG ter gelegenheid van de kennisgeving van de oprichting ook in het bezit stellen van alle stukken die ze nodig heeft om na te gaan of de werkmaatschappij voldoet aan de gestelde eisen. De VREG bepaalt welke stukken ze daarvoor nodig heeft.

De VREG maakt haar beslissing waarmee de toestemming verleend wordt aan de netbeheerder om een beroep te doen op de werkmaatschappij, alsook de naam en het adres van de netbeheerder en de werkmaatschappij in kwestie bekend in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling IV. Informatieverstrekking door de netbeheerder (... - ...)

Artikel 3.1.32. (21/06/2019- ...)

Het bestuursorgaan van de netbeheerder bezorgt jaarlijks, op een door de VREG te bepalen datum, aan de VREG een verslag over de wijze waarop voldaan is aan de voorwaarden van afdeling I, of, voor de netbeheerders die aangewezen zijn conform artikel 3.1.24, derde lid, aan de voorwaarden van de aanwijzingsbeslissing.

Met betrekking tot de vertrouwelijke en strategische aangelegenheden, vermeld in artikel 4.1.6/1 en artikel 4.1.8/3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, worden in het verslag gegevens aangereikt over de wijze waarop derden bij de besluitvorming en de uitvoering van de beslissingen van de netbeheerder betrokken werden, wie die derden zijn, welke de aard en de omvang was van de aan hen toevertrouwde opdrachten en welke vergoedingen daarvoor werden betaald.

Met betrekking tot de persoonlijke en commerciële gegevens, vermeld in artikel 3.1.19, bevat het verslag minstens :
1° een gedetailleerde classificatie van de informatie die als vertrouwelijk wordt behandeld;
2° een opsomming van de categorieën van personeelsleden die tot die vertrouwelijke informatie toegang hebben, alsook de aspecten van die informatie waartoe ze toegang hebben;
3° een overzicht van de procedures en voorzorgsmaatregelen die de vertrouwelijkheid van die informatie waarborgen.

Artikel 3.1.33. (01/01/2011- ...)

Het bestuursorgaan van de netbeheerder bezorgt jaarlijks aan de VREG de goedgekeurde jaarrekening van de netbeheerder, met een bijgevoegde toelichting waaruit onder meer blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.1.12 en 3.1.13.

Artikel 3.1.34. (01/01/2011- ...)

Met behoud van de toepassing van de verplichtingen, vermeld in artikel 3.1.32 en 3.1.33, bezorgt het bestuursorgaan van de netbeheerder aan de VREG de volgende informatie :
1° elke wijziging van de statuten van de netbeheerder zoals ze bij de aanvraag tot aanwijzing zijn gevoegd, alsook de notulen van de vergadering van het orgaan dat tot de statutenwijziging beslist heeft;
2° elke wijziging van het aandeelhouderschap van de netbeheerder;
3° elke wijziging in de samenstelling van het bestuursorgaan van de netbeheerder;
4° elke andere belangrijke wijziging die gevolgen kan hebben voor de wijze waarop de netbeheerder voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk.

Met behoud van de toepassing van de verplichtingen, vermeld in artikel 3.1.32 en 3.1.33, kan de VREG voor de informatie die de netbeheerders moeten verstrekken, vermeld in het eerste lid en in artikel 3.1.32 en 3.1.33, zich ook wenden tot de werkmaatschappijen, zonder dat het informatieverstrekkingsrecht en de informatieverstrekkingsplicht van de netbeheerder zelf daardoor kunnen worden aangetast.

[Afdeling IV/1. Flexibiliteit (ing. BVR 20 mei 2022, art. 3, I: 10 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 3.1.34/1. (10/07/2022- ...)

Gereserveerde technische flexibiliteit als vermeld in artikel 4.1.17/5, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is van toepassing op de volgende categorieën van netgebruikers en gebruikers die aangesloten zijn op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit:
1° producenten die elektriciteit opwekken in productie-installaties met telecontrole of in productie-installaties die conform verordening 2016/631/EU als type B of hoger worden geclassificeerd;
2° natuurlijke personen of rechtspersonen die elektriciteitsopslagfaciliteiten met telecontrole of elektriciteitsopslagfaciliteiten die conform verordening 2016/631/EU als type B of hoger worden geclassificeerd, exploiteren;
3° netgebruikers aangesloten op laagspanning van wie de decentrale productie-installatie is aangemeld bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder, als dertig dagen na melding aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder van een uitvallende omvormer het probleem nog niet verholpen is, tenzij de elektriciteitsdistributienetbeheerder binnen dertig dagen na de melding heeft aangetoond dat het probleem niet veroorzaakt wordt door een lokale congestie.

In afwijking van het eerste lid is gereserveerde technische flexibiliteit niet van toepassing op bestaande aansluitingen met flexibele toegang als de producent ervoor kiest het bestaande aansluitingscontract te behouden.

In afwijking van het eerste lid, 3°, is gereserveerde technische flexibiliteit vanaf 1 januari 2025 niet van toepassing op netgebruikers aangesloten op laagspanning gedurende de hele periode dat zij de netbeheerder voor de plaatsing van een digitale meter de toegang weigeren tot de ruimte waarin de elektriciteits- of aardgasmeter is opgesteld en waarover zij het eigendoms- of gebruiksrecht hebben.

Artikel 3.1.34/2. (10/07/2022- ...)

Niet-gereserveerde technische flexibiliteit als vermeld in artikel 4.1.17/5, § 2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is van toepassing op de volgende categorieën van netgebruikers en gebruikers die aangesloten zijn op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit:
1° producenten die elektriciteit opwekken in productie-installaties met telecontrole;
2° natuurlijke personen of rechtspersonen die elektriciteitsopslagfaciliteiten met telecontrole exploiteren, enkel wat hun injectie betreft.

Artikel 3.1.34/3. (10/07/2022- ...)

Als gereserveerde technische flexibiliteit wordt toegepast, ontvangen de netgebruiker en de gebruiker die aangesloten is op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een compensatie, die respectievelijk de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit berekent aan de hand van de volgende elementen:
1° het flexibiliteitsvolume dat is berekend volgens de specificaties die de netbeheerder bepaald heeft conform artikel 4.1.6, § 1, 15°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009. Het flexibiliteitsvolume, waaronder het referentieprofiel dat gebruikt wordt om het flexibiliteitsvolume van de productie-installatie te bepalen, wordt op kwartierbasis bepaald en benadert de werkelijk gemoduleerde energie zo goed mogelijk;
2° een compensatie voor de gemoduleerde energie die niet negatief kan zijn, op basis van:
a) de day-aheadprijs op de Belgische spotmarkt, tenzij de modulatie wordt geneutraliseerd. De energiecomponent kan niet negatief zijn. De minister kan minimumcompensaties bepalen waarbij rekening wordt gehouden met technologie, datum van indienstname of vermogen;
b) de waarde van de gederfde groenestroomcertificaten in geval van productie-installaties op basis van hernieuwbare bronnen die groenestroomcertificaten ontvangen;
c) de waarde van de gederfde warmte-krachtcertificaten in geval van warmte-krachtinstallaties die warmte-krachtcertificaten ontvangen;
d) de marktprijs voor de gederfde garanties van oorsprong;
e) een door de minister bepaalde compensatie voor de onbalansimpact, tenzij de impact van de modulatie wordt geneutraliseerd;
f) de exploitatiekosten, zoals de brandstofkosten, die door de producent werden vermeden door de niet-productie van de energie worden in mindering gebracht van de compensatie voor de niet-geproduceerde energie;
3° in geval van warmte-krachtinstallaties, de aanvullende exploitatiekosten ten gevolge van back-upwarmtevoorziening en bijkomende afname, die de minister kan bepalen;
4° in geval van productie-installaties of elektriciteitsopslagfaciliteiten die ondersteunende diensten of flexibiliteitsdiensten leveren aan een markpartij, een aanvullende compensatie voor de door de producent of de exploitant van de elektriciteitsopslagfaciliteit aangetoonde aanvullende kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan de modulatie.

In afwijking van het eerste lid ontvangen de netgebruikers aangesloten op laagspanning, vermeld in artikel 3.1.34/1, eerste lid, 3°, in geval van toepassing van gereserveerde technische flexibiliteit een compensatie waarvan de minister de hoogte jaarlijks tegen 31 oktober bepaalt, rekening houdend met de gemiddelde prijs van elektriciteit voor afname en injectie, de waarde van de gederfde groenestroomcertificaten, het vermogen en de technologie van de decentrale productie-installatie. De elektriciteitsdistributienetbeheerder betaalt die compensatie jaarlijks tegen 30 november. Het recht op compensatie begint vanaf de melding, vermeld in artikel 3.1.34/1, eerste lid, 3°, en loopt zolang de netgebruiker aangesloten op laagspanning door een lokale congestie wordt getroffen.

Artikel 3.1.34/4. (10/07/2022- ...)

Als niet-gereserveerde technische flexibiliteit wordt toegepast, ontvangen de netgebruiker en de gebruiker die aangesloten is op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit geen compensatie, tenzij in een van de volgende gevallen:
1° het aansluitingscontract voorziet in garanties op injectie in onvoorziene uitzonderlijke netuitbatingsomstandigheden;
2° het aansluitingscontract voorziet niet in garanties op injectie in onvoorziene uitzonderlijke netuitbatingsomstandigheden, maar de modulatie houdt minstens vier uur aan.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit berekenen de compensatie aan de hand van de elementen, vermeld in artikel 3.1.34/3, eerste lid.

Artikel 3.1.34/5. (10/07/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit publiceren jaarlijks voor 1 oktober het rapport, vermeld in artikel 4.1.17/7 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, over het vermogen, de opslagcapaciteit en het type van de elektriciteitsopslagfaciliteiten die gekoppeld zijn aan hun net, op hun website. Ze bezorgen dat rapport op hetzelfde moment aan de VREG en de minister.

Afdeling V. Openbaredienstverplichtingen, opgelegd aan de netbeheerder (... - ...)

[Onderafdeling I. Tijdsafhankelijke tarieven (verv. BVR 17 mei 2019, art. 21, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.35. (21/06/2019- ...)

Iedere elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit zorgt ervoor dat elke afnemer op laagspanning de mogelijkheid heeft om een meetinrichting te krijgen die het bepalen van minstens twee verschillende tariefperiodes ondersteunt en voorziet hiertoe de nodige systemen om verbruiken over de desbetreffende periodes te bepalen.

De onderhoudskosten van de meetinrichting, vermeld in het eerste lid, bij de afnemer worden gedragen door de afnemer.

Artikel 3.1.36. (21/06/2019- ...)

In overeenstemming met het technisch reglement distributie elektriciteit bepaalt de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de tijdstippen waarop de tariefperiodes ter ondersteuning van het tijdsafhankelijk tarief aanvangen en stoppen.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit zorgt ervoor dat het elektriciteitsverbruik van elke afnemer op laagspanning die kiest voor de toepassing van minstens twee verschillende tariefperiodes, gedurende het hele weekend, van zaterdagmorgen tot zondagavond, geregistreerd wordt op deze tariefperiode van de verschillende van toepassing zijnde tariefperiodes die is verbonden aan het laagste tarief.

Artikel 3.1.37. (21/06/2019- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit informeert de afnemers op laagspanning over de eventuele kosten en baten die gepaard gaan met de keuze voor verschillende tariefperiodes dan wel een uniforme tariefperiode voor de aanrekening van het tijdsafhankelijke tarief.

Artikel 3.1.38. (01/01/2011- ...)

De kosten voor de investeringen, vermeld in artikel 3.1.35, eerste lid, en 3.1.36, en de kosten voor de informatievoorziening, vermeld in 3.1.37, worden beschouwd als kosten ten gevolge van de openbaredienstverplichtingen van de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

Artikel 3.1.38/1. (01/01/2022- ...)

Op voorwaarde dat de netgebruiker een overeenkomst sluit met de leverancier voor de aanrekening van dynamische energieprijzen en op voorwaarde dat de meetinrichting het mogelijk maakt voor de netgebruiker om te kiezen voor een meetregime waarbij verbruiksgegevens per elementaire periode beschikbaar worden gesteld, stelt de distributienetbeheerder vanaf 1 januari 2021 gevalideerde verbruiksgegevens per kwartier, die de basis vormen voor de aanrekening van de dynamische energieprijzen door de leverancier, ter beschikking aan de toegangshouder voor het desbetreffende toegangspunt.

[Onderafdeling II. De netstudie (ing. BVR 2 december 2022, art. 6, I: 6 februari 2023)] (... - ...)

Artikel 3.1.39. (06/02/2023- ...)

De netstudie die door de distributienetbeheerder wordt uitgevoerd, vermeldt ook de onthaalcapaciteit en het maximaal nog aansluitbaar injectievermogen op het aansluitingspunt in kwestie, dat kan aangesloten worden op het bestaande net rekening houdend met eerder aangevraagde netstudies voor andere relevante toegangspunten van andere afnemers waarvoor de offerte voor de aansluitwerken ondertekend of nog niet verlopen is.

Artikel 3.1.40. (01/01/2022- ...)

...

Artikel 3.1.41. (01/01/2022- ...)

...

[Afdeling VI. Gebruik van het openbaar domein door de netbeheerder (ing. BVR 12 oktober 2012, art. 1, I: 1 december 2012)] (... - ...)

Artikel 3.1.42. (01/12/2012- ...)

Voor de netbeheerder een aanvraag tot het verkrijgen van een domeintoelating, vermeld in artikel 4.1.27 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, indient, pleegt hij voor complexe dossiers vooraf overleg met de betrokken domeinbeheerders.

De minister kan nadere regels vastleggen betreffende de vorm en inhoud van het overleg, vermeld in het eerste lid.

Als complexe dossiers, vermeld in het eerste lid, worden minstens de volgende types van werkzaamheden beschouwd :
1° het kruisen van bevaarbare waterlopen en kanalen door middel van ondergrondse lijnen of leidingen;
2° het aanleggen van langsleidingen langs de oevers van bevaarbare waterlopen en kanalen;
3° het dwarsen van gewestwegen en autosnelwegen door middel van ondergrondse lijnen of leidingen;
4° het aanleggen van ondergrondse leidingen of lijnen binnen de strook van dertig meter naast autosnelwegen.

[Afdeling VII. Voorwaarden en procedures voor de forfaitaire vergoedingsplichten van de netbeheerder (ing. BVR 10 juli 2015, art. 3, I: 20 augustus 2015)] (... - ...)

Artikel 3.1.43. (20/08/2015- ...)

§ 1. De netgebruiker dient de aanvraag voor de vergoeding, vermeld in artikel 4.1.11/3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in bij de distributienetbeheerder, op straffe van onontvankelijkheid, binnen dertig kalenderdagen die volgen op de realisatie van de aansluiting.

De aanvraag moet melding maken van het nummer van de aanvaarde offerte of de factuur voor de bestelde aansluiting.

§ 2. De netgebruiker dient de aanvraag voor de vergoeding, vermeld in artikel 4.1.11/4. van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in bij de distributienetbeheerder, op straffe van onontvankelijkheid, binnen dertig kalenderdagen die volgen op de realisatie van de heraansluiting.

De aanvraag moet melding maken van de datum van afsluiting.

§ 3. De netgebruiker dient de aanvraag voor de vergoeding, vermeld in artikel 4.1.11/5. van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in bij de distributienetbeheerder, op straffe van onontvankelijkheid, binnen dertig kalenderdagen die volgen op de langdurige onderbreking.

De aanvraag moet melding maken van de datum van de stroomonderbreking, alsook van het startuur en het einduur ervan.

§ 4. De netbeheerder bevestigt de ontvangst van de aanvraag, vermeld in paragraaf 1, 2 en 3, binnen de tien werkdagen.

Als de aanvraag onontvankelijk of onvolledig is, brengt de distributienetbeheerder de aanvrager daarvan binnen zestig kalenderdagen na de ontvangst van de aanvraag schriftelijk op de hoogte. Bij die kennisgeving worden de redenen vermeld waarom de aanvraag onontvankelijk of onvolledig is bevonden en in geval van onvolledigheid de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het aanvraagdossier kan vervolledigen. Die termijn moet ten minste dertig kalenderdagen omvatten.

De vergoeding wordt door de distributienetbeheerder aan de aanvrager betaald binnen zestig kalenderdagen die volgen op de indiening van een volledige aanvraag, als de aanvraag ontvankelijk en gegrond is. De distributienetbeheerder brengt de aanvrager daarvan ook schriftelijk op de hoogte, waarbij de berekeningswijze van het uitbetaalde bedrag wordt weergegeven.

[Afdeling VIII. Uitzonderingen op de tenlasteneming van een rendabel deel van de kosten door de distributienetbeheerder (ing. BVR 28 april 2017, art. 1, I: 5 juni 2017)] (... - ...)

Artikel 3.1.44. (05/06/2017- ...)

Er is geen tenlasteneming van een rendabel deel van de kosten door de aardgasdistributienetbeheerder als vermeld in artikel 4.1.16, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in de volgende gevallen:
1° langs de openbare weg is een biogasnet aanwezig;
2° langs de openbare weg is een warmtenet aanwezig dat gevoed wordt op basis van restwarmte, hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
3° de wooneenheid of het gebouw ligt in een verkaveling als vermeld in het tweede lid, 3°.

Er is geen tenlasteneming van een rendabel deel van de kosten door de aardgasdistributienetbeheerder als vermeld in artikel 4.1.16, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in de volgende gevallen:
1° in de verkaveling is een biogasnet aanwezig of gepland;
2° in de verkaveling is een warmtenet aanwezig of gepland dat gevoed wordt op basis van restwarmte, hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
3° de verkaveling bestaat volledig uit wooneenheden of gebouwen die ofwel een energieprestatiepeil lager dan E20 hebben, ofwel in hun volledige verwarmingsbehoefte voorzien met hernieuwbare energiebronnen of met een elektrische warmtepomp.

[Afdeling IX. Digitale meters (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Digitale meter voor elektriciteit (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)] (... - ...)

Artikel 3.1.45. (01/01/2021- ...)

§ 1. De digitale meter voor elektriciteit die de distributienetbeheerder plaatst, is geschikt om:
1° het actuele actieve vermogen in watt en het actuele reactieve vermogen in VAr zowel bij afname als bij injectie te registreren en het actuele actieve vermogen in watt weer te geven op de display van de meter;
2° de actuele meterstand in kWh en kVArh voor de afgenomen elektriciteit en voor de geïnjecteerde elektriciteit voor de verschillende gebruiksperioden te registreren en de actuele meterstand in kWh weer te geven op de display van de meter;
3° als fijnste granulariteit elk kwartier de gegevens, vermeld in punt 2°, te registreren;
4° de geldende gebruiksperiode weer te geven op de display van de meter;
5° de kwaliteit van de elektriciteitslevering te registreren en minstens de geleverde spanning in volt weer te geven op de display van de meter;
6° de status van de meetinrichting te registreren en weer te geven op de display van de meter;
7° misbruik van of inbreuk op de meetinrichting of pogingen daartoe te registreren;
8° voor wat betreft afnamepunten in voorafbetalingsmodus te werken.

§ 2. De digitale meter voor elektriciteit is voorzien van een gebruikerspoort waardoor deze meter enerzijds geschikt is om applicaties op aan te sluiten bij de elektriciteitsdistributienetgebruiker en aan die applicaties informatie door te sturen, zodat die informatie leesbaar en bruikbaar is voor degene die bevoegd is om die informatie te verwerken en anderzijds geschikt is om de niet geïnterpreteerde meetwaarden spanning en stroom met een frequentie van ten minste 2 kHz beschikbaar te stellen dit tweede voor zover de kostprijs van deze functionaliteit niet leidt tot een meerkost van meer dan 6 procent ten opzichte van de kostprijs van eenzelfde type meter die door eenzelfde inschrijver wordt aangeboden zonder die functionaliteit.

De distributienetbeheerders en hun werkmaatschappij zorgen er voor dat zij in het kader van de verdere uitrol vanaf 2021 bij de sluiting van een nieuwe overheidsopdracht voor levering van digitale meters op het vlak van de functionaliteiten, vermeld in het eerste lid, steeds uniformiteit hanteren. Rekening houdende met de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, bepaalt de eerste overheidsopdracht voor de levering van digitale meters die vanaf 1 januari 2021 door de distributienetbeheerders of hun werkmaatschappij wordt gesloten, de functionaliteit die geldt na uitputting van de stocks van digitale meters die zijn aangelegd in het kader van een overheidsopdracht voor digitale meters die door de distributienetbeheerders of hun werkmaatschappij werd gesloten voor 1 januari 2021.

De volgende meetgegevens worden per seconde en per geldende tariefperiode doorgestuurd naar de gebruikerspoort:
1° het actuele actieve vermogen, vermeld in paragraaf 1, 1° ;
2° de actuele meterstanden in kWh, vermeld in paragraaf 1, 2° ;
3° de geldende gebruiksperiode, vermeld in paragraaf 1, 4° ;
4° de kwaliteit van de elektriciteitslevering, vermeld in paragraaf 1, 5° ;
5° de status van de meetinrichting, vermeld in paragraaf 1, 6°.

Indien beschikbaar, worden de niet geïnterpreteerde meetwaarden spanning en stroom ook met een hogere frequentie dan secondewaarden doorgestuurd. Deze frequentie bedraagt ten minste 2 kHz.

Bij de standaardinstelling van elke gebruikerspoort waarover de digitale meter beschikt, zijn de meetgegevens niet lokaal uitleesbaar.

Bij de plaatsing van de digitale meter wordt aan de betrokkene duidelijk gemeld dat de gebruikerspoort niet lokaal uitleesbaar is bij plaatsing. De betrokkene kan evenwel steeds vragen dat de distributienetbeheerder gegevens kosteloos lokaal uitleesbaar instelt. Dit gebeurt bij voorkeur via het webportaal, vermeld in artikel 3.1.58. De distributienetbeheerder vermeldt evenwel steeds de verschillende mogelijke communicatiemiddelen.

§ 3. De communicatie met de meetinrichting is geschikt om:
1° het actuele actieve vermogen in watt en het actuele reactieve vermogen in VAr door te sturen naar de databeheersystemen die worden beheerd door de distributienetbeheerder;
2° de actuele meterstand in kWh en kVArh voor de afgenomen elektriciteit en voor de geïnjecteerde elektriciteit voor de verschillende gebruiksperioden door te sturen naar de databeheersystemen die worden beheerd door de distributienetbeheerder;
3° ten minste dagelijks de geregistreerde kwartiergegevens, vermeld in punt 2°, op afstand met de distributienetbeheerder uit te wisselen, zodat de distributienetbeheerder de uitgewisselde gegevens kan lezen en gebruiken;
4° de geldende gebruiksperioden van de elektriciteitsdistributienetbeheerder door te sturen naar de meetinrichting;
5° op afstand besturings- en toepassingsprogrammatuur van de meetinrichting te laten aanpassen door de elektriciteitsdistributienetbeheerder;
6° op afstand de toegang tot het elektriciteitsdistributienet te laten verlenen en onderbreken door de elektriciteitsdistributienetbeheerder;
7° op afstand het vermogen of de daarmee overeenkomstige maximale stroom, uitgedrukt in ampère, te laten instellen door de elektriciteitsdistributienetbeheerder;
8° de kwaliteit van de elektriciteitslevering beschikbaar te stellen;
9° informatie over misbruik van of inbreuk op de meetinrichting of pogingen daartoe op afstand uit te wisselen met de elektriciteitsdistributienetbeheerder;
10° informatie van een andere meetinrichting als separate gegevensstroom te ontvangen, te registreren en door te sturen, zodat die informatie leesbaar en bruikbaar is voor degene die bevoegd is om die informatie te verwerken.

Voor het toepassen van de functionaliteit, bedoeld in het eerste lid, 6°, en voor zover de veilige en betrouwbare werking van zijn net in het gedrang komt, bepaalt de elektriciteitsdistributienetbeheerder in welke gevallen een manuele bevestiging door de elektriciteitsdistributienetgebruiker noodzakelijk is alvorens de levering of injectie kan worden hervat.

Artikel 3.1.46. (06/04/2018- ...)

De digitale meter voor elektriciteit in voorafbetalingsmodus ondersteunt samen met een centraal beheersysteem, de verrekening van geregistreerde verbruiken en maakt die op een gebruiksvriendelijke manier inzichtelijk voor de elektriciteitsdistributienetgebruiker.

Artikel 3.1.47. (06/04/2018- ...)

De registratie van de informatie, de uitwisseling van gegevens en de fysieke aansluitingen gebeuren conform internationale open standaarden en via een veilige gegevenscommunicatie. De elektriciteitsdistributienetbeheerders leggen samen de standaard vast voor de communicatie met de gebruikerspoort.

De inhoud van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling en de wijze van uitvoeren van elke andere verplichting die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het meetsysteem wordt opgelegd ingevolge de algemene verordening gegevensbescherming is afhankelijk van de specifieke risicograad voor de rechten en vrijheden van de betrokkene van elke functionaliteit van de digitale meter voor elektriciteit.

[Onderafdeling II. Digitale meter voor aardgas (ing. BVR 23 februari 2018, art. 1, I: 6 april 2018)] (... - ...)

Artikel 3.1.48. (21/06/2019- ...)

§ 1. De digitale meter voor aardgas die de elektriciteitsdistributienetbeheerder plaatst, is geschikt om:
1° de actuele meterstand in m® per telwerk te registreren en weer te geven op de display van de meter;
2° ten minste elk uur de gegevens, vermeld in punt 1°, te registreren;
3° de status van de meetinrichting te registreren en weer te geven;
4° misbruik van of inbreuk op de meetinrichting of pogingen daartoe te registreren;
5° in voorafbetalingsmodus te werken.

§ 2. De communicatie met de meetinrichting is geschikt om:
1° de actuele meterstand in m® per telwerk door te sturen naar de databeheersystemen dat beheerd wordt door de distributienetbeheerder;
2° ten minste elk uur de gegevens, vermeld in punt 1°, te registreren en die gegevens ten minste dagelijks op afstand met de distributienetbeheerder uit te wisselen, zodat de distributienetbeheerder de uitgewisselde gegevens kan lezen en gebruiken;
3° op afstand besturings- en toepassingsprogrammatuur van de meetinrichting te laten aanpassen door de aardgasdistributienetbeheerder;
4° op afstand de toegang tot het aardgasdistributienet te laten onderbreken en te laten verlenen door de aardgasdistributienetbeheerder. Dat geldt niet voor een meetinrichting voor aardgas die wordt gebruikt bij een aansluiting met aansluitingscapaciteit van meer dan 10 m³(n) per uur.;
5° informatie over misbruik van of inbreuk op de meetinrichting of pogingen daartoe op afstand uit te wisselen met de aardgasdistributienetbeheerder;
6° de gegevens, vermeld in paragraaf 1, 1° en 3°, door te sturen naar de gebruikerspoort van de digitale meter voor elektriciteit die geschikt is om daarop applicaties aan te sluiten, en aan die applicaties informatie op zodanige wijze door te sturen dat die informatie leesbaar en bruikbaar is voor degene die bevoegd is om die informatie te verwerken.

Voor het toepassen van de functionaliteit, bedoeld in het eerste lid, 4°, en voor zover de veilige en betrouwbare werking van zijn net in het gedrang komt, bepaalt de aardgasdistributienetbeheerder in welke gevallen een manuele bevestiging door de aardgasdistributienetgebruiker noodzakelijk is alvorens de levering of injectie kan worden hervat.

Artikel 3.1.49. (06/04/2018- ...)

De digitale meter voor aardgas in voorafbetalingsmodus ondersteunt de verrekening van de geregistreerde verbruiken en maakt die op een gebruiksvriendelijke manier inzichtelijk voor de aardgasdistributienetgebruiker.

Artikel 3.1.50. (06/04/2018- ...)

De meetinrichting voor aardgas die is aangesloten op een meetinrichting voor elektriciteit, kan voor de informatieverplichtingen, vermeld in artikel 3.1.48, § 2, eerste lid, 1° tot en met 6°, gebruikmaken van de meetinrichting voor elektriciteit.

Artikel 3.1.51. (06/04/2018- ...)

De registratie van de informatie, de uitwisseling van gegevens en de fysieke aansluitingen gebeuren conform internationale open standaarden en via een veilige gegevenscommunicatie.

De inhoud van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling en de wijze van uitvoeren van elke andere verplichting die de aardgasdistributienetbeheerder of de beheerder van het meetsysteem wordt opgelegd ingevolge de algemene verordening gegevensbescherming is afhankelijk van de specifieke risicograad voor de rechten en vrijheden van de betrokkene van elke functionaliteit van de digitale meter voor aardgas.

[Onderafdeling III. Plaatsing (ing. BVR 21 juni 2019, art. 28, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.52. (15/12/2023- ...)

§ 1. De distributienetbeheerder plaatst vanaf 1 juli 2019 een digitale meter in geval van een kleinverbruiksmeting voor elektriciteit, zodat uiterlijk op 1 juli 2029 alle kleinverbruiksmeetinrichtingen over een digitale meter beschikken.

In geval van nieuwe budgetmeters worden de meters vervangen zoals wordt bepaald in artikel 5.3.1 of artikel 5.4.1 van dit besluit. De oude budgetmeter wordt verwijderd.

Bestaande actieve budgetmeters en de meters die geplaatst of geactiveerd werden in het proefproject slimme meters en in het proefproject digitale budgetmeter van de distributienetbeheerders worden uiterlijk tegen 31 december 2021 vervangen door een digitale meter. De oude budgetmeter wordt verwijderd. Bij de plaatsing moet worden voldaan aan de voorwaarden vermeld in artikel 5.3.1, § 7 of artikel 5.4.1, § 7 van dit besluit.

Bij de plaatsing bij bestaande prosumenten wordt het verschil in meterstand ten opzichte van de laatste afrekeningsfactuur ten gevolge van de compensatie verbonden aan de terugdraaiende teller meegenomen naar de eerstvolgende afrekeningsfactuur. Met behoud van toepassing van het elfde lid zorgt de distributienetbeheerder er daarbij in elk geval voor dat bij elke prosument sowieso een digitale meter geplaatst is ten laatste vijftien jaar na de datum van de indienstname van de installatie.

Bij aanmelding van nieuwe decentrale productie-installaties met een maximaal AC-vermogen van 10 kVA, bijkomende installaties, of een uitbreiding van bestaande installaties vanaf 1 oktober 2021 worden de digitale meters geplaatst binnen de negentig dagen na de aanmelding van de nieuwe installatie, bijkomende installatie of uitbreiding van de bestaande installatie, behoudens ingeval naast de plaatsing van de digitale meter een aanpassing aan de aansluiting noodzakelijk blijkt of een wijziging of aanpassing van de meterlocatie dient te gebeuren. In die laatste gevallen worden de digitale meters geplaatst binnen de honderdtachtig dagen. De termijn waarbinnen de digitale meter geplaatst moet worden, wordt in hoofde van de netbeheerder geschorst indien de netbeheerder de prosument in gebreke stelt voor de weigering van de digitale meter door de prosument. Onverminderd hetgeen bepaald is in het vierde lid, in fine, zal indien het een nieuwe aanmelding betreft bij bestaande prosumenten, ook hier bij de plaatsing het verschil in meterstand ten opzichte van de laatste afrekeningsfactuur ten gevolge van de compensatie verbonden aan de terugdraaiende teller meegenomen worden naar de eerstvolgende afrekeningsfactuur.

In geval van nieuwe decentrale productie-installaties met een AC-vermogen van meer dan 10 kVA, wordt tot 1 januari 2022 bij een verplichte metervervanging tijdelijk een AMR-meter geplaatst.

Met behoud van de toepassing van het tweede tot en met vijfde lid, worden bij netgebruikers met een extra meetinrichting voor de registratie van het verbruik aan uitsluitend nachttarief die in gebruik is, de bestaande meetinrichtingen pas vervangen door digitale meters vanaf 1 januari 2028, tenzij de vervanging technisch noodzakelijk is of na toestemming van de netgebruiker. In elk geval worden de meetinrichtingen voor 1 juli 2029 vervangen door digitale meters.

De meetinrichting voor registratie van het verbruik aan uitsluitend nachttarief die niet meer in gebruik is, wordt verwijderd.

Als de plaatsing van een digitale meter technisch onmogelijk of economisch onhaalbaar blijkt omwille van slechte of geen draadloze communicatiemogelijkheid met de meter, kan de distributienetbeheerder de plaatsing uitstellen tot wanneer aan de technische onmogelijkheid of economische onhaalbaarheid verholpen is, hetzij door een nieuwe aanbesteding van de digitale meter waarin de distributienetbeheerder deze situaties zal meenemen, hetzij door fysische ingrepen van de netgebruiker wanneer dit eerder is. In elk geval gebeurt de plaatsing van een digitale meter voor 1 juli 2029. In de gevallen, vermeld in het derde lid, gebeurt de plaatsing in elk geval voor 1 januari 2024.

Als de plaatsing van een digitale meter voor elektriciteit technisch onmogelijk of economisch onhaalbaar blijkt omwille van het feit dat de elektriciteitsdistributienetgebruiker over een elektriciteitsaansluiting beschikt met een nominale stroom meer dan 80 A, kan de distributienetbeheerder de plaatsing uitstellen en een AMR-meter plaatsen tot wanneer aan de technische onmogelijkheid of economische onhaalbaarheid verholpen is door een nieuwe aanbesteding van de digitale meter waarin de distributienetbeheerder deze situaties zal meenemen of door fysische ingrepen van de netgebruiker wanneer dit eerder is. In elk geval gebeurt de plaatsing van een digitale meter voor 1 juli 2029.

Elke netgebruiker heeft uiterlijk vanaf 1 januari 2023 het recht te kiezen voor de plaatsing van een digitale meter die communiceert met de distributienetbeheerder via bekabeling.

§ 2. Als er een aardgasaansluiting van minder of gelijk aan 40 m³(n) per uur is, plaatst de distributienetbeheerder op het ogenblik dat hij een digitale meter bij een kleinverbruiksmeting elektriciteit plaatst, ook een digitale meter voor aardgas. Als de aardgasaansluiting van minder of gelijk aan 40 m³(n) per uur aan de oorsprong ligt van het plaatsen van een digitale meter voor aardgas, vervangt hij ook de meetinrichting voor elektriciteit en plaatst daar dus een digitale meter voor elektriciteit.

Als de plaatsing van een digitale meter voor aardgas technisch onmogelijk of economisch onhaalbaar blijkt omwille van het feit dat de distributienetgebruiker beschikt over een aardgasaansluiting van meer dan 10 m3 (n) per uur kan de distributienetbeheerder de plaatsing van de digitale meter voor aardgas uitstellen tot wanneer aan de technische onmogelijkheid of economische onhaalbaarheid verholpen is door een nieuwe aanbesteding van de digitale meter waarin de distributienetbeheerder deze situaties zal meenemen of door fysische ingrepen van de netgebruiker wanneer dit eerder is. In elk geval gebeurt de plaatsing van een digitale meter voor 1 juli 2029.

§ 3. Onverminderd de artikelen 5.3.4 en 5.4.5 van dit besluit, staat de distributienetbeheerder in voor de kosten van de plaatsing en indienststelling, inclusief de meterkast indien nodig, en inclusief de kosten voor de beperkte demonteringswerken en/of aanpassingswerken aan de meterlocaties indien deze noodzakelijk blijken voor de plaatsing en indienststelling, alsook voor de kosten voor de heropstart of het opnieuw afstellen van de centrale verwarmingsinstallatie als gevolg van de plaatsing van een digitale meter voor aardgas indien de ketel gekeurd is in overeenstemming met artikel 8 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater.

In afwijking van het eerste lid, staat de netgebruiker in voor de meerkost van de meter ten opzichte van de standaard digitale meter, alsook voor de kosten voor de plaatsing en indienststelling die worden gegenereerd in het geval hij gebruik maakt van de mogelijkheid, vermeld in paragraaf 1, laatste lid.

Artikel 3.1.53. (29/08/2020- ...)

De distributienetbeheerder plaatst minstens 80% van het totale aantal te plaatsen digitale meters tegen 31 december 2024. De distributienetbeheerder stelt een algemene uitrolplanning voor de komende vijf jaar en een gedetailleerde projectplanning voor het komende jaar ter beschikking op zijn website.

Op de website, vermeld in het eerste lid, wordt ook ten minste vermeld dat bij de plaatsing:
1° de meterlocatie moet worden vrijgemaakt in overeenstemming met de technische voorschriften, inclusief de beschrijving van de wijze waarop de meterlocatie moet worden vrijgemaakt, en de vermelding dat, indien dit niet het geval is, deze door de distributienetbeheerder zal worden vrijgemaakt, en dat in dat geval de distributienetbeheerder instaat voor de kost hiervoor, zoals bepaald in het artikel 3.1.52, § 3 van dit besluit;
2° de centrale verwarmingsketel gekeurd moet zijn in overeenstemming met artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en enkel indien dit het geval is de distributienetbeheerder instaat voor de eventuele kost voor heropstart of het opnieuw afstellen van de ketel, zoals bepaald in artikel 3.1.52, § 3 van dit besluit.

Artikel 3.1.54. (29/08/2020- ...)

In geval van een nieuwe budgetmeter verloopt de plaatsing van de digitale meter zoals bepaald in artikel 3.1.52, § 1, tweede lid van dit besluit.

Met uitzondering van de gevallen vermeld in het eerste lid en artikel 3.1.55 van dit besluit, brengt de distributienetbeheerder de individuele netgebruiker minstens twee weken op voorhand schriftelijk of elektronisch op de hoogte van het specifieke moment dat deze zal langskomen voor het plaatsen van de digitale meter, desgevallend meters. Die termijn van twee weken kan worden ingekort als de netgebruiker daarmee akkoord gaat.

De communicatie, vermeld in het tweede lid, vermeldt ten minste dat:
1° de meterlocatie moet worden vrijgemaakt in overeenstemming met de technische voorschriften, inclusief de beschrijving van de wijze waarop de meterlocatie moet worden vrijgemaakt, en de vermelding dat, indien dit niet het geval is, deze door de distributienetbeheerder zal worden vrijgemaakt, en dat in dat geval de distributienetbeheerder instaat voor de kost hiervoor, zoals bepaald in artikel 3.1.52, § 3 van dit besluit;
2° de centrale verwarmingsketel gekeurd moet zijn in overeenstemming met artikel 8 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en enkel indien dit het geval is de distributienetbeheerder instaat voor de eventuele kost voor heropstart of het opnieuw afstellen van de ketel, zoals bepaald in artikel 3.1.52, § 3 van dit besluit.

Artikel 3.1.55. (07/09/2023- ...)

Als een netgebruiker verzoekt om een digitale meter te plaatsen, zoals vermeld in artikel 4.1.22/2, 1° en 7° van het Energiedecreet van 8 mei 2009, bevestigt de distributienetbeheerder de ontvangst van deze aanvraag binnen tien werkdagen nadat hij de aanvraag van de netgebruiker heeft ontvangen.

Daarbij meldt de distributienetbeheerder aan de netgebruiker dat de centrale verwarmingsketel gekeurd moet zijn in overeenstemming met artikel 8 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater en dat enkel indien dit het geval is, de distributienetbeheerder instaat voor de eventuele kost voor heropstart of het opnieuw afstellen van de ketel, zoals bepaald in het zesde lid.

In geval van nieuwe decentrale productie-installaties met een AC-vermogen van meer dan 10 kVA, wordt tot 1 januari 2021 bij een metervervanging op verzoek van de netgebruiker een AMR-meter geplaatst.

In geval de plaatsing een expliciete vraag tot vervroegde plaatsing van een digitale meter voor elektriciteit of aardgas betreft, zoals vermeld in artikel 4.1.22/2, eerste lid, 7° van het Energiedecreet, wordt de digitale meter voor aardgas respectievelijk elektriciteit op hetzelfde moment geplaatst en staat de distributienetbeheerder in voor de kosten van de plaatsing en indienststelling van de meter die niet expliciet werd aangevraagd door de netgebruiker.

Behoudens ingeval de plaatsing van de digitale meter een aanpassing aan de aansluiting vergt of een wijziging of aanpassing van de meterlocatie dient te gebeuren, neemt de distributienetbeheerder de oude meetinrichting weg en plaatst hij een digitale meter binnen dertig werkdagen na de verzending aan de netgebruiker van de ontvangstbevestiging van de aanvraag.

Indien er kosten ontstaan voor de heropstart of het opnieuw afstellen van de centrale verwarmingsinstallatie als gevolg van de plaatsing van een digitale meter voor aardgas staat de distributienetbeheerder hiervoor in, indien de ketel gekeurd is in overeenstemming met artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater.

Artikel 3.1.56. (01/01/2021- ...)

§ 1.De distributienetbeheerders rapporteren jaarlijks uiterlijk op 1 februari aan de minister en de VREG over de uitrol van de digitale meters.

De rapportering omvat minstens:
1° een overzicht van het aantal geplaatste digitale meters per distributienetbeheerder, per jaar en per doelgroep als bepaald door of krachtens artikel 4.1.22/2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
2° een overzicht van het aantal digitale meters waarvan de plaatsing werd uitgesteld alsook de reden waarom;
3° een stand van zaken over het doelbereik, de hinderpalen, de kosten, de kwaliteit van de communicatie over de digitale meter met de distributienetbeheerder en de gevoerde communicatiecampagnes;
4° suggesties voor bijkomende doelgroepen;
5° een algemene projectplanning voor de komende vijf jaar en een gedetailleerde projectplanning voor het komende jaar;
6° een toelichting en motivatie van de wijzigingen in de aanpak ten aanzien van de originele projectplanning.

Bijkomend wordt het overzicht, vermeld in het tweede lid, 2°, driemaandelijks gerapporteerd aan de minister.

§ 2. Op basis van de jaarlijkse rapporteringen evalueert het VEKA minstens tweejaarlijks de uitrol van de digitale meters. De resultaten van die evaluatie worden dat jaar voor 15 mei voorgelegd aan de minister. De minister kan op basis hiervan aan de Vlaamse Regering een voorstel tot aanpassing van de snelheid van de uitrol voorleggen of nieuwe prioritaire doelgroepen definiëren conform artikel 4.1.22/2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de kosten-batenanalyse laten actualiseren.

§ 3. De minister kan nadere regels vastleggen voor de praktische uitvoering van de rapportering en evaluatie, vermeld in paragraaf 1 en 2.

[Onderafdeling IV. Uitlezen van de digitale meter (ing. BVR 21 juni 2019, art. 29, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.57. (07/09/2023- ...)

§1. De distributienetbeheerder leest ten minste één keer per dag de actuele meterstand uit voor de afname of injectie voor de verschillende tariefperiodes op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.

Op verzoek van de netgebruiker leest de distributienetbeheerder vanaf 1 januari 2021 ten minste één keer per dag de geregistreerde kwartiergegevens voor elektriciteit en de geregistreerde uurgegevens voor gas uit voor de verschillende tariefperiodes van de afname en, indien van toepassing, de injectie op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter. Vanaf 1 januari 2021 kan de netgebruiker zijn geïnjecteerde elektriciteit vermarkten indien deze een meetinrichting heeft die in staat is de geïnjecteerde elektriciteit apart te meten.

De distributienetbeheerder kan, indien dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van zijn taken met betrekking tot het netbeheer, vermeld in artikel 4.1.6, § 1, 1°, 2°, 5°, 8° en 11°, § 2, § 3, 2°, 3° en 4° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de operationele veiligheid van het net, en met toepassing van artikel 4.1.4, § 2, 6° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 juncto artikel 3.1.61 van dit besluit over de gevallen waarin en de wijze waarop een gegevensbeschermingseffectbeoordeling dient te worden uitgevoerd, de geregistreerde kwartiergegevens voor elektriciteit en de geregistreerde uurgegevens voor gas uitlezen voor de verschillende tariefperiodes van de afname en, indien van toepassing, de injectie op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.

In het kader van het verstrekken van de nodige gegevens aan andere netbeheerders, de beheerder van het transmissienet, de vervoeronderneming en de beheerder van het plaatselijk vervoernet en indien dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun taken met betrekking tot het netbeheer, vermeld in artikel 4.1.6, § 1, 1°, 2°, 5°, 8° en 11°, § 2, § 3, 2°, 3° en 4° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de operationele veiligheid van het net, en met toepassing van artikel 4.1.4, § 2, 6° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 juncto artikel 3.1.61 van dit besluit over de gevallen waarin en de wijze waarop een gegevensbeschermingseffectbeoordeling dient te worden uitgevoerd, kan de distributienetbeheerder de geregistreerde kwartiergegevens voor elektriciteit en de geregistreerde uurgegevens voor gas uitlezen voor de verschillende tariefperiodes van de afname en, indien van toepassing, de injectie op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.

De minister kan nadere voorwaarden bepalen met betrekking tot de uitlezing en de vermarkting.

§2. In afwijking van paragraaf 1 leest de distributienetbeheerder uiterlijk vanaf 1 januari 2025 bij actieve afnemers, met uitzondering van actieve afnemers die enkel de activiteit vermeld in artikel 4.4.2, §1, eerste lid, 4° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 uitoefenen, ten minste één keer per dag de geregistreerde kwartiergegevens voor elektriciteit uit voor de afname en, als dat van toepassing is, de injectie op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.

§3. In afwijking van paragraaf 1 en paragraaf 2 leest de distributienetbeheerder uiterlijk vanaf 1 januari 2026 ten minste één keer per dag de geregistreerde kwartiergegevens voor elektriciteit uit voor de afname en, indien van toepassing, de injectie op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.

§4. In afwijking van paragraaf 1 leest de distributienetbeheerder uiterlijk vanaf 1 januari 2028 de geregistreerde uurgegevens voor gas uit op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter.
 

Artikel 3.1.57/1. (07/09/2023- ...)

Op de toegangspunten die voorzien zijn van een digitale meter waarvan de budgetmeterfunctionaliteit actief is, zal na uitlezing minstens eenmaal per dag via het door de budgetmeterklant gekozen communicatiemiddel worden gecommuniceerd naar de budgetmeterklant wat het resterende krediet bedraagt en indien het resterende krediet voor een gemiddelde klant nog maximaal één dag zou meegaan wordt er meteen uitdrukkelijk gemeld dat het aangewezen is om extra krediet op te laden. Indien het een digitale budgetmeter voor elektriciteit betreft, wordt ook steeds gecommuniceerd of het noodkrediet is geactiveerd en desgevallend wat het restbedrag van het noodkrediet bedraagt, en desgevallend of de digitale budgetmeter voor elektriciteit in 10 ampèrefunctie werkt.

[Afdeling X. Verwerking van gegevens (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Recht op informatie van de netgebruiker (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.58. (07/11/2020- ...)

De netgebruiker en elke andere natuurlijke persoon van wie persoonsgegevens worden verwerkt, heeft het recht om van de netbeheerder inzage te krijgen in aanvullende informatie, vermeld in het tweede lid, over de verwerking van zijn persoonsgegevens. Deze informatie wordt kosteloos ter beschikking gesteld via een persoonlijk webportaal.

Het webportaal, vermeld in het eerste lid, geeft toegang tot:
1° informatie over mogelijkheden en status van de gebruikerspoorten van de netgebruiker, vermeld in artikel 3.1.45, § 2;
2° de mogelijkheid om de gebruikerspoorten kosteloos open te zetten of te sluiten;
3° informatie over de status van het meetregime van de digitale meter;
4° een overzicht van de partijen die toegang hebben gekregen tot de gegevens van de netgebruiker en de natuurlijke personen van wie persoonsgegevens worden verwerkt, alsook tot welke gegevens, de doeleinden van de verwerkingen en de betrokken gegevenscategorieën;
5° de verwijzing en hyperlink naar het overzicht van gemandateerde partijen dat beschikbaar wordt gesteld op de website van de VREG, zoals vermeld in artikel 3.1.59, derde lid van dit besluit;
6° aanvullende informatie over zijn verbruiksverleden. Dat omvat de cumulatieve gegevens over de periode van ten minste drie voorafgaande jaren of over de periode sinds het tijdstip dat de netgebruiker in het toegangsregister geregistreerd staat op het toegangspunt indien deze korter is. De gegevens hebben betrekking op de termijnen waarvoor frequente factureringsinformatie is verstrekt. In geval de afnemer over een digitale meter beschikt, omvat vanaf 1 april 2020 de aanvullende informatie over zijn verbruiksverleden ook gedetailleerde gegevens over het verbruik per tariefperiode voor elke dag, week, maand en elk jaar. Die gegevens worden onverwijld ter beschikking gesteld, voor ten minste de voorgaande vierentwintig maanden of voor de periode sinds de afnemer over een digitale meter beschikt, als die korter is. Op verzoek van de netgebruiker worden de voormelde gegevens beschikbaar gesteld aan een door die netgebruiker aangewezen aanbieder van energiediensten.

Indien de netgebruiker zijn gebruikerspoorten wenst te openen of te sluiten, voert de distributienetbeheerder binnen 24u na ontvangst van het verzoek van de netgebruiker de nodige handelingen uit om tegemoet te komen aan het verzoek van de netgebruiker.

Artikel 3.1.59. (21/06/2019- ...)

De netgebruiker wordt voorafgaand aan de verwerkingsactiviteiten van de partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, geïnformeerd over die verwerkingsactiviteiten.

De partijen, vermeld in het eerste lid, bieden op hun website een overzicht aan van de verwerkingsactiviteiten die ze uitvoeren met betrekking tot de technische gegevens, relationele gegevens en meetgegevens die worden verkregen door of krachtens het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De VREG stelt op zijn website een overzicht ter beschikking van de partijen aan wie de netbeheerder toegang verleent tot de gegevens van de digitale, elektronische of analoge meter, de relevante wettelijke basis, de toegangsprocedures en de toegangsvoorwaarden, de doeleinden van de verwerkingen en de betrokken gegevenscategorieën en houdt dat overzicht up-to-date.

[Onderafdeling II. Voorwaarden waaronder de netbeheerder een beroep kan doen op derden om persoonsgegevens te verwerken (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.60. (21/06/2019- ...)

Als de netbeheerder voor de verwerking van relationele gegevens, technische gegevens en meetgegevens die ook persoonsgegevens zijn, die deel uitmaakt van de uitoefening van zijn taken, vermeld in artikel 4.1.8/2, eerste lid, 1° en 3°, van het Energiedecreet van 8 mei 2006, een beroep doet op een verwerker, sluit de netbeheerder, hierin bijgestaan door de functionaris voor gegevensbescherming, een schriftelijke overeenkomst met die verwerker conform artikel 28 van de algemene verordening gegevensbescherming. Die overeenkomst bepaalt:
1° het onderwerp en de duur van de verwerking;
2° de aard en het doel van de verwerking;
3° de soort persoonsgegevens die worden verwerkt;
4° de categorieën van betrokkenen;
5° dat de verwerker garandeert om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen conform artikel 32 van de algemene verordening gegevensbescherming ter bescherming van de persoonsgegevens in kwestie;
6° dat de verwerker alleen handelt op basis van schriftelijke instructies van de netbeheerder;
7° dat de verwerker de persoonsgegevens vertrouwelijk behandelt en de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat zijn personeel gebonden is door dezelfde vertrouwelijkheidsverbintenis;
8° dat de verwerker geen andere verwerker in dienst neemt zonder voorafgaande algemene of specifieke schriftelijke toestemming van de verwerkingsverantwoordelijke;
9° dat de verwerker in voorkomend geval bijstand en hulp verleent aan de netbeheerder;
10° dat de verwerker na afloop van de verwerkingsactiviteit, naargelang de keuze van de netbeheerder, alle persoonsgegevens wist of aan de netbeheerder terugbezorgt en bestaande kopieën verwijdert, tenzij verdere opslag door de verwerker wettelijk verplicht is.

Onder de voorwaarde van het verkrijgen van de algemene toestemming van de netbeheerder, vermeld in het eerste lid, 8°, kan de verwerker op wie de netbeheerder een beroep doet, zelf een beroep doen op een verwerker. In dat geval wordt dat opgenomen in de overeenkomst tussen de netbeheerder en de verwerker op wie hij een beroep doet. De verwerker informeert de netbeheerder over de beoogde toevoegingen of wijzigingen van andere verwerkers, waarbij de netbeheerder de mogelijkheid krijgt tegen die veranderingen bezwaar te maken. In voorkomend geval sluit de verwerker ook met zijn verwerkers een schriftelijke overeenkomst conform artikel 28 van de algemene verordening gegevensbescherming.

Telkens als de verwerker op wie de netbeheerder een beroep doet, zelf een beroep doet op een verwerker, is de specifieke toestemming van de netbeheerder vereist, vermeld in het eerste lid, 8°.

De verwerker op wie de netbeheerder een beroep doet, verleent bijstand en hulp aan de netbeheerder als vermeld in het eerste lid, 9°, in de volgende gevallen:
1° bij het beantwoorden van een verzoek van de betrokkene om zijn rechten uit te oefenen op grond van de algemene verordening gegevensbescherming;
2° bij het melden van een inbreuk in verband met persoonsgegevens aan de betrokken toezichthoudende autoriteit of de betrokkene;
3° bij het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling en de eventuele voorafgaande raadpleging van de gegevensbeschermingsautoriteit;
4° bij het uitvoeren van een audit of een inspectie door de netbeheerder of door een persoon die daarvoor gemachtigd is door de netbeheerder.

[Onderafdeling III. Risicobeheersingssysteem (ing. BVR 17 mei 2019, art. 30, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 3.1.61. (21/06/2019- ...)

§ 1. In dit artikel wordt verstaan onder pseudonimiseren: het toepassen van pseudonimisering als vermeld in artikel 4, 5), van de algemene verordening gegevensbescherming.

De partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, voeren voorafgaand aan de toegang tot de persoonsgegevens, vermeld in artikel 4.1.22/5 van het voormelde decreet, een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uit om het effect van de beoogde verwerkingsactiviteiten op de bescherming van de persoonsgegevens en het vaststellen van de beveiligingseisen te beoordelen.

Na het uitvoeren van de voorafgaande gegevensbeschermingseffectbeoordeling, vermeld in het eerste lid, voeren de partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het voormelde decreet, een continue risico-opvolging uit, waarbij enerzijds de risico's die tijdens de voorafgaande gegevensbeschermingseffectbeoordeling geïdentificeerd zijn, opnieuw worden geanalyseerd, en anderzijds de nieuwe risico's worden geanalyseerd.

Minstens om de twee jaar en met behoud van de toepassing van artikel 35 van de algemene verordening gegevensbescherming wordt een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd. Daarnaast wordt een bijkomende gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd in de volgende gevallen:
1° bij beduidende veranderingen in de toepassing van de digitale meters, zoals veranderingen in gebruik van de persoonsgegevens die verder gaan dan de initieel vooropgestelde doeleinden;
2° bij de verwerking van nieuwe categorieën van persoonsgegevens;
3° na een onverwachte inbreuk op persoonsgegevens met verregaande gevolgen, waarbij het risico op de inbreuk niet voorzien was in de gegevensbeschermingseffectbeoordeling die eraan voorafgegaan is;
4° bij beduidende veranderingen in de technische organisatie van de digitale meters en de verwerkingsactiviteit;
5° bij beduidende veranderingen in het meetregime van de digitale meters.

§ 2. De gegevensbeschermingseffectbeoordeling, vermeld in paragraaf 1, wordt uitgevoerd door een multidisciplinair team met kennis en ervaring in:
1° IT-architectuur en systeemkunde;
2° informatieveiligheid;
3° regelgeving over de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens;
4° recht;
5° projectmanagement.

Het multidisciplinair team wordt voorafgaandelijk en tijdens het uitvoeren van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling geadviseerd door de functionaris voor gegevensbescherming.

De functionaris voor gegevensbescherming die is aangesteld door de netbeheerder maakt van zijn advies, vermeld in het tweede lid, een schriftelijk verslag op. Na het uitvoeren van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling kijkt de functionaris voor gegevensbescherming die is aangesteld door de netbeheerder toe op de uitvoering ervan. Hij neemt zijn bevindingen op in een schriftelijk verslag.

§ 3. De netbeheerder zorgt ervoor dat de gegevens verzameld uit de digitale, elektronische of analoge meters overeenkomstig artikel 4.1.8/2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, worden bewaard in een afzonderlijke databank, in de zin van artikel I.13, 6° Wetboek Economisch Recht, die op geen enkele wijze gelinkt wordt met andere databanken, bestanden en/of gegevens van de netbeheerder, tenzij dit noodzakelijk zou zijn ingevolge de uitvoering van zijn taken voortvloeiend uit het Energiedecreet van 8 mei 2009, dit besluit of ter nakoming van enige andere wettelijke verplichting.

De gegevens in de databank, vermeld in het eerste lid, zijn alleen toegankelijk voor de partijen opgesomd in artikel 4.1.22/5 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De partijen die overeenkomstig artikel 4.1.22/5 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 toegang hebben tot de gegevens die door de netbeheerder overeenkomstig artikel 4.1.8/2 van hetzelfde decreet worden af- en uitgelezen, zorgen ervoor dat deze gegevens enkel verwerkt worden om de taken vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met 4.1.22/12 van het voormelde decreet uit te voeren of om te voldoen aan enige andere wettelijke verplichting. Deze gegevens worden niet gecombineerd met andere gegevens die de partij reeds verwerkt, tenzij dit vereist is om voormelde taken uit te voeren of te voldoen aan enige andere wettelijke verplichting.

De netbeheerder stelt op zijn website een lijst ter beschikking van de situaties waarin wettelijk bepaald is dat databanken mogen worden gecombineerd.

De gegevens worden beveiligd met passende technische en organisatorische maatregelen om de informatieveiligheid te garanderen. De persoonsgegevens die de partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, verwerken, worden zo veel mogelijk gepseudonimiseerd en versleuteld.

§ 4. De aanwerving van een functionaris voor gegevensbescherming, als dat vereist is conform artikel 37 algemene verordening gegevensbescherming, verloopt transparant. De aanwervings- en selectieprocedure wordt op voorhand bekendgemaakt door degene die een functionaris voor gegevensbescherming aanwerft.

§ 5. De partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, werken een interne procedure uit om een inbreuk op persoonsgegevens te identificeren, te evalueren en te melden aan de gegevensbeschermingsautoriteit en, in voorkomend geval, de betrokkenen.

De partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12, wijzen een contactpersoon aan, maken via hun website bekend aan de betrokkenen wie die contactpersoon is, en installeren een procedure waardoor de betrokkenen de rechten die hun op grond van de algemene verordening gegevensbescherming worden toegekend, op eenvoudige wijze kunnen uitoefenen. Deze contactpersoon kan de functionaris voor gegevensbescherming zijn.

De partijen, vermeld in het tweede lid, wijzen ook een contactpersoon aan die functioneert als aanspreekpunt voor de gegevensbeschermingsautoriteit.

De functionaris voor gegevensbescherming die is aangesteld door de netbeheerder fungeert voor de netbeheerder als contactpersoon ten aanzien van de betrokkenen aangaande vragen en klachten van de betrokkenen in verband met de bescherming van persoonsgegevens. De netbeheerder maakt via zijn website de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming bekend.

De functionaris voor gegevensbescherming is tevens het aanspreekpunt voor de gegevensbeschermingsautoriteit binnen de netbeheerder.

§ 6. De partijen, vermeld in artikel 4.1.22/6 tot en met artikel 4.1.22/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, nemen de nodige organisatorische maatregelen om op continue basis de vertrouwelijkheid, integriteit, beschikbaarheid en veerkracht van de verwerkingssystemen en -diensten te garanderen en om bij een fysiek of technisch incident de beschikbaarheid en toegang tot de databank te herstellen.

Op gepaste tijdstippen voeren de partijen, vermeld in het eerste lid, testen, beoordelingen en evaluaties uit van de doeltreffendheid en gepastheid van de technische en organisatorische maatregelen die ze hebben genomen. Het personeelsplan wordt geëvalueerd om te kunnen beoordelen of de personeelsbezetting op het vlak van IT optimaal is.

De netbeheerder voert deze testen, beoordelingen en evaluaties vermeld in het tweede lid in ieder geval minstens twee keer per jaar uit.

De partijen, vermeld in het eerste lid, documenteren jaarlijks uitvoerig en gedetailleerd in een centraal bestand de technische en organisatorische maatregelen die ze nemen.

Op basis van de uitgevoerde beoordelingen en evaluaties, vermeld in het tweede lid, worden de bestaande IT-infrastructuur en het organisatorische beleid voor de verwerkingsactiviteiten aangepast.

[Afdeling XI. Aardgasaansluitingen bij grote verkavelingen, grote groepswoningbouwprojecten en grote appartementsgebouwen (ing. BVR 18 december 2020, art. 5, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 3.1.62. (10/09/2022- ...)

§ 1. Een nieuwe grote verkaveling of een nieuw groot groepswoningbouwproject, vermeld in artikel 4.1.16/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, voldoet aan minstens één van de volgende voorwaarden:
1° de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen omvat meerdere gebouwen met eenzelfde of een verschillende bestemming, en waarbij de som van het gezamenlijk aantal woningen, niet-residentiële gebouwen en gebouweenheden uit appartementsgebouwen minstens gelijk is aan vijfentwintig;
2° de voor woningen, niet-residentiële gebouwen en gebouweenheden uit appartementsgebouwen te verkavelen en te bebouwen grond of de via groepswoningbouwproject te bebouwen grond heeft een oppervlakte van tenminste 1 hectare;
3° verkavelingen, groepswoningbouwprojecten en projecten voor de bouw van appartementsgebouwen die niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in 1°, of 2°, en waarvoor een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt aangevraagd door een verkavelaar of een bouwheer wiens project aansluit op andere, door dezelfde verkavelaar of bouwheer te ontwikkelen gronden, die samen met de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft, een oppervlakte van minstens 1 hectare beslaan of waarbij de som van het gezamenlijk aantal woningen, niet-residentiële gebouwen en gebouweenheden uit appartementsgebouwen minstens gelijk is aan vijfentwintig.

In afwijking van het eerste lid wordt voor dossiers waar de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend vanaf 1 januari 2022 de drempel, vermeld in het eerste lid, 1° en 3°, verlaagd naar minstens vijftien.

In afwijking van het eerste en tweede lid wordt voor dossiers waar de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend vanaf 1 januari 2023 de drempel, vermeld in het eerste lid, 1° en 3°, verlaagd naar minstens vijf.

§ 2. Een nieuw groot appartementsgebouw, vermeld in artikel 4.1.16/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is een hoofdzakelijk residentieel gebouw:
1° waarvoor de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend vanaf 1 januari 2021 en dat tenminste vijfentwintig gebouweenheden omvat;
2° waarvoor de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend vanaf 1 januari 2022 en dat tenminste vijftien gebouweenheden omvat;
3° waarvoor de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden of voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend vanaf 1 januari 2023 en dat tenminste vijf gebouweenheden omvat.

§ 3. De volgende hernieuwbare energiesystemen komen in aanmerking als hoofdverwarming, als vermeld in artikel 4.1.16/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, waarbij minstens 85 % van de bruto-energiebehoefte voor ruimteverwarming van elke woning, niet-residentieel gebouw of gebouweenheid wordt afgedekt:
1° een elektrische warmtepomp die dient voor de collectieve verwarming van meerdere woningen, niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden;
2° een aansluiting op een systeem van externe warmtelevering waarvan de warmte minstens voor 45% uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd;
3° een biomassaketel, een biomassakachel of een gebouwgebonden kwalitatieve WKK op biomassa voor verwarming die dienen voor de collectieve verwarming van meerdere woningen, niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden.

Individuele hernieuwbare energiesystemen, als vermeld in het eerste lid, 1° en 3°, die niet dienen voor het dekken van collectieve verwarmingsbehoeften komen niet in aanmerking.

HOOFDSTUK II. Levering (... - ...)

Afdeling I. De voorwaarden waaraan de houder van een leveringsvergunning moet voldoen (... - ...)

Onderafdeling I. De voorwaarden betreffende financiële en technische capaciteit (... - ...)

Artikel 3.2.1. (01/01/2011- ...)

De houder van een leveringsvergunning beschikt over voldoende financiële en technische capaciteit om de levering van elektriciteit of aardgas aan zijn klanten te verzekeren.

Artikel 3.2.2. (01/01/2011- ...)

De financiële capaciteit kan, onder meer, aangetoond worden door de documenten, vermeld in artikel 3.1.2.

Artikel 3.2.3. (01/01/2011- ...)

De technische capaciteit kan onder meer aangetoond worden met de volgende documenten :
1° een lijst met de relevante studie- en beroepskwalificaties van de personeelsleden;
2° een lijst met de belangrijkste activiteiten in de laatste drie jaar;
3° een verklaring over de gemiddelde jaarlijkse personeelsbezetting en over de omvang van het personeelskader weergeeft tijdens de laatste drie jaar.

Onderafdeling II. De voorwaarden betreffende professionele betrouwbaarheid (... - ...)

Artikel 3.2.4. (01/01/2011- ...)

De houder van een leveringsvergunning geeft blijk van voldoende professionele betrouwbaarheid om de levering van elektriciteit of aardgas aan zijn klanten te verzekeren als vermeld in artikel 3.1.5 tot en met 3.1.7.

Onderafdeling III. De voorwaarden betreffende capaciteit om aan de behoeften van de klant te voldoen (... - ...)

Artikel 3.2.5. (01/01/2011- ...)

De houder van een leveringsvergunning beschikt over voldoende capaciteit om aan de behoeften van zijn klanten te voldoen bij de levering van elektriciteit of aardgas.

Artikel 3.2.6. (01/01/2011- ...)

De capaciteit om aan de behoeften van zijn klanten te voldoen voor de levering van elektriciteit kan onder meer aangetoond worden met de volgende documenten :
1° een beschrijving van de hoeveelheid elektriciteit die zelf opgewekt wordt of aangekocht wordt bij derden, alsook de productiewijze en de productieplaats;
2° een beschrijving van de hoeveelheid en de aard van de geleverde elektriciteit;
3° een beschrijving van de manier waarop het evenwicht tussen geproduceerde en geleverde elektriciteit gerealiseerd wordt.

De capaciteit om aan de behoeften van zijn klanten te voldoen voor de levering van aardgas kan onder meer aangetoond worden met de volgende documenten :
1° een beschrijving van de hoeveelheid aardgas die zelf ingevoerd wordt of aangekocht wordt bij derden, alsook de oorsprong van het aardgas;
2° een beschrijving van de hoeveelheid en de aard van het geleverde aardgas;
3° een beschrijving van de manier waarop het evenwicht tussen het ingevoerde of gekochte aardgas en het geleverde aardgas gerealiseerd wordt.

Onderafdeling IV. De voorwaarden betreffende de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de houder van een leveringsvergunning ten opzichte van de netbeheerders (... - ...)

Artikel 3.2.7. (01/01/2011- ...)

De houder van een leveringsvergunning voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.1.12, 3.1.13, 3.1.14 en 3.1.20.

Afdeling II. De procedure tot toekenning van een leveringsvergunning (... - ...)

Artikel 3.2.8. (07/09/2023- ...)

De aanvraag tot toekenning van een leveringsvergunning wordt gericht aan de VREG. 

De aanvrager bezorgt daarbij een dossier waarin hij aantoont dat hij voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk.

Artikel 3.2.9. (07/09/2023- ...)

De VREG meldt de ontvangst van de aanvraag en gaat na of de aanvraag volledig is.

Als de aanvraag niet volledig is, brengt de VREG, binnen een maand na ontvangst van de aanvraag, de aanvrager daarvan op de hoogte. Daarbij worden de redenen vermeld waarom de aanvraag niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het dossier kan vervolledigen.

Artikel 3.2.10. (01/01/2011- ...)

De VREG gaat op grond van de inlichtingen over de eigen situatie van iedere aanvrager en van de inlichtingen en documenten waarover ze beschikt, na of de aanvrager voldoet aan de voorwaarden, vermeld Titel III, Hoofdstuk II, afdeling I, en aan de openbaredienstverplichtingen opgelegd op grond van artikel 4.3.2. van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Artikel 3.2.11. (07/09/2023- ...)

Als de aanvrager voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.2.10, brengt de VREG, binnen twee maanden na de ontvangst van het volledige dossier, de aanvrager op de hoogte van zijn beslissing tot toekenning van de leveringsvergunning.

Als de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.2.10, brengt de VREG binnen twee maanden na de ontvangst van het volledige dossier de aanvrager op de hoogte van de beslissing om geen leveringsvergunning toe te kennen. Daarbij worden de redenen vermeld waarom niet aan de voorwaarden werd voldaan en de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, alsnog aan die voorwaarden kan voldoen.

Artikel 3.2.12. (01/01/2011- ...)

Een leveringsvergunning wordt toegekend voor onbepaalde termijn.

Artikel 3.2.13. (01/01/2011- ...)

De beslissing tot toekenning van een leveringsvergunning wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met vermelding van de naam en het adres van de houder van een leveringsvergunning.

Afdeling III. Opheffing van de leveringsvergunning (... - ...)

Artikel 3.2.14. (07/09/2023- ...)

Als de VREG van oordeel is dat een houder van een leveringsvergunning niet meer aan de voorwaarden van dit hoofdstuk voldoet, brengt hij de houder van de leveringsvergunning daarvan per aangetekende brief op de hoogte. daarbij worden de redenen vermeld waarom niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan.

Als de houder van een leveringsvergunning niet de nodige handelingen stelt in door de VREG te bepalen termijn, om aan de voorwaarden van dit hoofdstuk te voldoen, zal de VREG, op voorwaarde dat de houder van de leveringsvergunning werd gehoord of naar behoren werd opgeroepen, de leveringsvergunning opheffen.

De VREG kan een leveringsvergunning enkel op vraag van de houder ervan opheffen nadat deze aan de VREG het bewijs heeft voorgelegd dat hij al zijn klanten heeft overgedragen aan een of meerdere andere leveranciers.

De gemotiveerde beslissing van de VREG om de leveringsvergunning op te heffen, wordt per aangetekende brief bekendgemaakt aan de aanvrager. Die beslissing en de datum waarop de opheffing ingaat, worden door de VREG ook bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling IV. Controlewijziging, fusie of splitsing (... - ...)

Artikel 3.2.15. (01/01/2022- ...)

De houder van een leveringsvergunning meldt iedere controlewijziging, fusie of splitsing waarbij hij betrokken is, voorafgaand aan de VREG. Hij kan daarbij een aanvraag indienen tot behoud van de leveringsvergunning.

De leveringsvergunning kan behouden blijven, als de houder van een leveringsvergunning aan de voorwaarden van afdeling I blijft voldoen.

Als de houder van een leveringvergunning niet meer aan de voorwaarden van Titel III, Hoofdstuk II, afdeling I voldoet, zal de VREG de procedure instellen, vermeld in artikel 3.2.14.

De VREG brengt de houder van een leveringsvergunning, binnen een maand na ontvangst van de aanvraag tot behoud, op de hoogte van haar beslissing tot behoud van de leveringsvergunning of het instellen van de procedure, vermeld in artikel 3.2.14.

Afdeling V. Informatieverstrekking door de houder van een leveringsvergunning (... - ...)

Artikel 3.2.16. (01/01/2011- ...)

De houder van een leveringsvergunning bezorgt de VREG jaarlijks, op een door de VREG te bepalen datum, een verslag over de wijze waarop aan de voorwaarden van dit besluit is voldaan.

Artikel 3.2.17. (01/01/2011- ...)

Met behoud van de toepassing van de verplichting, vermeld in artikel 3.2.16, bezorgt de houder van een leveringsvergunning de volgende informatie onmiddellijk aan de VREG :
1° elke wijziging van de statuten van de houder van een leveringsvergunning, alsook de notulen van de vergadering van het orgaan dat tot de statutenwijziging beslist heeft;
2° elke andere belangrijke wijziging die gevolgen kan hebben voor de wijze waarop de houder van een leveringsvergunning voldoet aan de voorwaarden van dit besluit.

Artikel 3.2.18. (01/01/2024- 30/06/2024)

Elke leverancier:
1° bezorgt aan alle niet-huishoudelijke afnemers van elektriciteit, aangesloten op het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, op basis van het werkelijke verbruik minstens jaarlijks een totale afrekeningsfactuur voor de verkoop en het vervoer van elektriciteit, op voorwaarde dat de leverancier over de nodige meetgegevens beschikt;
1/1° bezorgt aan alle huishoudelijke afnemers van elektriciteit, aangesloten op het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, op basis van het werkelijke verbruik jaarlijks, of op uitdrukkelijk verzoek van de afnemer meer dan eens per jaar, een totale afrekeningsfactuur voor de verkoop en het vervoer van elektriciteit, op voorwaarde dat de leverancier over de nodige meetgegevens beschikt. Als de afnemer het leveringscontract opzegt, stuurt de leverancier binnen zes weken na het einde van het leveringscontract een slotfactuur aan de afnemer, op voorwaarde dat de leverancier de nodige meetgegevens van de netbeheerder heeft ontvangen;
2° bezorgt aan alle niet-huishoudelijke afnemers van aardgas, aangesloten op het aardgasdistributienet, op basis van het werkelijke verbruik minstens jaarlijks een totale afrekeningsfactuur voor de verkoop en het vervoer van aardgas, op voorwaarde dat de leverancier over de nodige meetgegevens beschikt;
2/1° bezorgt aan alle huishoudelijke afnemers van aardgas, aangesloten op het aardgasdistributienet, op basis van het werkelijke verbruik jaarlijks, of op uitdrukkelijk verzoek van de afnemer meer dan eens per jaar, een totale afrekeningsfactuur voor de verkoop en het vervoer van aardgas, op voorwaarde dat de leverancier over de nodige meetgegevens beschikt. Indien de afnemer het contract opzegt, wordt op het einde van het contract en na ontvangst van de nodige meetgegevens van de distributienetbeheerder een slotfactuur opgemaakt;
3° stuurt duidelijke en begrijpbare facturen, en herinneringsbrieven en ingebrekestellingen, als vermeld in titel V; Op vraag van de afnemers ontvangen ze van de leverancier een duidelijke en begrijpelijke uitleg over hoe hun factuur tot stand is gekomen, zeker als de factuur niet gebaseerd is op de daadwerkelijke afname;
3° /1 bezorgt de afnemer de volgende essentiële informatie op de factuur, duidelijk onderscheiden van andere gedeelten van de factuur:
a) het bedrag dat moet worden betaald. Als dat mogelijk is, wordt dat bedrag uitgesplitst in de volgende componenten:
1) de component energie en levering;
2) de netwerkcomponent;
3) de component belastingen, heffingen, vergoedingen en kosten;
b) de dag waarop de betaling verschuldigd is;
3° /2 bezorgt de afnemer de volgende essentiële informatie op de factuur en in de factureringsinformatie:
a) de afname van elektriciteit of aardgas in de factureringsperiode;
b) de naam en contactgegevens van de leverancier, met inbegrip van een telefoonnummer en een e-mailadres;
c) in voorkomend geval, de precieze benaming en versie van het lopende product of de dienst, met de vermelding of het een variabele, vaste, dan wel een dynamische prijs betreft;
d) de einddatum van het contract, als dat van toepassing is;
e) informatie over de mogelijkheid en de mogelijke voordelen van overstappen;
f) de EAN-code;
g) informatie over de rechten van de afnemers, de contactgegevens van de instantie die gecontacteerd kan worden bij vragen daarover en de contactgegevens van de ombudsdienst die gecontacteerd kan worden bij klachten over de naleving van die rechten;
h) een verwijzing naar het vergelijkingsinstrument van de VREG, vermeld in artikel 3.1.16 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
4° biedt de afnemer flexibele betalingsmogelijkheden, waaronder wat huishoudelijke afnemers betreffen in ieder geval
a) betalingen per maand of per kwartaal, en
b) betalingen via overschrijving en domiciliëring;
c) facturering op maandbasis van het gemeten maandverbruik bij eindafnemers met een digitale meter, en dit voor alle producten waarop kan ingetekend worden;
4° /1 zorgt ervoor dat ieder verschil in verband met betalingsmogelijkheden of vooruitbetalingsregelingen objectief, niet-discriminerend en evenredig is, en niet meer bedraagt dan de directe kosten ervan;
4° /2 zorgt ervoor dat huishoudelijke afnemers die toegang hebben tot vooruitbetalingssystemen, daarvan geen nadeel ondervinden;
5° stuurt de factuur en de factureringsinformatie op de door de afnemer gevraagde wijze, hetzij schriftelijk, hetzij elektronisch kosteloos zowel naar de afnemer zelf als, wat betreft huishoudelijke afnemers, naar een derde partij, aangewezen door die huishoudelijke afnemer;
5/1° stuurt, voor zover er gegevens over de energiefacturering van de afnemer beschikbaar zijn, op verzoek van de afnemer deze door naar een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten;
6° biedt alle afnemers de mogelijkheid om telefonisch of via een ander communicatiemiddel uitleg te vragen over de factuur;
7° geeft alle afnemers de mogelijkheid om inlichtingen te vragen en klachten in te dienen over de levering en facturatie van elektriciteit of aardgas en die te registreren en daarover te rapporteren aan de VREG conform de methode, bepaald door de VREG, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht, vermeld in artikel 3.1.3, eerste lid, 1°, d), van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
8° bezorgt een leveringscontract, behalve als het leveringen van de standaardleverancier betreft, waarin minstens de volgende gegevens zijn opgenomen:
a) de identiteit en het adres van de leverancier en de distributienetbeheerder;
b) de geleverde diensten en de bijbehorende prijs;
c) de duur van het contract;
d) wat huishoudelijke afnemers betreffen, de voorwaarden voor de verlenging en de beëindiging van het contract;
e) wat huishoudelijke afnemers betreffen, het bestaan van het recht op opzegging;
f) de methode om een klacht in te dienen bij de leverancier;
g) de methode om procedures voor de beslechting van geschillen met de leverancier in te leiden;
h) alle vergoedingen en terugbetalingsregelingen die gelden indien de contractuele kwaliteitsniveaus van de diensten niet worden gehaald, met inbegrip van onnauwkeurige en te late facturering;
8° /1 bezorgt in voorkomend geval een terugleveringscontract, waarin minstens de volgende gegevens zijn opgenomen:
a) de identiteit en het adres van de leverancier en de distributienetbeheerder;
b) de geleverde diensten en de bijbehorende vergoeding;
c) de duur van het contract;
d) de voorwaarden voor de verlenging en de beëindiging van het contract;
e) het bestaan van het recht op opzegging;
f) de methode om een klacht in te dienen bij de leverancier;
g) de methode om procedures voor de beslechting van geschillen met de leverancier in te leiden;
h) alle vergoedingen die gelden indien de contractuele kwaliteitsniveaus van de diensten niet worden gehaald, met inbegrip van onnauwkeurige en te late facturering;
i) de evenwichtsverantwoordelijke die instaat voor de geïnjecteerde elektriciteit op het toegangspunt indien deze een andere partij is dan de leverancier;
8° /2 bezorgt de afnemers, voorafgaand aan de sluiting of de bevestiging van een leveringscontract, eerlijke, transparante, duidelijke en begrijpbare contractuele voorwaarden, waaronder de toepasselijke algemene voorwaarden en, in voorkomend geval, de tariefkaart;
8° /3 bezorgt de afnemers, voorafgaand aan de sluiting of de bevestiging van een leveringscontract en bij elke wijziging daarvan, een in het oog springende samenvatting van de belangrijkste contractuele voorwaarden in een beknopte en eenvoudige taal;
8° /4 brengt de afnemers op toereikende wijze op de hoogte van ieder voornemen om de contractuele voorwaarden te wijzigen en hun recht om het contract op te zeggen op het moment dat ze van het voormelde voornemen op de hoogte worden gebracht;
8° /5 brengt de afnemers op een transparante en begrijpelijke manier rechtstreeks op de hoogte van aanpassingen van de leveringsprijs en van de redenen en voorwaarden voor de aanpassing en reikwijdte ervan. De leverancier doet dat uiterlijk twee weken, en als het huishoudelijke afnemers betreft, uiterlijk één maand vóór de voormelde aanpassing in werking treedt;
8° /6 informeert de afnemers minstens jaarlijks over de mogelijkheid om met de leverancier een contract op basis van een dynamische elektriciteitsprijs af te sluiten. Als de leverancier een dergelijk contract aanbiedt, informeert hij de afnemers daarbij over de mogelijkheden, kosten en risico's van dergelijke contracten. Daarbij wordt toegelicht dat de afnemers een dergelijk contract alleen kunnen sluiten als ze al over een digitale meter beschikken of een digitale meter laten installeren, met vermelding van de kostprijs en de procedure daarvan. Een overschakeling op een contract op basis van een dynamische elektriciteitsprijs is alleen mogelijk na uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de afnemer, na voorafgaandelijke informatieverlening over de mogelijke prijsschommelingen en de implicaties daarvan;
9° voorziet in een telefoonnummer dat tijdens de kantooruren bereikbaar is voor afnemers, en in een e-mailadres;
10° zorgt ervoor dat hetzij minstens tweemaal per jaar, hetzij wanneer de afnemer gekozen heeft voor elektronische facturering of op zijn vraag minstens vier keer per jaar, betrouwbare en nauwkeurige verbruiksinformatie die op het werkelijke verbruik gebaseerd is beschikbaar wordt gesteld. De leverancier mag geen extra kosten aanrekenen om die informatie te verstrekken. De informatie wordt bij voorkeur elektronisch op een overzichtelijke en gemakkelijk begrijpbare manier beschikbaar gesteld via een voor de afnemer gepast communicatiekanaal. De leverancier vermeldt de mogelijkheid op zijn website;
10° /1 zorgt ervoor dat aan afnemers met digitale meters maandelijks nauwkeurige verbruiksinformatie die op het werkelijke verbruik gebaseerd is beschikbaar wordt gesteld. De leverancier mag geen extra kosten aanrekenen om die informatie te verstrekken. De informatie wordt bij voorkeur elektronisch op een overzichtelijke en gemakkelijk begrijpbare manier beschikbaar gesteld via een door de afnemer gekozen communicatiekanaal. De leverancier vermeldt de mogelijkheid op zijn website;
11° brengt bij het versturen en wijzigen van overeenkomsten, en in de facturen die klanten ontvangen, of op websites voor individuele klanten zijn klanten op een duidelijke en begrijpelijke manier op de hoogte van de contactinformatie van onafhankelijke consumentenadviescentra, de VREG en het VEKA, met inbegrip van hun internetadressen, waar de klanten advies over de beschikbare energie-efficiëntiemaatregelen, benchmarkprofielen van hun energieverbruik en technische details van energieverbruikende apparaten kunnen krijgen om het verbruik van die apparaten te helpen verminderen;
12° vermeldt op de afrekenings- en slotfactuur duidelijk de precieze vergoeding die de afnemer van elektriciteit verschuldigd is, de heffingsgrondslag en de berekeningswijze van de heffing, vermeld in titel XIV van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
13° bezorgt op verzoek van de afnemer tijdig informatie en energiekostenramingen op een overzichtelijke en gemakkelijk begrijpbare manier, die een vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt.
14° zorgt ervoor dat, als het leveringscontract met de afnemer in een toekomstige wijziging van het product of de prijs of in een korting voorziet, dat vermeld wordt op de factuur samen met de datum waarop de wijziging in werking treedt;
18° zorgt ervoor dat de afnemer in de online klantenzone, nadat de afrekenings- of slotfactuur in kwestie verstuurd is, de volgende informatie kan terugvinden:
a)    de precieze benaming van de producten en de tariefkaarten waarop de factuur gebaseerd is; 
b)    vanaf 1 juli 2024 bij afnemers met een digitale meter, met uitzondering van afnemers met een dynamisch prijscontract, per maand: 
1)    de aangerekende maandafname en maandinjectie, die uiterlijk op 1 april 2024 gebaseerd is op de werkelijk gemeten maandwaarden, op voorwaarde dat de leverancier de nodige meetgegevens van de databeheerder heeft ontvangen; 
2)    de prijsformule die van toepassing was conform de tariefkaart; 
3)    de werkelijke indexwaarden van de parameters die gebruikt zijn in de prijsformule van deze tariefkaart;
19° bezorgt op aanvraag de informatie, vermeld in 18°, b), via het overeengekomen communicatiemiddel aan de afnemer binnen tien werkdagen na ontvangst van deze aanvraag.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, 10°, kan worden voldaan met een systeem van zelf uitlezen door de afnemer, die de uitgelezen metergegevens meedeelt aan de leverancier. Afnemers van gesloten distributienetten kunnen beschikken over de verbruiksinformatie op de wijze zoals vermeld in het eerste lid, 10° wanneer zij aan hun leverancier de uitgelezen meetgegevens meedelen.

De minister kan nadere regels vastleggen aangaande de vermelding van de berekeningswijze, vermeld in het eerste lid, 12°, op de afrekenings- en slotfactuur.

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de levering van elektriciteit en aardgas door:
1° de distributienetbeheerder in het kader van de uitvoering van hun taken, als vermeld in titel V met uitzondering van de situatie, vermeld in artikel 5.5.2, tweede lid;
2° leveranciers die voldoen aan de eisen die gesteld worden door een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte, de federale overheid of de Waalse of Brusselse bevoegde overheid in verband met de levering van elektriciteit of aardgas, als vermeld in artikel 4.3.1, § 1, eerste lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Het eerste lid, 8° /1 is van overeenkomstige toepassing op een rechtspersoon of natuurlijke persoon, ander dan een leverancier, waarmee een netgebruiker conform artikel 7.13.2, § 2 een terugleveringscontract afsluit.

[HOOFDSTUK III. Energiegemeenschap van burgers en hernieuwbare-energiegemeenschap (ing. BVR 3 december 2021, art. 7, I: 1 januari 2022)] (... - ...)

Artikel 3.3.1. (01/01/2022- ...)

De overeenkomst tussen de energiegemeenschap van burgers of de hernieuwbare-energiegemeenschap en elk van de vennoten of leden ervan, wordt gesloten op volstrekt vrijwillige basis en kan niet verplicht worden gesteld door enige andere overeenkomst die de partijen bindt. De overeenkomst wordt geformuleerd in duidelijke en begrijpelijke taal en omvat de volgende gegevens:
1° de naam, de rechtsvorm en het adres van de energiegemeenschap;
2° bepalingen over de levensduur en de ontbinding van de energiegemeenschap;
3° het aanspreekpunt van de energiegemeenschap;
4° een beschrijving van de ecologische, economische of sociale doelstellingen van de energiegemeenschap;
5° de bepalingen over de kosten van de gemeenschap en de bestemming van de eventuele winst die door de activiteiten van de energiegemeenschap wordt gegenereerd;
6° als dat van toepassing is, de bepalingen over het beheer van de groenestroomcertificaten, warmte-krachtcertificaten en garanties van oorsprong;
7° de bepalingen over het daadwerkelijke zeggenschap of de controle over de activiteiten van de energiegemeenschap en de wijze van stemming binnen de organen van de energiegemeenschap;
8° in geval van een hernieuwbare-energiegemeenschap, de wijze waarop de autonomie wordt gewaarborgd en de productie-installaties waarvan ze eigenaar is en die ze kan gebruiken om haar activiteiten uit te oefenen;
9° de activiteiten, vermeld in artikel 4.8.4, § 1, eerste en tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, die de energiegemeenschap zal uitoefenen;
10° als dat van toepassing is, en in overeenstemming met het technisch reglement distributie elektriciteit, de vastlegging van de verdeelsleutel die van toepassing is en de eventuele financiële gevolgen in het kader van energiedelen en de voorwaarden en de procedure waaronder de verdeelsleutel gewijzigd kan worden. De regels voor het energiedelen zijn eerlijk, transparant en niet-discriminerend;
11° de voorwaarden voor de toetreding tot en de uitstap uit de energiegemeenschap, en als dat van toepassing is, de voorwaarden voor de toetreding tot en de uitstap uit het energiedelen in overeenstemming met het technisch reglement distributie elektriciteit. De voorwaarden zijn transparant, objectief, billijk, niet-discriminerend en proportioneel;
12° als dat van toepassing is, en in overeenstemming met het technisch reglement distributie elektriciteit, de methode om fouten te melden met betrekking tot de toegepaste verdeelsleutel;
13° de methode om een klacht in te dienen bij de energiegemeenschap;
14° de methode om procedures voor de beslechting van geschillen met de energiegemeenschap in te leiden;
15° de bepalingen over de rechten en plichten van de energiegemeenschap en haar leden of vennoten over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens.

Artikel 3.3.2. (01/01/2022- ...)

Binnen dertig dagen na haar oprichting meldt de energiegemeenschap van burgers of de hernieuwbare-energiegemeenschap met een elektronisch formulier dat de VREG op zijn website ter beschikking stelt, al de volgende gegevens aan de VREG:
1° de naam, de rechtsvorm en het adres van de energiegemeenschap;
2° het type energiegemeenschap;
3° de activiteiten, vermeld in artikel 4.8.4, § 1, eerste en tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, die de energiegemeenschap uitoefent;
4° een overzicht dat weergeeft in welke mate de vennoten of leden van de energiegemeenschap, verhoudingsgewijs, natuurlijke personen, lokale overheden, kleine ondernemingen, middelgrote ondernemingen of grote ondernemingen zijn;
5° in geval van een hernieuwbare-energiegemeenschap, de wijze waarop ze invulling geeft aan het begrip technische of geografische nabijheid, vermeld in artikel 4.8.2, § 1, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Met een elektronisch formulier dat de VREG op zijn website ter beschikking stelt, meldt de energiegemeenschap van burgers of de hernieuwbare-energiegemeenschap jaarlijks voor 31 december aan de VREG de wijzigingen van de gegevens, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 5°.

Artikel 3.3.3. (01/01/2022- ...)

De VREG neemt in zijn rapport, vermeld in artikel 3.1.3, eerste lid, 4°, n), van het Energiedecreet van 8 mei 2009, over de energiegemeenschappen al de volgende aspecten op:
1° een overzicht van het aantal gemelde energiegemeenschappen en het type ervan;
2° de activiteiten die energiegemeenschappen uitoefenen;
3° de verhoudingen tussen de verschillende types van vennoten of leden van energiegemeenschappen;
4° de wijze waarop de technische of geografische nabijheid bij hernieuwbare-energiegemeenschappen wordt ingevuld;
5° het aantal productie-installaties waarvan energiegemeenschappen eigenaar of gebruiker zijn en hun vermogen;
6° het aantal toegangspunten waarop aan energiedelen of peer-to-peerhandel van groene stroom door één actieve afnemer aan één andere actieve afnemer wordt gedaan;
7° het aantal kWh groene stroom dat wordt uitgewisseld via energiedelen of verkocht via peer-to-peerhandel door één actieve afnemer aan één andere actieve afnemer;
8° het aantal kWh groene stroom dat wordt verkocht door de energiegemeenschappen aan derden.

[TITEL III/1. De organisatie van de werking van warmte- en koudenetten en warmtemetingen in het Vlaamse Gewest (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)] (... - ...)

[HOOFDSTUK I. Uitzonderingen op de plaatsing van individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 3/1.1.1. (07/11/2020- ...)

§ 1. Met behoud van de vervangingsplicht bedoeld in de artikelen 3/1.2.1, § 1/1 en § 2 en 3/1.2.2 is het plaatsen van individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik vermeld in artikel 4/1.2.2, § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 niet verplicht voor bestaande appartementengebouwen en bestaande multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings- of koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet waar, uiterlijk op 31 december 2016, al individuele meters geplaatst zijn die, bij de plaatsing, voldeden aan de op dat moment geldende vereisten van het koninklijk besluit van 13 juni 2006 betreffende meetinstrumenten of het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten.

§ 2. In bestaande appartementengebouwen en bestaande multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings- of koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet kan de plaatsing van een individuele verbruiksmeter voor het verwarmingsverbruik vervangen worden door de plaatsing van warmtekostenverdelers op de radiatoren in de volgende gevallen:
1° het warme water voor verwarming wordt aangevoerd op verschillende punten in het appartement of wordt afgevoerd op verschillende punten in het appartement;
2° door plaatsgebrek zijn aanpassingen van de verwarmingsleidingen noodzakelijk om de individuele verbruiksmeter te plaatsen;
3° de eenheden beschikken op 31 december 2016 reeds over individuele warmtekostenverdelers.

§ 3. In bestaande appartementengebouwen en bestaande multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings- of koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet hoeft geen individuele verbruiksmeter voor het koelingsverbruik te worden geplaatst in de volgende gevallen:
1° het koude water voor koeling wordt aangevoerd op verschillende punten in het appartement of wordt afgevoerd op verschillende punten in het appartement;
2° door plaatsgebrek zijn aanpassingen van de koelleidingen noodzakelijk om de individuele verbruiksmeter te plaatsen.

§ 4. In bestaande appartementengebouwen en bestaande multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings- of koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet hoeft geen individuele verbruiksmeter voor het warmwaterverbruik te worden geplaatst in de volgende gevallen:
1° het warme tapwater wordt aangevoerd op verschillende punten in het appartement;
2° door plaatsgebrek zijn aanpassingen van de warmwaterleidingen noodzakelijk om de individuele verbruiksmeter te plaatsen;
3° de eenheden beschikken op 31 december 2016 reeds over individuele warmtekostenverdelers.

§ 5. In afwijking van paragraaf 1 tot en met 4 is de plaatsing van individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik verplicht als een bestaand appartementengebouw of een multifunctioneel gebouw met een centrale verwarmings- of koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet een ingrijpende energetische renovatie ondergaat, of als de bestaande warmtekostenverdelers of centrale of individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik in de voormelde gebouwen worden vervangen.

§ 6. De minister kan nadere regels vastleggen om het plaatsgebrek, vermeld in paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel, vast te stellen.

[HOOFDSTUK II. Voorwaarden waaraan verbruiksmeters (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)][en warmtekostenverdelers (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 9, I: 7 november 2020)][voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik moeten voldoen (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)] (... - ...)

[Afdeling I. Voorwaarden voor individuele en centrale verbruiksmeters (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)][en warmtekostenverdelers (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 10, I: 7 november 2020)][voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 3/1.2.1. (07/11/2020- ...)

§ 1. De verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik die geplaatst worden ter uitvoering van artikel 4/1.2.2, §1 en § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, moeten voldoen aan de eisen, vermeld in het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten.

De verbruiksmeters zijn meters van het integrale type: ze zijn uitgerust met een elektronische rekeneenheid die de numerieke integratie uitvoert van het gemeten waterdebiet en het verschil in watertemperatuur tussen de vertrek- en retourleiding.

De maximaal toelaatbare fout van de verbruiksmeter moet voldoen aan nauwkeurigheidsklasse 2 voor thermische energiemeters, bepaald conform de regels, vermeld in het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten.

Bij warmwatervoorziening vanuit een warmtenet of een centrale bron die verschillende gebouwen of verschillende verbruikers binnen één gebouw bedient, kan het individueel warmwaterverbruik, in afwijking van het eerste, tweede en derde lid, gemeten worden met een watermeter op voorwaarde dat het totaal van het verbruik voor warm water van de eenheden waar een watermeter wordt gebruikt centraal gemeten wordt met een verbruiksmeter voor het warm waterverbruik van het integrale type, die voldoet aan de vereisten gesteld in het eerste, tweede en derde lid. De watermeter moet voldoen aan de vereiste nauwkeurigheidsklasse, vermeld in het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten.

§ 1/1. Elke nieuwe verbruiksmeter is uitgerust met een voorziening waarmee de gemeten hoeveelheden zowel ter plaatste als op afstand uitgelezen kunnen worden. Elke bestaande verbruiksmeter dient ten laatste op 1 januari 2027 op afstand uitleesbaar gemaakt of vervangen te worden door een verbruiksmeter die op afstand uitleesbaar is.

Elke nieuwe warmtekostenverdeler, die na 25 oktober 2020 geïnstalleerd wordt, is uitgerust met een voorziening waarmee de gemeten hoeveelheden zowel ter plaatse als op afstand uitgelezen kunnen worden. Elke bestaande warmtekostenverdeler dient ten laatste op 1 januari 2027 op afstand leesbaar gemaakt of vervangen te worden door een verbruiksmeter die op afstand uitleesbaar is.

Voor het uitlezen van op afstand uitleesbare verbruiksmeters en warmtekostenverdelers is geen toegang tot afzonderlijke appartementen en eenheden nodig.

§ 2. Waar verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik of warmtekostenverdelers worden geïnstalleerd, moeten ze continu werken en correct worden onderhouden en wordt minstens elke tien jaar geverifieerd of voldaan is aan de technische specificaties van het product wat betreft de nauwkeurigheid van de meting. Deze verificatie kan gebeuren met steekproeven. Als vastgesteld wordt dat een verbruiksmeter of warmtekostenverdeler niet meer voldoet aan de in paragraaf 1 vermelde technische specificaties, wordt die vervangen door een verbruiksmeter of warmtekostenverdeler die op afstand uitleesbaar is en voldoet aan de technische specificaties.

§ 3. De minister kan nadere regels voor de verificatie van de nauwkeurigheid van verbruiksmeters en warmtekostenverdelers vastleggen. De minister kan bijkomende regels vaststellen voor de minimumvereisten waaraan een op afstand uitleesbare verbruiksmeter of warmtekostenverdeler moet voldoen.

[Afdeling II. Specifieke voorwaarden voor individuele verbruiksmeters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik (ing. BVR 16 december 2016, art. 2, I: 2 februari 2017)] (... - ...)

Artikel 3/1.2.2. (02/02/2017- ...)

In afwijking van artikel 3/1.2.1, § 1, van dit besluit wordt in bestaande gebouwen waar uiterlijk op 31 december 2016 al individuele meters voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik zijn geplaatst die, bij de plaatsing, voldeden aan de op dat moment geldende vereisten van het koninklijk besluit van 13 juni 2006 betreffende meetinstrumenten of het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten, alleen overgegaan tot vervanging als de verbruiksmeters niet meer voldoen aan de vereiste nauwkeurigheidsklasse, vermeld in respectievelijk het koninklijk besluit van 13 juni 2006 betreffende meetinstrumenten of het koninklijk besluit van 15 april 2016 betreffende meetinstrumenten. In dat geval is artikel 3/1.2.1, § 1, van overeenkomstige toepassing op de vervanging van de verbruiksmeters.

[HOOFDSTUK III. Meldingsplicht aan de VREG (ing. BVR 1 februari 2019, art. 15, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 3/1.3.1. (01/04/2019- ...)

De warmte- of koudenetbeheerder meldt binnen dertig dagen na de indienstneming of uitbreiding van een warmte- of koudenet, de volgende gegevens aan de VREG:
1° de identiteit en het adres van de warmte- of koudenetbeheerder;
2° de locatie of ligging van het warmte- of koudenet dat de warmte- of koudenetbeheerder beheert;
3° wijzigingen van of uitbreidingen aan het warmte- of koudenet dat de warmte- of koudenetbeheerder beheert;
4° de identiteit en het adres van de warmte- of koudeleveranciers die thermische energie leveren vanuit het warmte- of koudenet dat de warmte- of koudenetbeheerder beheert.

De minister kan de lijst van te melden gegevens, vermeld in het eerste lid, verder specificeren en aanvullen.

[HOOFDSTUK IV. Informatieverstrekking door de warmte- of koudeleverancier (ing. BVR 1 februari 2019, art. 16, I: 1 april 2019)][, of beheerder van de centrale bron (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 12, I: 7 november 2020)] (... - ...)

Artikel 3/1.4.1. (01/01/2021- ...)

Voor de toepassing van dit artikel wordt een beheerder van een centrale bron, die een natuurlijke of rechtspersoon kan zijn, en die warmte, koude of warm water binnen een appartementengebouw of multifunctioneel gebouw verder verdeelt bij verschillende eindgebruikers van thermische energie, beschouwd als een warmte- of koudeleverancier, vermeld in artikel 1.1.3, 133° /1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Elke warmte- of koudeleverancier:
1° bezorgt aan alle eindgebruikers van thermische energie, op basis van het werkelijke verbruik of de totale warmtekosten en meetgegevens van de warmtekostenverdelers minstens jaarlijks een totale afrekeningsfactuur voor de verkoop en het vervoer van thermische energie, op voorwaarde dat de warmte- of koudeleverancier over de nodige meetgegevens beschikt;
1/1° bezorgt aan alle eindgebruikers van thermische energie, minstens jaarlijks een factuur indien deze niet gebaseerd is op het werkelijke verbruik of op meetgegevens van warmtekostenverdelers. De factuur bevat duidelijke en begrijpbare uitleg over de wijze waarop het in de factuur genoemde bedrag is berekend;
2° stuurt aan alle eindgebruikers van thermische energie in een warmte- of koudenet duidelijke en begrijpbare facturen, en herinneringsbrieven en ingebrekestellingen, als vermeld in artikel 5/1.2.3 en artikel 5/1.2.4;
3° biedt de afnemers van thermische energie flexibele betalingsmogelijkheden, waaronder voor huishoudelijke afnemers van thermische energie in ieder geval:
a) betalingen per maand of per kwartaal;
b) betalingen via overschrijving en domiciliëring;
4/1° zorgt ervoor dat de afnemers van thermische energie kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering;
4/2° stuurt, voor zover er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden van de afnemer van thermische energie beschikbaar zijn, op verzoek van de afnemer van thermische energie die gegevens door naar een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten van thermische energie;
5° biedt alle eindgebruikers van thermische energie de mogelijkheid om telefonisch of via een ander communicatiemiddel uitleg te vragen over de factuur;
6° geeft alle eindgebruikers van thermische energie in een warmte- of koudenet de mogelijkheid om inlichtingen te vragen en klachten in te dienen over de levering en facturatie van thermische energie en die te registreren en daarover te rapporteren aan de VREG conform de methode, bepaald door de VREG, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht, vermeld in artikel 3.1.3, eerste lid, 1°, j), van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
7° bezorgt aan alle afnemers van thermische energie in een warmte- of koudenet een leveringscontract waarin minstens de volgende gegevens zijn opgenomen:
a) de identiteit en het adres van de warmte- of koudeleverancier en de warmte- of koudenetbeheerder;
b) de geleverde diensten en de bijbehorende prijs;
c) de duur van het contract;
d) voor afnemers van thermische energie, de voorwaarden voor de verlenging en de beëindiging van het contract;
e) voor afnemers van thermische energie, het bestaan van het recht op opzegging;
f) de methode om een klacht in te dienen bij de warmte- of koudeleverancier,;
g) de methode om procedures voor de beslechting van geschillen met de warmte- of koudeleverancier in te leiden;
h) alle vergoedingen en terugbetalingsregelingen die gelden als de contractuele kwaliteitsniveaus van de diensten niet worden gehaald, met inbegrip van onnauwkeurige en te late facturering;
8° voorziet in een telefoonnummer dat tijdens de kantooruren bereikbaar is voor eindgebruikers van thermische energie, en in een e-mailadres;
9° zorgt ervoor dat hetzij minstens tweemaal per jaar, hetzij wanneer de afnemer van thermische energie gekozen heeft voor elektronische facturering en op zijn vraag minstens elk kwartaal, betrouwbare en nauwkeurige informatie over de facturering of het verbruik kosteloos aan de eindgebruikers van thermische energie wordt verstrekt op basis van het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers van alle eindgebruikers van thermische energie.
Vanaf 1 januari 2022 moet deze informatie minstens maandelijks kosteloos worden verstrekt aan de eindgebruikers van thermische energie wanneer op afstand uitleesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd. De informatie wordt op een overzichtelijke en gemakkelijk begrijpbare manier beschikbaar gesteld via een voor de eindgebruiker van thermische energie gepast communicatiekanaal. De warmte- of koudeleverancier vermeldt de mogelijkheid op zijn website.
10° brengt bij het versturen en wijzigen van overeenkomsten, en in de facturen die eindgebruikers van thermische energie ontvangen, of op websites voor individuele klanten zijn eindgebruikers van thermische energie op een duidelijke en begrijpelijke manier op de hoogte van de contactinformatie van onafhankelijke consumentenadviescentra, de VREG en het VEKA, met inbegrip van hun internetadressen, waar de klanten advies over de beschikbare energie-efficiëntiemaatregelen, benchmarkprofielen van hun energieverbruik en technische details van energieverbruikende apparaten kunnen krijgen om het verbruik van die apparaten te helpen verminderen;
11° zorgt ervoor dat eindgebruikers van thermische energie in of bij elke factuur die is gebaseerd op het werkelijk verbruik of de meetgegevens van de warmtekostenverdelers de huidige actuele prijzen en het werkelijke verbruik van energie of de totale warmtekosten en meetgegevens van de warmtekostenverdelers weergeeft, samen met informatie over de gebruikte brandstofmix en de bijhorende jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen, een beschrijving van de verschillende belastingen, heffingen en tarieven, vergelijkingen van het huidige energieverbruik van de eindgebruikers van thermische energie met hun verbruik over dezelfde periode van het voorgaande jaar, in grafiekvorm met een klimaatcorrectie voor verwarming en koeling, en vergelijkingen met benchmarkprofielen van dezelfde verbruikerscategorie;
12° stelt in of bij de factuur informatie ter beschikking aan alle eindgebruikers van thermische energie over relevante klachtenprocedures, ombudsdiensten of alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen.

Aan de verplichting, vermeld in het tweede lid, 9°, kan, behalve in het geval van verbruik vastgesteld via individuele bemetering op basis van warmtekostenverdelers, worden voldaan met een systeem van zelf uitlezen door de afnemer van thermische energie of de eindgebruiker van thermische energie, die de uitgelezen metergegevens meedeelt aan de warmte- of koudeleverancier. Alleen indien de afnemer van thermische energie of de eindgebruiker van thermische energie voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

De beheerder van een centrale bron kan de in het tweede lid bedoelde verplichtingen ook delegeren aan een derde partij. In geval van uitbesteding aan een derde partij blijft de beheerder van een centrale bron de eindverantwoordelijke voor die verplichtingen. De kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen mogen, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindgebruikers van thermische energie ingeval het meten, verdelen en berekenen van het werkelijke individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water in appartementengebouwen of multifunctionele gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier.

[HOOFDSTUK V. Verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 14, I: 7 november 2020)] (... - ...)

Artikel 3/1.5.1. (07/11/2020- ...)

§ 1. De verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik bij appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen met een centrale bron voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening die verschillende verbruikers binnen één gebouw bedient of met levering vanuit een warmte- of koudenet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, gebeurt op basis van de in dit artikel bepaalde wijze.

§ 2. De kosten voor het thermische of warmwaterverbruik bij appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen met een centrale bron voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening die verschillende verbruikers binnen één gebouw bedient of met levering vanuit een warmte- of koudenet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, worden onderverdeeld in energiekosten, onderhoudskosten, kosten voor hulpverbruik gerelateerd aan de geleverde verwarming, koeling of warmwatervoorziening en overige vaste kosten:
1° Onder energiekosten worden de kosten voor de afname van thermische energie uit een warmte- of koudenet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, de brandstofkosten voor een centrale bron voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening die verschillende verbruikers binnen één gebouw bedient of de kosten voor elektriciteit voor een centrale bron voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening die elektriciteit verbruikt en waarbij water of koelmiddel gebruikt wordt voor het transporteren van de thermische energie naar de individuele eenheden in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen, verstaan. Deze energiekosten worden onderverdeeld in een deel voor verwarming, een deel voor koeling en een deel voor warmwatervoorziening, voor zover van toepassing.
2° Onder onderhoudskosten worden de kosten voor het onderhouden en keuren van de benodigde installaties verstaan, voor zover deze enkel bedoeld zijn voor de verwarming, koeling of warm watervoorziening in het appartementengebouw of multifunctioneel gebouw waarvoor de kosten verdeeld worden.
3° Onder kosten voor hulpverbruik worden kosten verstaan voor het energieverbruik dat nodig is voor de werking van de centrale bron voor verwarming, koeling of warmwatervoorziening die verschillende verbruikers bedient, of de warmtewisselaar of het leveringspunt in geval thermische energie geleverd wordt door een warmte- of koudenet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, maar dat niet in hoofdzaak bijdraagt tot de geleverde energiedienst. Het energieverbruik nodig voor het transporteren van de thermische energie van de centrale bron voor verwarming en koeling of van de warmtewisselaar of het leveringspunt naar de individuele eenheden in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen wordt ook beschouwd als hulpverbruik.
4° Onder overige vaste kosten worden alle andere kosten, die niet onder de energiekosten, de onderhoudskosten of de kosten voor hulpverbruik gerekend kunnen worden, verstaan, maar die wel noodzakelijk zijn voor de verwarming, koeling of warmwatervoorziening en die betrekking hebben op het gebouw waarvoor de kosten verdeeld worden.

§ 3. Indien verwarming, koeling en/of warmwatervoorziening door dezelfde installatie worden verzorgd, moeten de energiekosten voor die installatie worden verdeeld in energiekosten voor verwarming, energiekosten voor koeling en energiekosten voor warmwatervoorziening. Afhankelijk van de beschikbare meetapparaten moet deze verdeling gebeuren op één van volgende manieren:
1° Indien er afzonderlijke verbruiksmeters geplaatst zijn ter hoogte van deze gemeenschappelijke installatie, die toelaten de geleverde hoeveelheid thermische energie per voorziening te kennen, namelijk voor verwarming, koeling en/of warmwatervoorziening, worden de energiekosten per voorziening verdeeld in verhouding met deze geleverde hoeveelheden thermische energie.
2° Indien er geen afzonderlijke verbruiksmeters geplaatst zijn ter hoogte van de gemeenschappelijke installatie, maar er wel individuele verbruiksmeters van het integrale type voor alle geleverde voorzieningen geïnstalleerd zijn, dan worden de energiekosten per voorziening verdeeld in verhouding tot de som van de individuele energiemetingen per voorziening, namelijk verwarming, koeling en/of warm water.
3° Indien er geen afzonderlijke verbruiksmeters geplaatst zijn ter hoogte van de gemeenschappelijke installatie, en er geen individuele verbruiksmeters van het integrale type voor alle geleverde voorzieningen beschikbaar zijn, dan moet er op een andere, voor de eindgebruikers van thermische energie transparante manier een schatting gemaakt worden van de verdeling van de energiekosten over de verschillende voorzieningen, namelijk verwarming, koeling en/of warm water. Waar mogelijk wordt wel gebruik gemaakt van de som van eventuele individuele verbruiksmeters van het integrale type, of een inschatting van de benodigde thermische energie voor warmwatervoorziening op basis van het geleverde volume aan warm water en de temperatuur van het water. De minister kan bijkomende voorwaarden bepalen voor de schatting van de verdeling van de energiekosten over de verschillende voorzieningen.

§ 4. De energiekosten voor verwarming of koeling worden opgedeeld in een deel variabele kost, en een deel vaste kost. Het deel van de energiekosten dat als variabele kost beschouwd wordt, is minstens 40% van deze kosten en ten hoogste 90%. Het overige deel is de vaste kost.

Het gedeelte dat als variabele kost beschouwd wordt, wordt verdeeld over de eindgebruikers van thermische energie in verhouding tot het verbruik, dat door de individuele verbruiksmeters voor het warmte- of koelingsverbruik, zoals bedoeld in artikel 1.1.1, § 2, 48/1°, gemeten wordt.

Het gedeelte dat als vaste kost beschouwd wordt, wordt verdeeld over de eindgebruikers van thermische energie zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek wat betreft mede-eigendom, of indien van toepassing zoals bepaald in de basisakte van de mede-eigendom, namelijk het aandeel in de mede-eigendom.

Indien er geen individuele verbruiksmeters voor verwarming zijn geïnstalleerd, wordt het gedeelte van de energiekosten voor verwarming dat als variabele kost beschouwd wordt, verdeeld volgens de aangegeven waarden op de warmtekostenverdelers. De eindgebruiker draagt bij in het variabele deel van de energiekosten in verhouding tot de som van de afgelezen waarden van de warmtekostenverdelers in zijn eigendom, rekening houdend met het afgiftevermogen van iedere radiator, in vergelijking met de som van de metingen van alle warmtekostenverdelers in het gebouw. Het afgiftevermogen van de radiator kan in rekening gebracht worden door een aangepaste schaal per warmtekostenverdeler, of via een evenredigheidsfactor in functie van het afgiftevermogen van de radiator.

Indien er geen individuele verbruiksmeters voor koeling zijn geïnstalleerd, worden de energiekosten voor koeling volledig beschouwd als een vaste kost.

§ 5. De energiekosten voor de warmwatervoorziening worden volledig verdeeld in verhouding met het gemeten warmwaterverbruik dat ofwel gebaseerd is op de meetgegevens van individuele verbruiksmeters voor het warmwaterverbruik ofwel op basis van de meetgegevens van individuele watermeters, zoals vermeld in artikel 3/1.2.1, § 1, vierde lid. Indien er geen individuele verbruiksmeters of watermeters voor de warmwatervoorziening zijn geïnstalleerd, worden de energiekosten voor warmwatervoorziening volledig beschouwd als een vaste kost.

§ 6. De onderhoudskosten, kosten voor hulpverbruik en overige vaste kosten worden verdeeld zoals bepaald in het Burgerlijk Wetboek wat betreft mede- eigendom, of indien van toepassing zoals bepaald in de basisakte van de mede-eigendom, namelijk het aandeel in de mede-eigendom.

§ 7. Het resultaat van de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik wordt minstens jaarlijks op een duidelijke manier aan de eindgebruikers van thermische energie bezorgd, rekening houdend met de bepalingen uit artikel 3/1.4.1, tweede lid, punt 1° en 1/1°. Daarbij worden de verbruikte eenheden aan warmte, koude en warm water en de bijbehorende eenheidsprijs vermeld. De verbruikte eenheden worden minstens weergegeven in kWh wanneer er individuele verbruiksmetingen voor het warmte-, koelings- of warmwaterverbruik beschikbaar zijn, in een dimensieloze grootheid bij warmtekostenverdelers en minstens in m3 voor metingen op basis van een warmwatermeter.

TITEL IV. [Energiefraude (verv. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

[Afdeling I. Procedure voor het afsluiten van de toevoer van elektriciteit of aardgas voor regularisatie (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

Artikel 4.1.1. (01/05/2018- ...)

§ 1. Als, nadat technieken als datamining of profilering toegepast zijn, blijkt dat er een reeks van aanwijzingen bestaan die doen vermoeden dat er sprake is van energiefraude door een netgebruiker, gaat de netbeheerder ter plaatse om de nodige vaststellingen te doen. De netbeheerder geeft aan de netgebruiker toelichting over de reden van het bezoek en vermeldt dat er is gebruikgemaakt van technieken als datamining of profilering.

Als de netgebruiker niet aanwezig is of zich verzet tegen de poging van de netbeheerder om de nodige vaststellingen ter plaatse te doen nadat technieken als datamining of profilering zijn toegepast, laat de netbeheerder een document achter, waarin gevraagd wordt om binnen zeven kalenderdagen een afspraak te maken voor een nieuw bezoek om de objectieve vaststellingen te kunnen doen.

Als de netgebruiker niet ingaat op het verzoek, vermeld in het tweede lid, stuurt de netbeheerder een herinneringsbrief, acht kalenderdagen na het eerste bezoek. De herinneringsbrief vermeldt het verdere verloop van de procedure.

Als de netgebruiker zeven kalenderdagen na de verzending van de herinneringsbrief nog niet is ingegaan op het verzoek van de netbeheerder of zich blijft verzetten tegen de poging van de netbeheerder om de nodige vaststellingen te doen, stelt de netbeheerder de netgebruiker met een aangetekende zending in gebreke. Indien de netgebruiker binnen de 7 kalenderdagen na het versturen van de ingebrekestelling geen nieuwe afspraak maakt voor een nieuw bezoek om de objectieve vaststellingen te kunnen doen, wordt de energiefraude door de netgebruiker als objectief vastgesteld geacht en dit tot tegenbewijs geleverd wordt.

De netbeheerders nemen het resultaat van datamininganalyses of profilering op in een verslag van vaststelling. In het geval de netbeheerder ter plaatse is gegaan om de nodige vaststellingen te doen neemt de netbeheerder bovendien de interpretatie van deze resultaten op in het verslag van vaststelling gecombineerd met de vaststellingen die werden gedaan. Het verslag van vaststelling bevat altijd de volgende informatie over het voorspellende model dat werd gehanteerd :
1° de graad van performantie;
2° de foutenmarge.

De netbeheerder bezorgt een kopie van dit verslag van vaststelling aan de betrokken netgebruiker.

§ 2. Als de netbeheerder objectief vaststelt, in een verslag van vaststelling, dat de netgebruiker energiefraude pleegt, neemt hij de nodige maatregelen om een einde te stellen aan die energiefraude, door de installatie te laten aanpassen conform het aansluitingsreglement van de netbeheerder en de gegevensbestanden in overeenstemming te brengen met de wettelijke situatie.

§ 3. Als de netgebruiker zich verzet tegen de poging van de netbeheerder om een einde te stellen aan de energiefraude, laat de netbeheerder een document achter, waarin gevraagd wordt om binnen veertien kalenderdagen een afspraak te maken voor een nieuw bezoek om de situatie te regulariseren.

Als de netgebruiker niet ingaat op het verzoek, vermeld in het eerste lid, stuurt de netbeheerder een ingebrekestelling met een aangetekende zending, vijftien kalenderdagen na het eerste bezoek. De netgebruiker wordt geacht te reageren binnen de 7 kalenderdagen na het versturen van de ingebrekestelling.

§ 4. Het model en de inhoud van het document, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, de herinneringsbrief, vermeld in paragraaf 1, derde lid, de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, het document, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, en de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, worden vastgelegd door de minister.

Het document, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, bevat de reden van het bezoek van de netbeheerder en de vermelding dat er is gebruikgemaakt van technieken als datamining of profilering.

§ 5. Als de netgebruiker binnen de termijn, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, niet reageert op de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, is de netbeheerder gemachtigd om onmiddellijk over te gaan tot de afsluiting van de elektriciteits- of aardgastoevoer, vermeld in artikel 5.1.2 of 6.1.2, § 1, eerste lid, 3°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Als de situatie geregulariseerd is, wordt de toevoer van elektriciteit of aardgas hersteld. De termijnen, vermeld in artikel 5.5.7, § 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

[Afdeling I/1. Procedure voor de afsluiting van de toevoer van thermische energie voor regularisatie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 17, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 4.1.1/1. (01/04/2019- ...)

§ 1. Als, nadat technieken als datamining of profilering toegepast zijn, blijkt dat er een reeks van aanwijzingen bestaan die doen vermoeden dat er sprake is van energiefraude door een warmte- of koudenetgebruiker, gaat de warmte- of koudenetbeheerder ter plaatse om de nodige vaststellingen te doen. De warmte- of koudenetbeheerder geeft aan de warmte- of koudenetgebruiker toelichting over de reden van het bezoek en vermeldt dat er is gebruikgemaakt van technieken als datamining of profilering.

Als de warmte- of koudenetgebruiker niet aanwezig is of zich verzet tegen de poging van de warmte- of koudenetbeheerder om de nodige vaststellingen ter plaatse te doen nadat technieken als datamining of profilering zijn toegepast, laat de warmte- of koudenetbeheerder een document achter, waarin gevraagd wordt om binnen zeven kalenderdagen een afspraak te maken voor een nieuw bezoek om de objectieve vaststellingen te kunnen doen.

Als de warmte- of koudenetgebruiker niet ingaat op het verzoek, vermeld in het tweede lid, stuurt de warmte- of koudenetbeheerder een herinneringsbrief, acht kalenderdagen na het eerste bezoek. De herinneringsbrief vermeldt het verdere verloop van de procedure.

Als de warmte- of koudenetgebruiker zeven kalenderdagen na de verzending van de herinneringsbrief nog niet is ingegaan op het verzoek van de warmte- of koudenetbeheerder of zich blijft verzetten tegen de poging van de warmte- of koudenetbeheerder om de nodige vaststellingen te doen, stelt de warmte- of koudenetbeheerder de warmte- of koudenetgebruiker met een aangetekende zending in gebreke. Als de warmte- of koudenetgebruiker binnen de zeven kalenderdagen nadat de ingebrekestelling is verstuurd geen nieuwe afspraak maakt voor een nieuw bezoek om de objectieve vaststellingen te kunnen doen, wordt de energiefraude door de warmte- of koudenetgebruiker als objectief vastgesteld geacht tot tegenbewijs geleverd wordt.

De warmte- of koudenetbeheerders nemen het resultaat van datamininganalyses of profilering op in een verslag van vaststelling. In het geval de warmte- of koudenetbeheerder ter plaatse is gegaan om de nodige vaststellingen te doen neemt de warmte- of koudenetbeheerder bovendien de interpretatie van deze resultaten op in het verslag van vaststelling gecombineerd met de vaststellingen die werden gedaan. Het verslag van vaststelling bevat altijd de volgende informatie over het voorspellende model dat werd gehanteerd:
1° de graad van performantie;
2° de foutenmarge.

De warmte- of koudenetbeheerder bezorgt een kopie van dit verslag van vaststelling aan de betrokken netgebruiker.

§ 2. Als de warmte- of koudenetbeheerder objectief vaststelt dat de warmte- of koudenetgebruiker energiefraude pleegt, neemt hij de nodige maatregelen om een einde te stellen aan die energiefraude, door de installatie te laten aanpassen conform het aansluitingsreglement van de warmte- of koudenetbeheerder en de gegevensbestanden in overeenstemming te brengen met de wettelijke situatie.

§ 3. Als de warmte- of koudenetgebruiker zich verzet tegen de poging van de warmte- of koudenetbeheerder om een einde te stellen aan de energiefraude, laat de warmte- of koudenetbeheerder een document achter, waarin gevraagd wordt om binnen veertien kalenderdagen een afspraak te maken voor een nieuw bezoek om de situatie te regulariseren.

Als de warmte- of koudenetgebruiker niet ingaat op het verzoek, vermeld in het eerste lid, stuurt de warmte- of koudenetbeheerder een ingebrekestelling met een aangetekende zending, vijftien kalenderdagen na het eerste bezoek. De warmte- of koudenetgebruiker wordt geacht te reageren binnen de zeven kalenderdagen nadat de ingebrekestelling is verstuurd.

§ 4. Het model en de inhoud van het document, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, de herinneringsbrief, vermeld in paragraaf 1, derde lid, de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, het document, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, en de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, worden vastgelegd door de minister.

Het document, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, bevat de reden van het bezoek van de warmte- of koudenetbeheerder en de vermelding dat er is gebruikgemaakt van technieken als datamining of profilering.

§ 5. Als de warmte- of koudenetgebruiker binnen de termijn, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, niet reageert op de ingebrekestelling, vermeld in paragraaf 3, tweede lid, is de warmte- of koudenetbeheerder gemachtigd om onmiddellijk over te gaan tot de afsluiting van de toevoer van thermische energie, vermeld in artikel 5.1.2 of 6.2.2, § 1, eerste lid, 3°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Als de situatie geregulariseerd is, wordt de toevoer van thermische energie hersteld. De termijnen, vermeld in artikel 5/1.3.4, § 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

[Afdeling II. Berekening van het onrechtmatig verkregen voordeel (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

Artikel 4.1.2. (01/07/2022- ...)

§ 1. Het onrechtmatige voordeel, vermeld in artikel 5.1.2 en 5.1.3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt, naargelang het geval, berekend door het product te nemen van een of meer van de volgende factoren :
1° een vastgelegde prijs;
2° een ingeschat afname-, injectie-, of productievolume;
3° de duur van de energiefraude.

De berekening, vermeld in het eerste lid, wordt altijd geïndexeerd op basis van de consumptieprijsindex. Dat gebeurt door het berekende onrechtmatige voordeel te vermenigvuldigen met de verhouding van de index van de consumptieprijzen op 1 januari van het jaar waarin de energiefraude is vastgesteld en de index van de consumptieprijzen op 1 januari van het jaar waarin de energiefraude heeft plaatsgevonden.

Het onrechtmatig verkregen voordeel kan betrekking hebben op een of meer van de volgende aangelegenheden :
1° de ontdoken kosten bij oneigenlijk gebruik van het distributienet of het plaatselijke vervoernet van elektriciteit of het warmte- of koudenet;
2° de ontdoken kosten voor het gebruik van het distributienet of het plaatselijke vervoernet van elektriciteit of het warmte- of koudenet;
3° de ontdoken kosten voor een aansluiting op het distributienet of het warmte- of koudenet of een wijziging daarvan;
4° de ontdoken kosten voor de geleverde energie;
5° de onterecht toegekende groenestroomcertificaten of de geldelijke tegenwaarde van de onterecht toegekende certificaten;
6° de onterecht toegekende warmte-krachtcertificaten of de geldelijke tegenwaarde van de onterecht toegekende certificaten;
7° de onterecht uitbetaalde energiepremies.

§ 2. In het geval, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1°, 2° en 3°, is de berekening gebaseerd op de tarieven voor de aansluiting op of het gebruik van het warmte- of koudenet, het distributienet of het plaatselijke vervoernet van elektriciteit, zoals vastgesteld volgens de betrokken tariefmethodologie, inclusief belastingen, heffingen en btw.

De berekening, vermeld in het eerste lid, is gebaseerd op de volledige duur van de energiefraude waarbij het moment van aanvang wordt bepaald door objectieve elementen, vastgesteld door de netbeheerder of de warmte- of koudenetbeheerder.

§ 3. In het geval, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 4°, wordt de hoeveelheid geleverde energie geschat volgens de schattingsmethode, zoals vastgesteld in de technische reglementen.

In geval van een hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht wordt het verbruik geschat op basis van de methode, vastgesteld in bijlage I/1, die bij dit besluit is gevoegd.

De prijs die bij de berekening wordt gehanteerd voor onrechtmatig afgenomen elektriciteit of aardgas, is de elektriciteitsprijs of gasprijs van fraude, goedgekeurd door de bevoegde regulator, die wordt vastgesteld conform artikel 20, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt of conform artikel 15/10, § 1, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, inclusief belastingen, heffingen en btw.

De berekening van het onrechtmatig verkregen voordeel is voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op de volledige duur van de energiefraude, waarbij het moment van aanvang wordt bepaald door objectieve elementen die de netbeheerder of de warmte- of koudenetbeheerder heeft vastgesteld.

§ 4. In het geval, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 5° en 6°, wordt de omvang van de onterecht uitbetaalde minimumsteun voor groenestroomcertificaten berekend conform artikel 6.1.7 tot en met 6.1.13 of artikel 6.2.7 tot en met 6.2.10 voor warmte-krachtcertificaten en op basis van de individuele verkoopprijs ervan.

§ 5. In het geval, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 7°, wordt de omvang van onterecht uitbetaalde energiepremies berekend conform artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2 van dit besluit, en de tegemoetkomingen die worden berekend volgens artikel 5.191 voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7° van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021.

§ 6. De netbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders nemen de berekening van het onrechtmatig verkregen voordeel en het resultaat van de berekening op in een verslag van vaststelling waarvan ze een kopie bezorgen aan de betrokkene en waarvan ze in de gevallen, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 5° en 6°, een kopie aan de VREG bezorgen.

[Afdeling III. Verwerking van persoonsgegevens (ing. BVR 26 januari 2018, art. 1, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

Artikel 4.1.3. (01/01/2021- ...)

Met het oog op de bestrijding van energiefraude vergelijken en kruisen de netbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders gegevens uit verschillende bronnen.

Voor de bestrijding van energiefraude verwerken de netbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders de gegevens waarover ze voor de uitoefening van hun taken beschikken, alsook de volgende gegevens die voor hen, in het kader van een specifieke vergelijking of kruising, voor zover dat technisch mogelijk is, toegankelijk zijn of worden gemaakt door de volgende personen en diensten :
1° het VEKA : de persoonsgegevens van de personen die er ingevolge de geldende energieprestatieregelgeving toe gehouden zijn om bepaalde formaliteiten te respecteren en van de personen die eigenaar zijn van een productie-installatie en ingevolge de geldende groenestroom- en warmte-krachtcertificatenregeling recht hebben op de bijbehorende certificaten;
2° de toegangshouders : de gegevens over de identificatie van netgebruikers;
3° het Rijksregister van de natuurlijke personen : het rijksregisternummer en, als dat noodzakelijk is, de identificatiegegevens van natuurlijke personen;
4° de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid : de identificatiegegevens van natuurlijke personen die niet zijn ingeschreven in het Rijksregister;
5° de Kruispuntbank van Ondernemingen : de identificatiegegevens van ondernemingen.

Elke partij die persoonsgegevens aanlevert, is en blijft verantwoordelijk voor de waarachtigheid en nauwkeurigheid van die gegevens.

De netbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders nemen het resultaat van de bestandskruising op in een verslag van vaststelling waarvan ze een kopie aan de betrokkene bezorgen.

De netbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders bewaren het resultaat van de bestandkruising totdat het dossier is afgerond. Dat is na verloop van een termijn van tien jaar die volgt op de recuperatie van de onrechtmatig verkregen voordelen.

Artikel 4.1.4. (01/04/2019- ...)

De distributienetbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders kunnen bij de bestrijding van energiefraude ook gebruikmaken van technieken als datamining en profilering, op voorwaarde dat ze zich daarbij houden aan de eisen, vermeld in het tweede tot en met het vijfde lid.

Als de distributienetbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders bij de verwerking van persoonsgegevens om energiefraude te detecteren en vast te stellen, gebruikmaken van voorspellende modellen, werken ze in twee fases, namelijk een voorafgaande fase waarin een model wordt opgesteld en getraind aan de hand van zo anoniem mogelijke gegevens, en een fase van operationele toepassing van het model waarin alleen de gegevens worden verwerkt waarvan in de eerste fase is gebleken dat ze significant bijdragen aan de voorspellingen van het model. Het model en de fases worden ter beschikking gehouden van de toezichthouders, zowel inzake energie als op het vlak van gegevensbescherming.

Om de efficiëntie van fraudeonderzoeken te waarborgen in het algemeen belang, wordt de informatie over de algoritmes die de distributienetbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders in voorkomend geval gebruiken met het oog op datamining of profilering, ter beschikking gehouden van de toezichthouders, zowel inzake energie als op het vlak van gegevensbescherming.

Voor de verwerkingen in het kader van de strijd tegen energiefraude zijn de distributienetbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders binnen hun eigen werkgebied verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de regelgeving over de bescherming bij de verwerking van persoonsgegevens.

Als bij fraudeonderzoeken de analyses op het vlak van datamining of profilering leiden tot resultaten die vals positief blijken te zijn, worden de resultaten van de analyses onmiddellijk verwijderd. De andere resultaten worden bewaard totdat het dossier is afgerond. Dat is na verloop van een termijn van tien jaar die volgt op de recuperatie van de onrechtmatig verkregen voordelen. Daarbij dragen de distributienetbeheerders en de warmte- of koudenetbeheerders er zorg voor dat ze de verkregen resultaten zo snel mogelijk bevestigen of verwijderen..

TITEL V. Sociale energiemaatregelen (... - ...)

HOOFDSTUK I. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van een leverancier (... - ...)

Artikel 5.1.1. (01/07/2022- ...)

Als de huishoudelijke afnemer na het verstrijken van de uiterste datum voor betaling, vermeld op de factuur of het betalingsverzoek, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na ontvangst van de factuur of het betalingsverzoek, niet heeft betaald, stuurt de leverancier een betalingsherinnering. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

In de betalingsherinnering vermeldt de leverancier de procedure voor ingebrekestelling, vermeld in artikel 5.1.2.

De factuur en de betalingsherinnering worden aan de huishoudelijke afnemer bezorgd op een van de volgende wijzen:
1° via het overeengekomen schriftelijke communicatiemiddel;
2° via een papieren of een andere duurzame drager.

Artikel 5.1.2. (01/07/2022- ...)

Als de huishoudelijke afnemer na het verstrijken van de uiterste datum voor het treffen van een regeling voor de betaling van de openstaande rekeningen, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na de verzending van de betalingsherinnering, nog geen regeling heeft getroffen voor de betaling van de openstaande rekeningen, stelt de leverancier de huishoudelijke afnemer met een brief of via het schriftelijk communicatiemiddel dat de afnemer daarvoor heeft gekozen in gebreke.

Artikel 5.1.3. (01/07/2022- ...)

§ 1. De leverancier vermeldt zowel in de betalingsherinnering als in de ingebrekestelling :
1° de naam en het telefoonnummer van zijn bevoegde dienst;
2° de mogelijkheden om in geval van betalingsmoeilijkheden een regeling te treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen. Die mogelijkheden zijn :
a) de uitwerking van een afbetalingsplan met de leverancier;
b) de uitwerking van een afbetalingsplan via het OCMW;
c) de uitwerking van een afbetalingsplan via een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
3° de mogelijkheid die hij heeft om het leveringscontract voor elektriciteit of aardgas op te zeggen en de gevolgen daarvan;
4° de procedure voor de levering van elektriciteit en aardgas door de distributienetbeheerder, de activatie van de voorafbetalingsfunctie in de elektriciteitsmeter en de aardgasmeter en de procedure voor minimale levering van elektriciteit, vermeld in artikel 5.3.1 tot en met 5.4.17;
5° de procedure voor de afsluiting van de toevoer van elektriciteit of aardgas en de uitschakeling van minimale levering van elektriciteit, vermeld in artikel 5.3.1 tot en met 5.4.17;
6° de voordelen voor beschermde afnemers, vermeld in artikel 5.1.4;
7° de openstaande schuld voor elektriciteit en/of aardgas.

§ 2. Als de huishoudelijke afnemer ervoor kiest om een afbetalingsplan uit te werken via het OCMW of via een erkende instelling voor schuldbemiddeling, stuurt de leverancier het dossier onmiddellijk voor verder onderzoek door naar het OCMW van de woonplaats van de huishoudelijke afnemer of naar de door de huishoudelijke afnemer aangewezen erkende instelling voor schuldbemiddeling.

De huishoudelijke afnemer deelt uiterlijk binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling zijn keuze schriftelijk mee aan de leverancier.

§ 3. De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de betalingsherinnering en de ingebrekestelling.

Artikel 5.1.4. (01/07/2022- ...)

De kosten die verbonden zijn aan het versturen van de betalingsherinnering en ingebrekestelling aan een beschermde afnemer, vallen ten laste van de leverancier.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de indieningsprocedure en de vorm en inhoud van de bewijsstukken, waaruit blijkt dat de huishoudelijke afnemer een beschermde afnemer is.

Artikel 5.1.5. (01/01/2011- ...)

De eventuele nalatigheidsinterest die door de leverancier wordt aangerekend, mag niet meer bedragen dan de wettelijke interest.

HOOFDSTUK II. Beschermingsmaatregelen bij opzegging van het leveringscontract door de leverancier (... - ...)

Artikel 5.2.1. (01/07/2022- ...)

§ 1. Een leverancier kan een contract voor de levering van elektriciteit of aardgas alleen opzeggen als hij een opzeggingstermijn van ten minste vijfenveertig kalenderdagen in acht neemt.

§ 2. In geval van wanbetaling kan een leverancier pas overgaan tot opzegging van het leveringscontract met een huishoudelijke afnemer in de volgende gevallen :
1° de huishoudelijke afnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling niet schriftelijk meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen;
2° de huishoudelijke afnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen nadat hij schriftelijk heeft meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen, geen van de volgende acties ondernomen :
a) zijn vervallen factuur betaald;
b) een afbetalingsplan aanvaard;
c) een alternatief afbetalingsplan aanvaard na een door de leverancier gemotiveerde weigering van een afbetalingsplan dat de huishoudelijke elektriciteitsafnemer aanvankelijk voorgesteld had;
3° de huishoudelijke afnemer komt, na de aanvaarding van een afbetalingsplan, zijn afbetalingsverplichtingen niet na.

Artikel 5.2.2. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als een leveringscontract met een huishoudelijke afnemer wordt opgezegd, sluit die afnemer uiterlijk acht dagen voor het einde van de opzeggingstermijn een leveringscontract met een nieuwe leverancier. Dat leveringscontract gaat in vanaf het einde van de opzeggingstermijn. Als de huishoudelijke afnemer geen nieuw leveringscontract sluit, krijgt hij na de opzeggingstermijn verder elektriciteit of aardgas geleverd door zijn distributienetbeheerder. De leverancier brengt de huishoudelijke afnemer op de hoogte van de twee voormelde opties via een opzeggingsbrief, die verstuurd wordt in één van de gevallen vermeld in artikel 5.2.1, § 2.

§ 2. De leverancier brengt de distributienetbeheerder minstens vijfenveertig kalenderdagen voor het einde van de opzeggingstermijn op de hoogte van de opzegging van het leveringscontract.

§ 3. Uiterlijk binnen tien kalenderdagen na de ontvangst van het bericht, vermeld in paragraaf 2, brengt de distributienetbeheerder op zijn beurt de huishoudelijke afnemer schriftelijk op de hoogte van de datum van het einde van de opzeggingstermijn en van het feit dat de klant een nieuwe leverancier moet zoeken uiterlijk acht kalenderdagen voor het einde van de opzeggingstermijn. In die brief vermeldt de distributienetbeheerder ook de gevolgen als de huishoudelijke afnemer geen nieuw leveringscontract sluit, dat ingaat op de datum van het einde van de opzeggingstermijn. De distributienetbeheerder vermeldt in die brief, voor zover deze gericht is aan niet-beschermde afnemers, ook de indicatieve totale kosten op jaarbasis voor elektriciteit en/of gas van een gezin met een gemiddeld verbruik aangerekend tegen zowel het tarief van de distributienetbeheerder als tegen het laagste tarief van de commerciële leveranciers.

§ 4. ...

§ 5. ...

Artikel 5.2.3. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als een leveringscontract met een huishoudelijke afnemer werd opgezegd en die afnemer uiterlijk acht kalenderdagen voor het einde van de opzeggingstermijn geen leveringscontract met een nieuwe leverancier heeft gesloten, dat ingaat vanaf het einde van de opzeggingstermijn, wordt de huishoudelijke afnemer vanaf de afloop van de opzeggingstermijn verder van elektriciteit of van aardgas beleverd door zijn distributienetbeheerder.

§ 2. De meteropname vindt plaats uiterlijk dertig kalenderdagen na het einde van de opzeggingstermijn van het leveringscontract. Op basis van die meteropname maakt de distributienetbeheerder afhankelijk van het profiel van de betreffende afnemer een schatting van de meterstand op het einde van de opzeggingstermijn. De geschatte meterstand wordt onmiddellijk doorgegeven aan de betrokken leverancier voor de opmaak van een eindafrekening. De leverancier bezorgt de huishoudelijke afnemer uiterlijk binnen dertig kalenderdagen na de ontvangst van de metergegevens een eindafrekening. Als er op het afnamepunt een digitale meter geactiveerd is, wordt de reële meterstand van de laatste dag van de opzegtermijn doorgegeven aan de leverancier.

[HOOFDSTUK III. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van de elektriciteitsdistributienetbeheerder (verv. BVR 4 februari 2022, art. 10, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

[Afdeling I. Verbruik van elektriciteit die geleverd is door de elektriciteitsdistributienetbeheerder, en activatie van de voorafbetalingsfunctie in de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 11, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.1. (31/10/2022- ...)

§ 1. De huishoudelijke elektriciteitsafnemer kan, zodra de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de levering overneemt, alleen elektriciteit verbruiken via de geactiveerde voorafbetalingsfunctie in de digitale meter. De distributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit voorziet in verschillende manieren om de afnemer op een gebruiksvriendelijke manier en ongeacht zijn digitale competenties inzage te verschaffen in zijn saldo van het opgeladen verbruikskrediet.

Als er op het moment van overname van de levering van elektriciteit nog geen digitale meter is geactiveerd, wordt in afwachting van de plaatsing ervan de procedure, vermeld in artikel 5.3.1/1, gevolgd.

§ 2. De huishoudelijke elektriciteitsafnemer wordt tegen vol vermogen beleverd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit. Bij wanbetaling volgen de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de procedure, vermeld in artikel 5.3.13 tot en met 5.3.16.

§ 3. Als het technisch gezien niet mogelijk is om een digitale meter voor elektriciteit bij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer in kwestie te plaatsen, wordt een autonome stroombegrenzer geplaatst. Bij wanbetaling volgen de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de procedure, vermeld in artikel 5.3.13 tot en met 5.3.16.

§ 4. Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer geen normale toegang geeft tot de ruimte waarover hij het gebruiks- of eigendomsrecht heeft en waarin de elektriciteitsmeter is opgesteld, voor de vervanging van een klassieke meter, de budgetmeter of de autonome stroombegrenzer door een digitale meter, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een verzoek tot afsluiting van de elektriciteitstoevoer indienen bij de lokale adviescommissie.

§ 5. De digitale meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie wordt door de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit zodanig ingesteld dat een noodkrediet van 75 euro ter beschikking wordt gesteld van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer. Dit bedrag wordt vanaf 1 januari 2023 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2021. Het bedrag wordt afgerond naar de hogere eenheid.

In afwijking van het eerste lid wordt vanaf 1 november 2022 tot en met 30 juni 2023 een noodkrediet van 115,00 euro ter beschikking gesteld van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer.

§ 6. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit stelt bij de inschakeling van de voorafbetalingsfunctie voor elektriciteit minstens de volgende informatie ter beschikking van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer in kwestie:
1° een gebruikshandleiding, met inbegrip van de volgende informatie:
a) een gedetailleerde beschrijving van de oplaadmogelijkheden;
b) instructies over de toegang tot de gegevens met betrekking tot zijn verbruik;
c) informatie over het noodkrediet en de inschakeling van de 10 ampèrefunctie en de manier waarop het noodkrediet en de 10 ampèrefunctie bij het opladen worden verrekend;
2° het toegepaste elektriciteitstarief;
3° de aanmeldingsgegevens voor het online webportaal;
4° een actuele lijst met de plaats en de toegankelijkheid van de dichtstbijzijnde oplaadmogelijkheden;
5° een telefoonnummer en website om problemen te melden en voor noodgevallen.

Artikel 5.3.1/1. (01/07/2022- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 5.3.1 bezorgt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de huishoudelijke elektriciteitsafnemer die nog niet verbruikt via een digitale meter maandelijks een factuur voor de levering van elektriciteit. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald wanneer de betalingstermijn is verstreken, stuurt de elektriciteitsnetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet op zijn vroegst eenentwintig dagen nadat de factuur voor elektriciteit, vermeld in het eerste lid, is verzonden, een betalingsherinnering met vermelding van het niet betaalde vervallen factuurbedrag, bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

§ 2. De betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, vermeldt ook dat als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer binnen eenentwintig dagen nadat de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, is verzonden zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald, de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit binnen twintig kalenderdagen nadat die termijn van eenentwintig dagen is verstreken de meter vervangt door een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie.

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald binnen vijftien dagen nadat de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, is verzonden, stuurt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit op zijn vroegst eenentwintig dagen nadat de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, is verzonden, een ingebrekestelling met een overzicht van de niet-betaalde vervallen factuurbedragen, bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit vermeldt al de volgende gegevens in de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en in de ingebrekestelling, vermeld in het tweede lid:
1° de contactgegevens van zijn bevoegde dienst;
2° de mogelijkheden om bij betalingsmoeilijkheden een regeling te treffen om de openstaande facturen te betalen. Die mogelijkheden zijn:
a) de uitwerking van een afbetalingsplan met de elektriciteitsdistributienetbeheerder;
b) de uitwerking van een afbetalingsplan via het OCMW;
c) de uitwerking van een afbetalingsplan via een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
3° de mogelijkheid die hij heeft om een verzoek tot afsluiting in te dienen bij de lokale adviescommissie.

De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en van de ingebrekestelling, vermeld in het tweede lid.

De kosten die verbonden zijn aan het versturen van de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en de ingebrekestelling, vermeld in het tweede lid, aan een beschermde afnemer zijn ten laste van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

§ 3. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit vervangt de meter door een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie binnen de twintig kalenderdagen als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer binnen eenentwintig kalenderdagen na de verzending van de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald, op voorwaarde dat hij normale toegang heeft tot de ruimte waarin de elektriciteitsmeter wordt of staat opgesteld.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit voorziet in verschillende manieren om de afnemer op een gebruiksvriendelijke manier en ongeacht diens digitale competenties inzage te verschaffen in zijn saldo van het opgeladen verbruikskrediet.

De elektriciteitsafnemer wordt tegen vol vermogen beleverd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit. Bij wanbetaling volgen de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de procedure, vermeld in artikel 5.3.13 tot en met 5.3.16.

§ 4. Als het technisch gezien niet mogelijk is om een digitale meter voor elektriciteit bij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer in kwestie te plaatsen, wordt een autonome stroombegrenzer geplaatst in plaats van een digitale meter. Bij wanbetaling volgen de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de procedure, vermeld in artikel 5.3.13 tot en met 5.3.16.

§ 5. Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer geen normale toegang geeft tot de ruimte waarover hij het gebruiks- of eigendomsrecht heeft en waarin de elektriciteitsmeter is opgesteld, voor de vervanging van een klassieke meter of budgetmeter door een digitale meter, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een verzoek tot afsluiting van de elektriciteitstoevoer indienen bij de lokale adviescommissie.

§ 6. De digitale meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie wordt door de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit zodanig ingesteld dat een noodkrediet voor een bedrag van 75 euro ter beschikking wordt gesteld van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer.

§ 7. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit stelt bij de inschakeling van de voorafbetalingsfunctie voor elektriciteit minstens de volgende informatie ter beschikking van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer in kwestie:
1° een gebruikshandleiding, met inbegrip van de volgende informatie:
a) een gedetailleerde beschrijving van de oplaadmogelijkheden;
b) instructies over de toegang tot de gegevens over zijn verbruik;
c) informatie over het noodkrediet en de manier waarop het gebruik ervan wordt verrekend bij het opladen;
2° het toegepaste elektriciteitstarief;
3° de aanmeldingsgegevens voor het online webportaal;
4° een actuele lijst met de plaats en de toegankelijkheid van de dichtstbijzijnde oplaadmogelijkheden;
5° een telefoonnummer en website voor het melden van problemen en voor noodgevallen.

Artikel 5.3.2. (01/07/2022- ...)

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zijn openstaande rekeningen bij zijn elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit heeft betaald en een contract voor de levering van elektriciteit heeft geloten met een leverancier, wordt de huishoudelijke elektriciteitsafnemer verder van elektriciteit beleverd door zijn leverancier.

In dat geval gaat de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit over tot uitschakeling van de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter of wegneming van de autonome stroombegrenzer, daar waar een digitale meter met ingeschakelde voorafbetalingsfunctie of een autonome begrenzer aanwezig is.

Artikel 5.3.3. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer bij wie de voorafbetalingsfunctie voor elektriciteit is geactiveerd, verhuist, schakelt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de voorafbetalingsfunctie op het oude adres uit vanaf de verhuisdatum, als die bekend is, of op verzoek van de nieuwe huishoudelijke elektriciteitsafnemer, binnen drie werkdagen na de indiening van de aanvraag.

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer bij wie een autonome stroombegrenzer werd geplaatst, verhuist, wordt de autonome stroombegrenzer weggenomen door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, na afspraak met de nieuwe huishoudelijke elektriciteitsafnemer die kan eisen dat de afspraak plaatsvindt binnen vijf werkdagen na de melding van de verhuizing door de nieuwe bewoner, waarbij de afspraak op zijn vroegst kan plaatsvinden vanaf de verhuisdatum.

§ 2. Bij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer die verhuist en op zijn oude adres met een meter met actieve voorafbetalingsfunctie of een autonome stroombegrenzer elektriciteit verbruikte, plaatst de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit op het nieuwe adres een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie of activeert hij de voorafbetalingsfunctie of de autonome stroombegrenzer. Dat kan op initiatief van de elektriciteitsdistributienetbeheerder, als die het nieuwe adres van de huishoudelijk elektriciteitsafnemer kent, of op verzoek van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zelf.

Artikel 5.3.4. (01/07/2022- ...)

De kosten voor de plaatsing van de digitale meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie, met inbegrip van de inschakeling en uitschakeling van die functie en de kosten om de autonome stroombegrenzer weg te nemen, zijn altijd ten laste van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.
 

Afdeling II. Minimale levering van elektriciteit (... - ...)

[Onderafdeling I. Algemene regeling voor de minimale levering van elektriciteit (ing. BVR 19 oktober 2022, art. 3, I: 31 oktober 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.5. (01/07/2022- ...)

Zodra het bedrag waarmee de elektriciteitsmeter is opgeladen, en het noodkrediet waarmee die is uitgerust, opgebruikt zijn, schakelt de elektriciteitsmeter over op de minimale levering van elektriciteit.

Artikel 5.3.6. (01/01/2011- ...)

De minimale levering van elektriciteit wordt vastgesteld op een vermogen dat overeenstemt met tien ampère onder eenmaal 230 volt.

Het elektriciteitsverbruik dat verbonden is aan de minimale levering van elektriciteit, valt ten laste van de huishoudelijke elektriciteitsafnemer.

[Onderafdeling II. Minimale levering van elektriciteit voor huishoudelijke afnemers die zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet met toepassing van het uitsluitend nachttarief (ing. BVR 19 oktober 2022, art. 4, I: 31 oktober 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.6/1. (31/10/2022- ...)

Onverminderd het geval, vermeld in artikel 5.3.5 en 5.3.6, kan de huishoudelijke afnemer bij wie een budgetmeter voor elektriciteit is geïnstalleerd en die is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet met toepassing van het uitsluitend nachttarief, het OCMW ervan op de hoogte brengen dat hij niet beschikt over voldoende middelen om de budgetmeter voor elektriciteit op te laden, waardoor de elektriciteitslevering tijdens de periode van 1 november tot en met 31 maart onderbroken dreigt te worden.

Artikel 5.3.6/2. (31/10/2022- ...)

Het OCMW kan er voor opteren gebruik te maken van een systeem van minimale levering van elektriciteit via de budgetmeter voor elektriciteit.

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van elektriciteit via de budgetmeter voor elektriciteit, stelt voor de huishoudelijke afnemer, vermeld in artikel 5.3.10, § 3 en 5.3.6/1, op basis van een sociaal vooronderzoek binnen de termijn bepaald in de OCMW-wet vast of er een reëel probleem van energiearmoede bestaat waardoor de huishoudelijke afnemer niet over voldoende middelen beschikt om zijn budgetmeter voor elektriciteit tijdens de periode van 1 november tot en met 31 maart voldoende op te laden.

Als er een reëel probleem van energiearmoede, als vermeld in het tweede lid, bestaat, kan het OCMW op basis van een tabel, vastgesteld door de minister, de kost bepalen van de hoeveelheid elektriciteit, die de huishoudelijke afnemer per veertien kalenderdagen nodig heeft om tot het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart te beschikken over een minimale verwarming van de woning.

Artikel 5.3.6/3. (31/10/2022- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van elektriciteit via de budgetmeter voor elektriciteit, kan het bedrag dat overeenkomt met de kosten, vermeld in artikel 5.3.6/2, derde lid, per periode van veertien kalenderdagen ter beschikking stellen van de huishoudelijke afnemer tot maximaal het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart.

Het OCMW kan aan het ter beschikking stellen van het bedrag, vermeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden op het vlak van :
1° schuldbegeleiding en schuldafbouw;
2° het nemen van maatregelen om het verbruik van energie door de huishoudelijke afnemer te verminderen;
3° het verplicht opladen van de budgetmeter buiten de winterperiode.

Artikel 5.3.6/4. (31/10/2022- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van elektriciteit via de budgetmeter voor elektriciteit, zoals beschreven in artikel 5.3.6/2 en 5.3.6/3, kan het bedrag, vermeld in artikel 5.3.6/3, eerste lid, dat via de oplading van de budgetmeterkaart door het OCMW ter beschikking wordt gesteld voor maximum 70 % recupereren bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder. Het resterende percentage kan het OCMW ofwel terugvorderen bij de huishoudelijke afnemer via een afbetalingsplan, ofwel kwijtschelden.

De recuperatie door het OCMW bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder van maximaal 70 % van de gemaakte kosten, vermeld in het eerste lid, is een openbaredienstverplichting van de elektriciteitsdistributienetbeheerder als vermeld in artikel 4.1.22 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

In afwijking van het eerste lid kan het OCMW gedurende de periode van 1 november 2022 tot en met 31 maart 2023 maximum 90 % recupereren bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

Artikel 5.3.6/5. (31/10/2022- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van elektriciteit via de budgetmeter voor elektriciteit, zoals beschreven in artikel 5.3.6/2 tot 5.3.6/4, kan de gemaakte kosten die overeenstemmen met de hoeveelheid elektriciteit die het toekent via de oplading van de budgetmeterkaart, vermeld in artikel 5.3.6/3, voor maximaal 70 % recupereren bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder tot uiterlijk drie maanden na het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart.

Het resterende percentage kan het OCMW na de periode van 1 november tot en met 31 maart ofwel terugvorderen bij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer via een afbetalingsplan, ofwel kwijtschelden.

In afwijking van het eerste lid kan het OCMW gedurende de periode van 1 november 2022 tot en met 31 maart 2023 maximaal 90 % recupereren bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

Artikel 5.3.6/6. (31/10/2022- ...)

Er kan voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, vermeld in artikel 5.3.6/3 en 5.3.6/4, per kalenderjaar aan elke elektriciteitsdistributienetbeheerder door de minister een vergoeding worden toegekend. De vergoeding wordt verstrekt binnen de perken van de daarvoor op de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap en het Energiefonds beschikbare middelen. De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle elektriciteitsdistributienetbeheerders op basis van de middelen die daarvoor beschikbaar gesteld zijn. De vergoeding is per elektriciteitsdistributienetbeheerder maximaal gelijk aan het totaal van de in de periode die loopt van het vierde kwartaal van het voorgaande kalenderjaar tot en met het derde kwartaal van het lopende kalenderjaar op grond van artikel 5.3.6/4 en artikel 5.3.6/5 door die elektriciteitsdistributienetbeheerder aan het OCMW uitbetaalde bedragen.

De vergoedingen, vermeld in het eerste lid, worden vanaf kalenderjaar 2022 en maximaal tot in het kalenderjaar 2032 toegekend. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen kunnen voor iedere individuele elektriciteitsdistributienetbeheerder met toepassing van besluit 2012/21/EU echter nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in het eerste lid. De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitbetalingsprocedure.

[Afdeling III. Voorafbetaling van elektriciteitsverbruik (verv. BVR 4 februari 2022, art. 18, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.7. (01/07/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder voorziet binnen zijn werkingsgebied voor de huishoudelijke elektriciteitsafnemer verschillende mogelijkheden om via voorafbetaling een krediet voor elektriciteitsverbruik op te laden in de meter.

In iedere gemeente waar een meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie in gebruik is, is minstens één publiek toegankelijk apparaat voor voorafbetaling aanwezig.

Artikel 5.3.8. (01/07/2022- ...)

...

[Afdeling IV. Uitschakelen en herinschakelen van de minimale levering in de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 21, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.9. (01/07/2022- ...)

§ 1. Zodra de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit vaststelt dat de elektriciteitsmeter is overgeschakeld op de minimale levering elektriciteit, contacteert hij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer via het communicatiekanaal dat de huishoudelijke elektriciteitsafnemer kiest of, als die keuze niet bekend is, met een brief met de boodschap dat hij op de minimale levering voor elektriciteit is overgeschakeld en met de vraag om binnen de vijftien kalenderdagen een regeling te treffen om het elektriciteitsverbruik te betalen dat is geleverd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

§ 2. Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer niet reageert op de poging tot contact, vermeld in paragraaf 1, contacteert de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit de huishoudelijke elektriciteitsafnemer opnieuw via het communicatiekanaal dat de huishoudelijke elektriciteitsafnemer kiest of, als die keuze niet bekend is, met een brief met de vraag om binnen vijftien kalenderdagen contact op te nemen.

§ 3. De kosten die verbonden zijn aan de contactname met de huishoudelijke elektriciteitsafnemer, vermeld in paragraaf 1, zijn ten laste van de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

§ 4. ...

§ 5. ...

Artikel 5.3.10. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als de huishoudelijk elektriciteitsafnemer binnen vijftien kalenderdagen als vermeld in artikel 5.3.9, § 2, geen regeling treft, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder een verzoek tot uitschakeling van de minimale levering voor elektriciteit indienen bij de lokale adviescommissie. Bij uitschakeling van de minimale levering zal de huishoudelijke elektriciteitsafnemer alleen nog elektriciteit kunnen verbruiken als er voldoende verbruikskrediet voor elektriciteit opgeladen is.

§ 2. ...

§ 3. Als de huishoudelijke afnemer bij wie de minimale levering is uitgeschakeld in de periode van november tot en met maart gedurende een periode van dertig kalenderdagen zijn elektriciteitsmeter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie niet oplaadt, beoordeelt de elektriciteitsdistributienetbeheerder op basis van het bekende oplaadgedrag en verbruikspatroon uit het verleden het risico dat de huishoudelijke afnemer in kwestie loopt op onderbreking van de elektriciteitslevering, nadat het noodkrediet voor elektriciteit is verbruikt.

Ingeval de elektriciteitsdistributienetbeheerder de kans reëel acht dat de huishoudelijke afnemer binnen een termijn van tien dagen zonder elektriciteitslevering valt, stuurt de elektriciteitsdistributienetbeheerder op basis van de beoordeling, vermeld in het eerste lid, een bericht naar de huishoudelijke afnemer met de vraag om de elektriciteitsmeter binnen tien kalenderdagen op te laden of, als dat niet lukt of er volgens de huishoudelijke afnemer geen noodzaak toe is, binnen de tien kalenderdagen contact op te nemen. De elektriciteitsdistributienetbeheerder vermeldt de contactgegevens van zijn bevoegde dienst.

Artikel 5.3.11. (01/07/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit schakelt de minimale levering elektriciteit in de elektriciteitsmeter opnieuw in als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer voor maximaal 150 euro openstaande schulden heeft bij zijn elektriciteitsdistributienetbeheerder of bij de beheerder van het plaatselijk vervoernet voor elektriciteit. Als sociaal onderzoek door het OCMW daarvoor een specifieke reden aantoont, kan vroeger worden overgegaan tot de herinschakeling van de minimale levering elektriciteit op verzoek van de huishoudelijk elektriciteitsafnemer of zijn aangestelde, en na overleg met de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

[Afdeling V. Schuldafbouw via de elektriciteitsmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 25, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.3.12. (01/07/2022- ...)

§ 1. Voor niet-betaald elektriciteitsverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor elektriciteit voor een bedrag vanaf 500 euro, geleverd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit of door een andere elektriciteitsdistributienetbeheerder onder dezelfde werkmaatschappij, voordat de voorafbetalingsfunctie in de elektriciteitsmeter is geactiveerd, zal de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een dossier indienen bij de lokale adviescommissie. Het dossier zal niet worden ingediend als met de klant een afspraak tot stand kwam om de betaling van de schuld te regelen.

§ 2. Voor niet-betaald elektriciteitsverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor elektriciteit tot een bedrag van 500 euro, geleverd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit of door een andere elektriciteitsdistributienetbeheerder onder dezelfde werkmaatschappij, voordat de voorafbetalingsfunctie in de elektriciteitsmeter is geactiveerd, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in de elektriciteitsmeter een afbetalingsplan activeren dat de schuld afbouwt met 5 euro per week.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit brengt de huishoudelijke afnemer minstens dertig kalenderdagen voor het begin van dit afbetalingsplan via een communicatiemiddel dat de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zelf kiest of per brief op de hoogte. In de brief vermeldt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit dat de huishoudelijke afnemer de mogelijkheid heeft om tot vijf dagen voor het vastgestelde begin van het afbetalingsplan contact kan opnemen met de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit om een andere regeling voor de betaling van de schulden uit te werken of een ander afbetaalbedrag per week voor te stellen.

§ 3. Ook als de huishoudelijke afnemer de elektriciteitsmeter niet tijdig of onvoldoende oplaadt en het verbruikskrediet in de elektriciteitsmeter negatief wordt, loopt het afbetalingsplan voor 5 euro per week verder.

Bij het opladen van de elektriciteitsmeter kan dan 35 % van het opgeladen bedrag gebruikt worden voor de betaling van niet-betaald elektriciteitsverbruik en van de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor elektriciteit, zoals geregeld werd via het geactiveerde afbetalingsplan, vermeld in paragraaf 2 en voor zover dat van toepassing is, voor het verbruikte deel van het hulpkrediet, vermeld in artikel 5.3.1, § 6, en voor het verbruik van de minimale levering, vermeld in artikel 5.3.5 en 5.3.6.

De elektriciteitsnetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit biedt de huishoudelijke afnemer de mogelijkheid vrijwillig na afspraak bedragen op te laden die 100% naar de afbouw van schulden gaan.

§ 4. De distributienetbeheerders bezorgen de huishoudelijke afnemers die ze beleveren minstens jaarlijks een transparant overzicht van de totale schulden voor niet-betaald elektriciteitsverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor elektriciteit die ze bij de distributienetbeheerder hebben.

Afdeling VI. Het indienen van een verzoek tot afsluiting van de elektriciteitstoevoer bij wanbetaling (... - ...)

Artikel 5.3.13. (01/07/2014- ...)

 Als de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit verder blijft leveren via de gewone elektriciteitsmeter of als bij de huishoudelijke elektriciteitsafnemer een autonome stroombegrenzer werd geplaatst omdat het technisch niet mogelijk is om een budgetmeter voor elektriciteit te plaatsen als vermeld in artikel 5.3.1, § 4, bezorgt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet voor elektriciteit de huishoudelijke elektriciteitsafnemer maandelijks voor de levering van elektriciteit een factuur die vervalt vijftien dagen na de verzending. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald na het verstrijken van de betalingstermijn, stuurt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet voor elektriciteit ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de factuur een betalingsherinnering met vermelding van het niet betaalde vervallen factuurbedrag, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

Artikel 5.3.14. (01/07/2014- ...)

Als de huishoudelijke elektriciteitsafnemer zijn openstaande rekeningen niet betaald blijkt te hebben vijftien dagen na verzending van de betalingsherinnering, stuurt de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet voor elektriciteit ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de betalingsherinnering een ingebrekestelling met een overzicht van de niet betaalde vervallen factuurbedragen, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

Artikel 5.3.15. (01/07/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit vermeldt zowel in de betalingsherinnering als in de ingebrekestelling de informatie, vermeld in artikel 5.3.1, § 6.

Artikel 5.3.16. (01/01/2011- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit kan bij wanbetaling pas overgaan tot het indienen van een verzoek tot afsluiting van de elektriciteitstoevoer bij de lokale adviescommissie in de volgende gevallen :
1° de huishoudelijke elektriciteitsafnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling niet schriftelijk meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande facturen;
2° de huishoudelijke elektriciteitsafnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen nadat hij schriftelijk heeft meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen geen van de volgende acties ondernomen :
a) zijn vervallen factuur betaald;
b) een afbetalingsplan aanvaard;
3° de huishoudelijke elektriciteitsafnemer komt, na de aanvaarding van een afbetalingsplan, zijn afbetalingsverplichtingen niet na.

[HOOFDSTUK IV. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van de aardgasdistributienetbeheerder (verv. BVR 4 februari 2022, art. 28, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

[Afdeling I. Verbruik van aardgas geleverd door de aardgasdistributienetbeheerder en activatie van de voorafbetalingsfunctie in de aardgasmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 29, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.4.1. (01/07/2023- ...)

§ 1. De aardgasdistributienetbeheerder bezorgt de huishoudelijke aardgasafnemer maandelijks voor de levering van aardgas een factuur. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

Als de huishoudelijke aardgasafnemer zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald na het verstrijken van de betalingstermijn, stuurt de aardgasdistributienetbeheerder ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de factuur voor aardgas een betalingsherinnering met vermelding van het niet betaalde vervallen factuurbedrag, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

§ 2. De betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, vermeldt ook dat als de huishoudelijke aardgasafnemer binnen een termijn van eenentwintig dagen na de verzending van de betalingsherinnering zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald, de aardgasdistributienetbeheerder binnen twintig kalenderdagen na het verstrijken van die termijn van eenentwintig dagen de meter zal vervangen door een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie of de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter zal activeren.

Als de huishoudelijke aardgasafnemer zijn openstaande rekeningen niet betaald blijkt te hebben vijftien dagen na verzending van de betalingsherinnering, stuurt de aardgasdistributienetbeheerder ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de betalingsherinnering, een ingebrekestelling met een overzicht van de niet betaalde vervallen factuurbedragen, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

De aardgasdistributienetbeheerder vermeldt al de volgende gegevens in de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en in de ingebrekestelling, vermeld in het tweede lid:
1° de contactgegevens van zijn bevoegde dienst;
2° de mogelijkheden om bij betalingsmoeilijkheden een regeling te treffen om de openstaande facturen te betalen. Die mogelijkheden zijn:
a) de uitwerking van een afbetalingsplan met de aardgasdistributienetbeheerder;
b) de uitwerking van een afbetalingsplan via het OCMW;
c) de uitwerking van een afbetalingsplan via een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
3° de mogelijkheid die hij heeft om een verzoek tot afsluiting in te dienen bij de lokale adviescommissie.

De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de herinneringsbrief en de ingebrekestelling.

De kosten die verbonden zijn aan het versturen van de herinneringsbrief en de ingebrekestelling aan een beschermde afnemer vallen ten laste van de aardgasdistributienetbeheerder.

§ 3. De aardgasdistributienetbeheerder vervangt de meter door een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie of activeert de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter binnen twintig kalenderdagen als de huishoudelijke aardgasafnemer binnen eenentwintig kalenderdagen na de verzending van de betalingsherinnering, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald, op voorwaarde dat hij normale toegang heeft tot de ruimte waarin de aardgasmeter zal worden opgesteld of staat opgesteld.

Bij een huishoudelijke afnemer die daarom verzoekt, activeert de aardgasdistributienetbeheerder de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter voor aardgas.

In afwijking van het eerste lid, is de aardgasdistributienetbeheerder voor het gebied van de gemeente Baarle-Hertog, dat volledig is omgeven door Nederlands grondgebied, ertoe gehouden om, als de leverancier het contract voor de levering van aardgas aan de huishoudelijke afnemer heeft opgezegd en als de huishoudelijke afnemer uiterlijk acht kalenderdagen voor het einde van de opzegtermijn, overeenkomstig artikel 5.2.1, geen nieuwe leverancier heeft gevonden, een budgetmeter te plaatsen bij de huishoudelijke afnemer, op voorwaarde dat de aardgasdistributienetbeheerder normale toegang heeft tot de woning.

De aardgasdistributienetbeheerder voorziet in verschillende manieren om de aardgasafnemer op een gebruiksvriendelijke manier en ongeacht zijn digitale competenties inzage te verschaffen in zijn saldo van het opgeladen verbruikskrediet.

De aardgasafnemer wordt tegen vol vermogen beleverd door de aardgasdistributienetbeheerder. Bij wanbetaling volgt de aardgasdistributienetbeheerder de procedure, vermeld in artikel 5.4.14 tot en met 5.4.17.

§ 4. Als het technisch gezien niet mogelijk is om een digitale aardgasmeter bij de betreffende huishoudelijke aardgasafnemer te plaatsen, levert de aardgasdistributienetbeheerder verder via de gewone aardgasmeter. Bij wanbetaling volgt de aardgasdistributienetbeheerder de procedure, vermeld in artikel 5.4.14 tot en met 5.4.17.

§ 5. Als de huishoudelijke aardgasafnemer geen normale toegang geeft tot de ruimte waarover hij het gebruiks- of eigendomsrecht heeft en waarin de aardgasmeter is opgesteld, voor de vervanging van een klassieke meter of budgetmeter door een digitale meter, kan de aardgasdistributienetbeheerder een verzoek tot afsluiting van de aardgastoevoer indienen bij de lokale adviescommissie.

§ 6. De aardgasmeter wordt door de aardgasdistributienetbeheerder zodanig ingesteld dat een noodkrediet van 75 euro ter beschikking wordt gesteld van de huishoudelijke aardgasafnemer. Dit bedrag wordt vanaf 1 januari 2023 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2021. Het bedrag wordt afgerond naar de hogere eenheid.

In afwijking van het eerste lid wordt vanaf 1 november 2022 tot en met 30 juni 2023 een noodkrediet van 155,00 euro ter beschikking gesteld van de huishoudelijke aardgasafnemer.

In afwijking van het eerste lid en met behoud van toepassing van het tweede lid, wordt vanaf 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2024 een noodkrediet van 110,00 euro ter beschikking gesteld van de huishoudelijke aardgasafnemer.

§ 7. De aardgasdistributienetbeheerder stelt bij de inschakeling van de voorafbetalingsfunctie voor aardgas minstens de volgende informatie ter beschikking van de huishoudelijke aardgasafnemer in kwestie:
1° een gebruikshandleiding, met inbegrip van de volgende informatie:
a) een gedetailleerde beschrijving van de oplaadmogelijkheden;
b) instructies over de toegang tot de gegevens over zijn verbruik;
c) informatie over het noodkrediet en de manier waarop het gebruik ervan wordt verrekend bij het opladen;
2° het toegepaste aardgastarief;
3° de aanmeldingsgegevens voor het online webportaal;
4° een actuele lijst met de plaats en de toegankelijkheid van de dichtstbijzijnde oplaadmogelijkheden;
5° een telefoonnummer en website voor het melden van problemen en voor noodgevallen.

§ 8. Op vraag van het OCMW bezorgt de aardgasdistributienetbeheerder het OCMW een lijst met geplaatste actieve budgetmeters voor aardgas uit de gemeente waarin het OCMW actief is.

Artikel 5.4.2. (01/07/2022- ...)

Als de huishoudelijke afnemer in de periode van november tot en met maart gedurende een periode van dertig kalenderdagen zijn aardgasmeter niet oplaadt, beoordeelt de aardgasdistributienetbeheerder het risico dat de huishoudelijke afnemer in kwestie loopt op onderbreking van de aardgaslevering, nadat het noodkrediet voor aardgas is verbruikt.

Ingeval de aardgasdistributienetbeheerder vaststelt dat de huishoudelijke afnemer binnen een termijn van tien dagen zonder aardgaslevering dreigt te vallen, stuurt de aardgasdistributienetbeheerder een brief naar de huishoudelijke afnemer met de vraag om de aardgasmeter binnen tien kalenderdagen op te laden of, als dat niet lukt of er volgens de huishoudelijke afnemer geen noodzaak toe is, binnen de tien kalenderdagen contact op te nemen. De aardgasdistributienetbeheerder vermeldt de naam, het adres en het telefoonnummer van zijn bevoegde dienst.

De aardgasdistributienetbeheerder bezorgt het OCMW wekelijks een lijst van huishoudelijke afnemers die binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, niet opladen, met uitzondering van diegenen die gemeld hebben dat daar geen noodzaak toe is, en van de huishoudelijke afnemers die binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, geen contact hebben opgenomen met de aardgasdistributienetbeheerder.

Artikel 5.4.3. (01/07/2022- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder schakelt de voorafbetalingsfunctie in de aardgasmeter uit als de huishoudelijke aardgasafnemer zijn openstaande rekeningen bij zijn aardgasdistributienetbeheerder heeft betaald en een contract voor de levering van aardgas heeft gesloten met een leverancier. Vanaf dat moment wordt de huishoudelijke aardgasafnemer verder van aardgas beleverd door zijn leverancier.

Artikel 5.4.4. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als de huishoudelijke aardgasafnemer bij wie de voorafbetalingsfunctie voor aardgas is geactiveerd, verhuist, schakelt de aardgasdistributienetbeheerder de budgetmeterfunctie op het oude adres uit vanaf de verhuisdatum, als die bekend is, of op verzoek van de nieuwe huishoudelijke aardgasafnemer, binnen drie werkdagen na de indiening van de aanvraag.

§ 2. Bij de huishoudelijke aardgasafnemer die verhuist en op zijn oude adres met een meter met actieve budgetmeterfunctie aardgas verbruikte, plaatst de aardgasdistributienetbeheerder op het nieuwe adres een digitale meter met een geactiveerde voorafbetalingsfunctie of activeert hij de voorafbetalingsfunctie. Dat kan op initiatief van de aardgasdistributienetbeheerder, als die het nieuwe adres van de huishoudelijk aardgasafnemer kent, of op verzoek van de huishoudelijke afnemer zelf.

Artikel 5.4.5. (01/07/2022- ...)

De kosten voor de plaatsing van de digitale meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie, met inbegrip van de inschakeling en de uitschakeling van deze functie, zijn altijd ten laste van de aardgasdistributienetbeheerder.

Afdeling II. Minimale levering van aardgas (... - ...)

Artikel 5.4.6. (25/09/2016- ...)

De huishoudelijke afnemer bij wie een budgetmeter voor aardgas werd geïnstalleerd, kan het OCMW ervan op de hoogte brengen dat hij niet beschikt over voldoende middelen om de budgetmeter voor aardgas op te laden waardoor de aardgaslevering tijdens de periode van 1 november tot en met 31 maart onderbroken dreigt te worden.

Artikel 5.4.7. (25/09/2016- ...)

Het OCMW kan er voor opteren gebruik te maken van een systeem van minimale levering van aardgas via de aardgasbudgetmeter.

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van aardgas via de aardgasbudgetmeter, stelt voor de huishoudelijke afnemer, vermeld in artikel 5.4.2 en 5.4.6, op basis van een sociaal vooronderzoek binnen de termijn bepaald in de OCMW-wet vast of er een reëel probleem van energiearmoede bestaat waardoor de huishoudelijke afnemer niet over voldoende middelen beschikt om zijn budgetmeter voor aardgas tijdens de periode van 1 november tot en met 31 maart voldoende op te laden.

Als er een reëel probleem van energiearmoede, zoals vermeld in het tweede lid, bestaat, kan het OCMW op basis van een tabel, vastgesteld door de minister, de kost bepalen van de hoeveelheid aardgas, die de huishoudelijke afnemer per veertien kalenderdagen nodig heeft om tot het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart te beschikken over een minimale verwarming van de woning.

Artikel 5.4.8. (25/09/2016- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van aardgas via de aardgasbudgetmeter, kan het bedrag dat overeenkomt met de kost, bedoeld in artikel 5.4.7, derde lid, per periode van veertien kalenderdagen ter beschikking stellen van de huishoudelijke afnemer tot maximaal het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart.

Het OCMW kan aan het ter beschikking stellen van het bedrag, vermeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden op het vlak van :
1° schuldbegeleiding en schuldafbouw;
2° het nemen van maatregelen om het verbruik van energie door de huishoudelijke afnemer te verminderen;
3° het verplicht opladen van de budgetmeter buiten de winterperiode.

Artikel 5.4.9. (31/10/2022- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van aardgas via de aardgasbudgetmeter, zoals beschreven in artikel 5.4.7 en 5.4.8, kan het bedrag, vermeld in artikel 5.4.8, eerste lid, dat via de oplading van de budgetmeterkaart door het OCMW ter beschikking wordt gesteld voor maximum 70 % recupereren bij de aardgasdistributienetbeheerder. Het resterende percentage kan het OCMW ofwel terugvorderen bij de huishoudelijke afnemer via een afbetalingsplan, ofwel kwijtschelden.

De recuperatie door het OCMW bij de aardgasdistributienetbeheerder van maximaal 70 % van de gemaakte kosten, bedoeld in het eerste lid, is een openbaredienstverplichting van de aardgasdistributienetbeheerder zoals bedoeld in artikel 4.1.22 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

In afwijking van het eerste lid kan het OCMW gedurende de periode van 1 november 2022 tot en met 31 maart 2023 maximaal 90 % recupereren bij de aardgasdistributienetbeheerder.

Artikel 5.4.10. (31/10/2022- ...)

Het OCMW dat opteert voor het systeem van minimale levering van aardgas via de aardgasbudgetmeter, zoals beschreven in artikel 5.4.7 tot 5.4.9, kan de gemaakte kosten die overeenstemmen met de hoeveelheid aardgas die het toekent via de oplading van de budgetmeterkaart, vermeld in artikel 5.4.8, voor voor maximum 70 % recupereren bij de aardgasdistributienetbeheerder tot uiterlijk drie maanden na het einde van de periode van 1 november tot en met 31 maart.

Het resterende percentage kan het OCMW na de periode van 1 november tot en met 31 maart ofwel terugvorderen bij de huishoudelijke aardgasafnemer via een afbetalingsplan, ofwel kwijtschelden.

In afwijking van het eerste lid kan het OCMW gedurende de periode van 1 november 2022 tot en met 31 maart 2023 maximaal 90 % recupereren bij de aardgasdistributienetbeheerder.

Artikel 5.4.10/1. (02/09/2021- ...)

Er kan voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, vermeld in artikel 5.4.8 en 5.4.9, per kalenderjaar aan elke aardgasdistributienetbeheerder door de minister een vergoeding worden toegekend. De vergoeding wordt verstrekt binnen de perken van de daarvoor op de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap en het Energiefonds beschikbare middelen. De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle aardgasdistributienetbeheerders op basis van de middelen die daarvoor beschikbaar gesteld zijn. De vergoeding is per aardgasdistributienetbeheerder maximaal gelijk aan het totaal van de in de periode die loopt van het vierde kwartaal van het voorgaande kalenderjaar tot en met het derde kwartaal van het lopende kalenderjaar op grond van artikel 5.4.9 en artikel 5.4.10 door die aardgasdistributienetbeheerder aan het OCMW uitbetaalde bedragen.

De vergoedingen, vermeld in het eerste lid, worden vanaf kalenderjaar 2021 en maximaal tot in het kalenderjaar 2031 toegekend. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen kunnen voor iedere individuele aardgasdistributienetbeheerder met toepassing van besluit 2012/21/EU echter nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in het eerste lid. De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitbetalingsprocedure.

[Afdeling III. Voorafbetaling van aardgasverbruik (verv. BVR 4 februari 2022, art. 35, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.4.11. (01/07/2022- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder voorziet binnen zijn werkingsgebied voor de huishoudelijke aardgasafnemer verschillende mogelijkheden om via voorafbetaling een krediet voor aardgasverbruik op te laden in de meter.

In iedere gemeente waar een meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie in gebruik is, is minstens één publiek toegankelijk apparaat voor voorafbetaling aanwezig.

Artikel 5.4.12. (01/07/2022- ...)

...

[Afdeling IV. Schuldafbouw via de aardgasmeter (verv. BVR 4 februari 2022, art. 38, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.4.13. (01/07/2022- ...)

§ 1. Voor niet-betaald aardgasverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor aardgas voor een bedrag vanaf 500 euro, geleverd door de aardgasdistributienetbeheerder of door een andere aardgasdistributienetbeheerder onder dezelfde werkmaatschappij, voordat de voorafbetalingsfunctie in de aardgasmeter is geactiveerd, zal de aardgasdistributienetbeheerder een dossier indienen bij de lokale adviescommissie. Het dossier zal niet worden ingediend als met de klant een afspraak tot stand kwam om de betaling van de schuld te regelen.

§ 2. Voor niet-betaald aardgasverbruik en kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor aardgas tot een bedrag van 500 euro, geleverd door de aardgasdistributienetbeheerder of een andere netbeheerder onder dezelfde werkmaatschappij, voordat de voorafbetalingsfunctie in de aardgasmeter is geactiveerd, kan de aardgasdistributienetbeheerder in de budgetmeter voor aardgas een afbetalingsplan activeren dat de schuld afbouwt met 5 euro per week.

De aardgasdistributienetbeheerder brengt de huishoudelijke afnemer minstens dertig kalenderdagen voor het begin van dit afbetalingsplan via een communicatiemiddel dat de huishoudelijk aardgasafnemer zelf kiest of per brief op de hoogte. In de brief, gestandaardiseerd voor het hele Vlaamse Gewest, vermeldt de aardgasdistributienetbeheerder dat de huishoudelijke afnemer de mogelijkheid heeft om tot vijf dagen voor het vastgestelde begin van het afbetalingsplan contact kan opnemen met de aardgasdistributienetbeheerder om een andere regeling voor de betaling van de schulden uit te werken of een ander afbetaalbedrag per week voor te stellen.

§ 3. Ook als de huishoudelijke afnemer de aardgasmeter niet tijdig of onvoldoende oplaadt en het verbruikskrediet in de aardgasmeter negatief wordt, loopt het afbetalingsplan voor 5 euro per week verder.

Bij het opladen van de aardgasmeter kan dan 35 % van het opgeladen bedrag gebruikt worden voor de betaling van niet-betaald aardgasverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor aardgas, zoals geregeld werd via het geactiveerde afbetalingsplan, vermeld in paragraaf 2, en, voor zover dat van toepassing is, voor het verbruikte deel van het hulpkrediet, vermeld in artikel 5.4.1, § 6.

De aardgasnetbeheerder biedt de huishoudelijke afnemer de mogelijkheid vrijwillig na afspraak bedragen op te laden die 100% naar de afbouw van schulden gaan.

§ 4. De distributienetbeheerders bezorgen de huishoudelijke afnemers die ze beleveren minstens jaarlijks een transparant overzicht van de totale schulden voor niet-betaald aardgasverbruik en voor de kosten die gerelateerd zijn aan onbetaalde verbruiksfacturen voor aardgas die ze bij de distributienetbeheerder hebben.

Afdeling V. Het indienen van een verzoek tot afsluiting van de aardgastoevoer bij wanbetaling ten opzichte van de aardgasdistributienetbeheerder [als er geen voorafbetalingsfunctie is geactiveerd (verv. BVR 4 februari 2022, art. 40, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 5.4.14. (01/07/2014- ...)

Als de aardgasdistributienetbeheerder verder blijft leveren via de gewone aardgasmeter bezorgt de aardgasdistributienetbeheerder de huishoudelijke aardgasafnemer maandelijks voor de levering van aardgas een factuur die vervalt vijftien dagen na de verzending. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

Als de huishoudelijke aardgasafnemer zijn openstaande rekeningen niet heeft betaald na het verstrijken van de betalingstermijn, stuurt de aardgasdistributienetbeheerder ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de factuur een betalingsherinnering met vermelding van het niet betaalde vervallen factuurbedrag, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

Artikel 5.4.15. (01/07/2014- ...)

Als de huishoudelijke aardgasafnemer zijn openstaande rekeningen niet betaald blijkt te hebben vijftien dagen na verzending van de betalingsherinnering, stuurt de aardgasdistributienetbeheerder ten vroegste eenentwintig dagen na de verzending van de betalingsherinnering een ingebrekestelling met een overzicht van de niet betaalde vervallen factuurbedragen, en dit bij voorkeur samen met de volgende maandelijkse factuur.

Artikel 5.4.16. (01/07/2022- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder vermeldt in de betalingsherinnering en in de ingebrekestelling de informatie, vermeld in artikel 5.4.1, § 7.

Artikel 5.4.17. (01/01/2011- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder kan bij wanbetaling pas overgaan tot het indienen van een verzoek tot afsluiting van de aardgastoevoer bij de lokale adviescommissie in de volgende gevallen :
1° de huishoudelijke aardgasafnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling niet schriftelijk meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen;
2° de huishoudelijke aardgasafnemer heeft binnen vijftien kalenderdagen nadat hij schriftelijk heeft meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen geen van de volgende acties ondernomen :
a) zijn vervallen factuur betaald;
b) een afbetalingsplan aanvaard;
3° de huishoudelijke aardgasafnemer komt, na de aanvaarding van een afbetalingsplan, zijn afbetalingsverplichtingen niet na.

HOOFDSTUK V. Afsluiten en heraansluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer (... - ...)

Afdeling I. Afname van elektriciteit of aardgas zonder leveringscontract na een verhuizing (... - ...)

Artikel 5.5.1. (01/01/2011- ...)

§ 1. Nadat een huishoudelijke afnemer zijn leverancier heeft ingelicht over zijn verhuizing en als die leverancier geen bericht van klant- en leverancierswissel heeft ontvangen van de leverancier van de nieuwe bewoner, meldt de leverancier uiterlijk binnen dertig kalenderdagen aan de distributienetbeheerder dat hij zijn levering op het oude adres van de huishoudelijke afnemer wil stopzetten uiterlijk binnen dertig kalenderdagen.

Vanaf de verhuisdatum van de oude bewoner vallen alle kosten die vanaf die datum veroorzaakt worden door de levering van elektriciteit of aardgas, ten laste van de nieuwe bewoner of van de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner.

§ 2. De netbeheerder brengt op zijn beurt de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, schriftelijk op de hoogte van zijn plicht om zo snel mogelijk en uiterlijk binnen tien kalenderdagen na de ontvangst van de brief een van de volgende acties te ondernemen :
1° zijn huidige leverancier te verwittigen van zijn verhuizing;
2° een leveringscontract te sluiten met een nieuwe leverancier;
3° de elektriciteits- of aardgastoevoer te laten afsluiten door middel van verzegeling.

De netbeheerder meldt ook de gevolgen, vermeld in artikel 5.5.2, als de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, niet reageert op de brief. De brief wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

§ 3. Als de nieuwe bewoner of de eigenaar niet reageert op de brief, vermeld in paragraaf 2, gaat de netbeheerder binnen vijftien kalenderdagen ter plaatse om een regularisatiedocument te laten ondertekenen. De netbeheerder brengt in dat geval de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, op de hoogte van de gevolgen, vermeld in artikel 5.5.2, als hij het document niet ondertekent.

Het regularisatiedocument biedt aan de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, drie mogelijkheden :
1° als de nieuwe bewoner over een geldig leveringscontract beschikt op zijn oude adres, maar zijn leverancier nog niet verwittigd heeft van zijn verhuizing, dan geeft hij de naam van zijn huidige leverancier door;
2° als de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, nog niet over een geldig leveringscontract beschikt, wijst hij de laatst bekende leverancier van de vorige bewoner aan als zijn leverancier vanaf de verhuisdatum. Die leverancier belevert dan de betreffende huishoudelijke afnemer. Als hij een opzeggingstermijn van dertig kalenderdagen in acht neemt, kan de huishoudelijke afnemer overstappen naar een andere leverancier zonder dat hem een verbrekingsvergoeding wordt aangerekend;
3° de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, laat de elektriciteits- of aardgastoevoer afsluiten door middel van verzegeling.

De netbeheerder stuurt, indien nodig, het ingevulde en ondertekende regularisatiedocument binnen vijf werkdagen door naar de betreffende leverancier, die binnen vijf werkdagen de toestand van de betreffende huishoudelijke afnemer regulariseert.

De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van het verhuisformulier en het regularisatiedocument.

§ 4. Als de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, niet thuis is op het ogenblik van het bezoek van de netbeheerder, laat die een document achter, waarin gevraagd wordt om binnen vijftien kalenderdagen een afspraak te maken voor een nieuw bezoek om de situatie te regelen.

Artikel 5.5.2. (01/01/2011- ...)

Als de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, weigert om het regularisatiedocument in te vullen en te ondertekenen, of als de nieuwe bewoner of de eigenaar niet reageert op de brieven of de documenten, vermeld in artikel 5.5.1, mag de netbeheerder de elektriciteits- of aardgastoevoer afsluiten, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 4°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De leverancier levert gedurende maximaal dertig kalenderdagen na de melding dat hij de levering op het oude adres van de huishoudelijke afnemer wil stopzetten, verder aan de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner. Na die termijn levert de netbeheerder verder in afwachting van een regularisatie van de situatie of een afsluiting van de elektriciteits- of aardgastoevoer.

Afdeling II. Fraude (... - ...)

Artikel 5.5.3. (01/05/2018- ...)

...

Afdeling III. Leegstaande woning (... - ...)

Artikel 5.5.4. (01/07/2022- ...)

§ 1. Als de netbeheerder na consultatie van de verbruiksgegevens of na een bezoek van een personeelslid of een aangestelde een vermoeden heeft van leegstand van een aangesloten wooneenheid of residentieel gebouw, zoekt de distributienetbeheerder de identiteit van de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw op via het kadaster.

De netbeheerder verstuurt een brief naar de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw met het verzoek om binnen vijftien kalenderdagen contact op te nemen met de netbeheerder om kenbaar te maken of de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw al dan niet bewoond is.

Als de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw reageert en bevestigt dat de wooneenheid of het residentiële gebouw leegstaat, wordt de eigenaar verzocht om binnen dertig kalenderdagen een leveringscontract te sluiten, dat met onmiddellijke ingang start, of de elektriciteits- of aardgastoevoer te laten afsluiten door middel van verzegeling.

Als de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw niet reageert, stuurt de distributienetbeheerder opnieuw een personeelslid of een aangestelde ter plaatste om nogmaals te verifiëren of er al dan niet een vermoeden is van bewoning.

De minister kan nadere regels vastleggen om te bepalen of er al dan niet een vermoeden van bewoning is en voor de vorm en de inhoud van de brief, vermeld in het tweede lid.

§ 2. Tenzij de eigenaar de elektriciteits- of aardgastoevoer heeft laten afsluiten door middel van verzegeling, mag de netbeheerder in de volgende gevallen overgaan tot de afsluiting van de elektriciteits- of aardgastoevoer, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 2°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 :
1° als de eigenaar bevestigt dat een aangesloten wooneenheid of residentieel gebouw leegstaat, en als hij binnen dertig kalenderdagen geen leveringscontract heeft gesloten dat met onmiddellijke ingang start;
2° als de eigenaar niet gereageerd heeft op de brief, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en als de controle, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, heeft plaatsgevonden en het vermoeden van leegstand heeft bevestigd.

Afdeling IV. Afsluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer als het leveringscontract van de huishoudelijke afnemer werd opgezegd om een andere reden dan wanbetaling (... - ...)

Artikel 5.5.5. (01/01/2011- ...)

§ 1. Als het leveringscontract van een huishoudelijke afnemer werd opgezegd om een andere reden dan wanbetaling, dient de betreffende huishoudelijke afnemer een contract met een leverancier te sluiten binnen een periode van negentig kalenderdagen, te rekenen vanaf het moment dat de betreffende afnemer door de netbeheerder wordt beleverd. De netbeheerder brengt de betreffende huishoudelijke afnemer daarvan schriftelijk op de hoogte binnen dertig kalenderdagen na het einde van de opzeggingstermijn van het vorige leveringscontract.

§ 2. Als de huishoudelijke afnemer geen nieuw leveringscontract sluit dat uiterlijk ingaat op het einde van de periode, vermeld in paragraaf 1, mag de netbeheerder een verzoek tot afsluiting indienen bij de lokale adviescommissie.

Afdeling V. Afsluiten in de winterperiode (... - ...)

Artikel 5.5.6. (01/01/2011- ...)

Bij de huishoudelijke afnemer kan in de gevallen, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7°en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de toevoer van elektriciteit of aardgas niet worden afgesloten tijdens de periode van 1 december tot 1 maart. De minister kan die periode afhankelijk van de weersomstandigheden verlengen.

Afdeling VI. Heraansluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer (... - ...)

Artikel 5.5.7. (26/10/2012- ...)

§ 1. De netbeheerder sluit de toevoer van elektriciteit of aardgas van een huishoudelijke afnemer opnieuw aan als aan minstens een van de volgende voorwaarden voldaan is :
1° na het beëindigen van een situatie, als vermeld in 6.1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
2° na een beslissing tot heraansluiting van de lokale adviescommissie, overeenkomstig de procedure, vermeld in hoofdstuk III, afdeling III, van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water;
3° op verzoek van de huishoudelijke afnemer op voorwaarde dat de huishoudelijke afnemer over een geldig leveringscontract beschikt voor de levering van elektriciteit en gas, met uitzondering van de afsluitingen om de redenen, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 1° en 3°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en op voorwaarde dat de huishoudelijke afnemer geen schulden meer heeft bij de netbeheerder.
4° nadat de distributienetbeheerder of de VREG vaststelt dat de toevoer van elektriciteit of aardgas onterecht is afgesloten.

In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 4°, levert de netbeheerder elektriciteit of aardgas als de betreffende huishoudelijke afnemer niet over een geldig leveringscontract voor elektriciteit of aardgas beschikt.

§ 2. De heraansluiting van de elektriciteits- of aardgastoevoer vindt plaats binnen :
1° vijf werkdagen na de aanvraag van de huishoudelijke afnemer in de gevallen, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 3°;
2° vijf werkdagen na de beslissing van de lokale adviescommissie in het geval, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°;
3° 24 uur in het geval, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 4°.

§ 3. De kosten van de heraansluiting vallen altijd ten laste van de huishoudelijke afnemer die aan de oorzaak ligt van de afsluiting.

§ 4. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, 4° en paragraaf 2, 3°, zijn van overeenkomstige toepassing op niet-huishoudelijke afnemers.

Afdeling VII. Uitwisseling van gegevens (... - ...)

Artikel 5.5.8. (26/10/2012- ...)

De distributienetbeheerders bezorgen aan het OCMW wekelijks de gegevens van de huishoudelijke afnemers die recent zijn afgesloten of heraangesloten, opgesplitst naar elektriciteit en aardgas.

De distributienetbeheerders bezorgen aan het OCMW jaarlijks tegen 1 oktober een lijst van alle huishoudelijke toegangspunten die afgesloten zijn, opgesplitst naar elektriciteit en aardgas.

De distributienetbeheerders bezorgen aan het OCMW wekelijks een lijst van geplande afsluitingen van huishoudelijke afnemers waarvoor ze vaststelden dat ze een voorwaardelijke beslissing van de lokale adviescommissie tot afsluiting niet respecteren, opgesplitst naar elektriciteit en aardgas.

[Afdeling VIII. Afsluiten van de elektriciteits- en aardgastoevoer via een oplaadblokkade (ing. BVR 7 september 2012, art. 8, I: 26 oktober 2012)] (... - ...)

Artikel 5.5.9. (26/10/2012- ...)

De distributienetbeheerder kan, als alternatief voor een fysieke afsluiting ter plaatse, de toevoer van elektriciteit of aardgas voor toegangspunten met een budgetmeter, alleen vanop afstand afsluiten via een oplaadblokkade in de gevallen, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, eerste lid, 2° tot en met 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

HOOFDSTUK VI. Overige sociale openbaredienstverplichtingen (... - ...)

Artikel 5.6.1. (25/04/2022- ...)

Elke leverancier is ertoe gehouden :
1° ...
2° ...
3° ...
4° ...
5° ...
6° ...
7° ...
8° ...
9° te voorzien in een tijdens de kantooruren bereikbaar rechtstreeks telefoonnummer en e-mailadres dat voorbehouden is voor OCMW-medewerkers,woonmaatschappijen en Centra voor Algemeen Welzijnswerk voor informatievragen in het kader van de begeleiding van klanten van de leverancier;
10° geen enkele huishoudelijke afnemer te weigeren als klant, tenzij op basis van de volgende weigeringsgronden :
a) de leverancier beperkt zich tot een geografisch omlijnde afzetmarkt;
b) de afnemer is aangesloten op een distributienetgebied waar de leverancier nog niet levert;
c) de leverancier levert alleen aan bepaalde segmenten van afnemers;
d) de leverancier is actief als coöperatieve vennootschap en levert alleen aan vennoten;
e) de huishoudelijke afnemer, of één van diens op hetzelfde adres gedomicilieerde gezinsleden, heeft nog openstaande schulden bij de leverancier.

Onverminderd het eerste lid, 10°, kan de minister bijkomende weigeringsgronden bepalen.

Artikel 5.6.2. (07/06/2021- ...)

Elke distributienetbeheerder is ertoe gehouden :
1° speciale voorzieningen te treffen voor de ondubbelzinnige identificatie van personen die handelen in naam van de distributienetbeheerder en die zich bij de huishoudelijke afnemer aanbieden;
2° de meteropname minstens jaarlijks te organiseren waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van digitale kanalen;
3° op verzoek de meter zonder meerkosten te plaatsen op of te verplaatsen naar een goed toegankelijke, veilige en technisch en economisch verantwoorde plaats.
4° te voorzien in een procedure van klachtenbehandeling waarover gerapporteerd wordt aan de VREG conform de methode bepaald door de VREG, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht zoals bepaald in artikel 3.1.3., 1°, e), van het Energiedecreet.

De huishoudelijke afnemer of de eigenaar is verplicht om het personeelslid van de distributienetbeheerder of zijn aangestelde voor de meteropname, vermeld in het eerste lid, toegang te geven tot de ruimte waarin de meter, waarover de distributienetbeheerder het gebruiks- of eigendomsrecht heeft, is opgesteld, op voorwaarde dat het personeelslid of zijn aangestelde zich voldoende kan legitimeren.

Artikel 5.6.3. (01/07/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit en de aardgasdistributienetbeheerder contacteren alle afnemers die zij beleveren en die gedurende één maand schuldenvrij zijn, en delen hun mee dat ze kunnen terugkeren naar een leverancier op de markt. Voor niet-beschermde afnemers vermeldt de mededeling bijkomend dat er op de markt contracten tegen voordeligere tarieven te vinden zijn dan het gereguleerde tarief van de distributienetbeheerder. Daarbij wordt voor diezelfde groep afnemers verwezen naar de online prijsvergelijking van de VREG. Voor beschermde afnemers vermeldt de mededeling bijkomend dat zij bij overstap naar een leverancier op de markt verder kunnen verbruiken aan het sociaal tarief zolang hun statuut ongewijzigd blijft.

Deze mededelingen wordt voor die afnemers die zonder onderbreking schuldenvrij zijn, om de zes maanden herhaald.

Artikel 5.6.4. (26/10/2012- ...)

...

HOOFDSTUK VII. Sociale statistieken (... - ...)

Artikel 5.7.1. (07/09/2023- ...)

Jaarlijks worden voor 31 maart minstens de volgende gegevens over het vorige kalenderjaar ter beschikking gesteld aan de VREG :
1° door de leverancier, indien van toepassing opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers :
    a) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat de sociale maximumprijs voor elektriciteit geniet op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    b) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat de sociale maximumprijs voor aardgas geniet op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    c) het aantal huishoudelijke afnemers naar wie minstens één ingebrekestelling werd gestuurd;
    d) het aantal betalingsplannen en het gemiddelde betalingsbedrag per maand met vermelding van het aantal waarvoor in het kalenderjaar in kwestie in een eerste aflossing werd voorzien;
    e) het aantal afbetalingsplannen dat minstens één keer niet of te laat betaald werd;
    f) de gemiddelde uitstaande schuld bij het afsluiten van de betalingsplannen, van de betalingsplannen die in het betreffende kalenderjaar zijn opgestart;
    g) het aantal dossiers dat werd doorgestuurd naar een OCMW;
    h) het aantal dossiers dat werd doorgestuurd naar een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
    i) het aantal huishoudelijke afnemers waarvan het leveringscontract werd opgezegd, opgesplitst naar elektriciteit en gas;
    j) het aantal huishoudelijke afnemers waarvan het leveringscontract werd opgezegd in het kader van wanbetaling, opgesplitst naar elektriciteit en gas;
    k) het aantal huishoudelijke afnemers waarvan de opzegging van het leveringscontract werd geannuleerd, opgesplitst naar elektriciteit en gas;
    l) het aantal huishoudelijke afnemers waarvan de opzeg van het leveringscontract in het kader van wanbetaling werd geannuleerd, opgesplitst naar elektriciteit en gas;
   m) de gemiddelde looptijd van de opgestarte afbetalingsplannen, uitgedrukt in maanden;
   n) het aantal vragen voor afbetaalplannen dat niet heeft geleid tot daadwerkelijke opstart ervan;
   o) het aantal schulddossiers dat is doorgestuurd naar een professioneel invorderingsbureau;
2° door de elektriciteitsdistributienetbeheerder, telkens opgesplitst per postcode en in beschermde en niet-beschermde afnemers :
    a) het aantal afsluitingen van de elektriciteitstoevoer tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie, opgesplitst volgens de reden van de afsluiting, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
    b) ...;
    c) het aantal heraansluitingen van de elektriciteitstoevoer van afgesloten huishoudelijke elektriciteitsafnemers op hetzelfde toegangspunt tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie en opgesplitst volgens de termijn waarin de heraansluiting werd uitgevoerd :
        1) in minder dan zeven kalenderdagen;
        2) in zeven tot en met dertig kalenderdagen;
        3) in meer dan dertig kalenderdagen;
        4) het aantal heraansluitingen van de elektriciteitstoevoer na de verhuizing van een afgesloten afnemer;
    d) ...;
    e) het totale aantal afgesloten huishoudelijke elektriciteitsafnemers op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    f) het aantal gezinnen waarbij de voorbetalingsfunctie is geactiveerd in de digitale meter;
    g) het aantal budgetmeters voor elektriciteit dat tijdens het voorbije kalenderjaar werd uitgeschakeld, opgesplitst volgens de reden van uitschakeling :
        1) verhuizing;
        2) het sluiten van een leveringscontract met een leverancier;
    h) het aantal uitgeschakelde budgetmeters voor elektriciteit dat tijdens het voorbije kalenderjaar opnieuw werd ingeschakeld;
    i) het aantal actieve budgetmeters voor elektriciteit waarvan de stroombegrenzerfunctie werd uitgeschakeld tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een beslissing van de lokale adviescommissie;
    j) het aantal actieve budgetmeters voor elektriciteit waarvan de stroombegrenzerfunctie opnieuw werd ingeschakeld tijdens het voorbije kalenderjaar, zonder een beslissing van de lokale adviescommissie;
    k) het totale aantal actieve budgetmeters voor elektriciteit waarvan de stroombegrenzerfunctie was ingeschakeld op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    l) het totale aantal actieve budgetmeters voor elektriciteit waarvan de stroombegrenzerfunctie was uitgeschakeld op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    m) ...;
     n) het aantal in het kader van artikel 5.3.10, § 3 aan het OCMW gerapporteerde gezinnen die in de periode november tot en met maart minstens 1 keer gedurende een periode van dertig kalenderdagen hun budgetmeter voor elektriciteit               waarvan de stroombegrenzer werd uitgeschakeld niet oplaadden en die het risico lopen op onderbreking van de elektriciteitslevering;
     o) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat binnen het kalenderjaar in kwestie overgeschakeld is op de minimale levering van elektriciteit voor een eerste oplading is verricht via de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter;
     p) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat binnen het kalenderjaar in kwestie minstens één keer langer dan één kalenderdag de minimale levering van elektriciteit heeft gebruikt;
     q) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat binnen het kalenderjaar in kwestie minstens één keer minder dan één kalenderdag de minimale levering van elektriciteit heeft gebruikt;
     r) het gemiddelde aantal dagen dat de minimale levering van elektriciteit is gebruikt door huishoudelijke afnemers die de minimale levering van elektriciteit minstens één keer langer dan één kalenderdag gebruikten;
     s) het gemiddelde aantal dagen dat de minimale levering van elektriciteit is gebruikt door huishoudelijke afnemers die door een oplading ermee stopten de minimale levering elektriciteit te gebruiken, opgesplitst in de maanden waarin de               afnemer die oplading deed;
     t) het gemiddelde aantal dagen dat de minimale levering van elektriciteit is gebruikt door huishoudelijke afnemers, die door een LAC-beslissing ermee stopten de minimale levering van elektriciteit te gebruiken, opgesplitst in de maanden               waarin de LAC-beslissing werd genomen;
     u) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat binnen het kalenderjaar in kwestie meer dan dertig dagen de minimale levering van elektriciteit gebruikten;
     v) het totale aantal huishoudelijke afnemers waarbij de stroombegrenzer uitgeschakeld is, dat minstens één keer het noodkrediet opgebruikte, opgesplitst per maand;
     w) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat is afgesloten voor een eerste oplading is gedaan via de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter;
3° door de elektriciteitsdistributienetbeheerder :
    a) het aantal gezinnen waarbij het voorbije kalenderjaar de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter is geactiveerd, opgesplitst per postcode;
    aa) het aantal lopende afbetalingsplannen waarvoor minstens één aflossing moest gebeuren, ongeacht het kalenderjaar waarin ze werden opgestart, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    b) het aantal fysieke oplaadpunten voor de budgetmeters voor elektriciteit per gemeente;
    c) het aantal geplaatste autonome stroombegrenzers tijdens het voorbije kalenderjaar, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers bij de distributienetbeheerder;
    d) het aantal uitgeschakelde autonome stroombegrenzers tijdens het voorbije kalenderjaar, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers bij de distributienetbeheerder;
    e) het totale aantal autonome stroombegrenzers op 31 december van het voorbije kalenderjaar bij klanten van de distributienetbeheerder;
    f) het totale aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat in de loop van het voorbije kalenderjaar door de elektriciteitsdistributienetbeheerder uitsluitend werd beleverd via de elektriciteitsmeter zonder activatie van de voorafbetalingsfunctie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    g) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat op 31 december van het voorbije kalenderjaar door de elektriciteitsdistributienetbeheerder werd beleverd via de elektriciteitsmeter, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    h) het totale aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat in de loop van het voorbije kalenderjaar opnieuw door een leverancier werd beleverd, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst op basis van de termijn waarin ze door de elektriciteitsdistributienetbeheerder werden beleverd :
        1) minder dan twee maanden;
        2) van twee tot en met zes maanden;
        3) langer dan zes maanden;
        4) na verhuis van de vorige afnemer;
    i) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat beleverd werd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder op 31 december van het voorbije kalenderjaar en dat recht heeft op de sociale maximumprijs voor elektriciteit;
    j) het totale aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat beleverd werd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder op 31 december van het voorbije kalenderjaar, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    k) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers waarvan het leveringscontract werd opgezegd door de leverancier, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    l) het aantal annuleringen van opgezegde leveringscontracten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    m) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers dat voor het einde van de opzeggingstermijn van het leveringscontract een nieuw leveringscontract heeft gesloten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
   n) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers naar wie minstens één ingebrekestelling in het kader van wanbetaling werd gestuurd, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
   o) het aantal afbetalingsplannen en het gemiddelde betalingsbedrag per maand met vermelding van het aantal waarvoor in het voorbije kalenderjaar in een eerste aflossing is voorzien;
    p) het aantal afbetalingsplannen dat minstens één keer niet of te laat betaald werd, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    q) de gemiddelde uitstaande schuld op het moment dat het afbetalingsplan werd gesloten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    r) het aantal dossiers dat werd doorgestuurd naar de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de reden waarom het dossier werd doorgestuurd, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, per postcode;
    s) het aantal dossiers dat behandeld werd op de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst naar de reden van de behandeling, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, per postcode;
    t) het aantal huishoudelijke elektriciteitsafnemers waarvoor een dossier tot afsluiting werd behandeld op de lokale adviescommissie en dat aanwezig was, per postcode;
    u) het aantal beslissingen van de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst per soort beslissing en per postcode :
        1) positief advies;
        2) negatief advies;
        3) voorwaardelijk advies;
    v) het aantal zittingen van de lokale adviescommissie en het aantal behandelde dossiers gedurende het voorbije kalenderjaar, opgesplitst per postcode;
    w) het aantal dossiers dat werd doorgestuurd naar de lokale adviescommissie met het verzoek tot uitschakeling van de stroombegrenzerfunctie (10 ampère) in de budgetmeter, per postcode;
    x) het aantal dossiers dat werd behandeld op de lokale adviescommissie met het verzoek tot uitschakeling van de stroombegrenzerfunctie (10 ampère) in de budgetmeter, per postcode;
    y) het aantal huishoudelijke afnemers waarvoor een dossier tot uitschakeling van de stroombegrenzer werd behandeld op de lokale adviescommissie en dat aanwezig was, per postcode;
    z) het aantal beslissingen van de lokale adviescommissie over het verzoek om uitschakeling van de stroombegrenzer, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst per soort beslissing en per postcode :
        1) advies in het nadeel van de klant;
        2) advies in het voordeel van de klant;
        3) voorwaardelijk advies;
4° door de aardgasdistributienetbeheerder, opgesplitst per postcode en telkens in beschermde en niet-beschermde afnemers :
    a) het aantal afsluitingen van de aardgastoevoer tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie, opgesplitst volgens de reden van afsluiting, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, eerste lid, 5°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
    b) ...;
    c) het aantal heraansluitingen van de aardgastoevoer van afgesloten huishoudelijke aardgasafnemers op hetzelfde toegangspunt tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie, opgesplitst volgens de termijn waarbinnen de heraansluiting werd uitgevoerd :
        1) in minder dan zeven kalenderdagen;
        2) in zeven tot en met dertig kalenderdagen;
        3) in meer dan dertig kalenderdagen;
        4) het aantal heraansluitingen van de aardgastoevoer na de verhuizing van een afgesloten afnemer;
    d) ...;
    e) het totale aantal afgesloten huishoudelijke aardgasafnemers op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    f) het aantal gezinnen waarbij de voorbetalingsfunctie is geactiveerd in de digitale meter;
    g) het aantal budgetmeters voor aardgas dat tijdens het voorbije kalenderjaar werd uitgeschakeld, opgesplitst volgens de reden van uitschakeling :
        1) verhuis;
        2) het sluiten van een leveringscontract met een leverancier;
    h) het aantal uitgeschakelde budgetmeters voor aardgas dat tijdens het voorbije kalenderjaar opnieuw werd ingeschakeld;
    i) het totale aantal actieve budgetmeters voor aardgas op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
    j) het aantal huishoudelijke afnemers waarvoor het OCMW een aanvraag tot recuperatie in het kader van artikel 5.4.9 van dit besluit heeft ingediend bij de netbeheerder, opgesplitst naar de categorieën zoals bepaald in de indicatieve tabel op basis van de parameters;
    k) het gemiddelde bedrag dat aan deze klanten toegekend werd in het kader van artikel 5.4.8 van dit besluit;
    l) het gemiddelde bedrag dat door de netbeheerders werd terugbetaald in het kader van artikel 5.4.9 van dit besluit;
    m) ...;
    n) het aantal in het kader van artikel 5.4.2 aan het OCMW gerapporteerde gezinnen die in de periode november tot en met maart minstens 1 keer gedurende een periode van dertig kalenderdagen hun budgetmeter voor aardgas niet oplaadden en die het risico lopen op onderbreking van de aardgaslevering;
    o) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat is afgesloten voor een eerste oplading is gedaan via de voorafbetalingsfunctie in de digitale meter
5° door de aardgasdistributienetbeheerder :
    a) het totale aantal geplaatste budgetmeters voor aardgas op 31 december van het voorbije kalenderjaar per postcode;
    b) het aantal fysieke oplaadpunten voor de budgetmeters voor aardgas per postcode;
    c) het totale aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat in de loop van het voorbije kalenderjaar door de aardgasdistributienetbeheerder uitsluitend werd beleverd via de aardgasmeter, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    d) het totale aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat op 31 december van het voorbije kalenderjaar door de aardgasdistributienetbeheerder werd beleverd via de aardgasmeter, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    e) het totale aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat in de loop van het voorbije kalenderjaar opnieuw door een leverancier werd beleverd, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de termijn waarin ze door de aardgasdistributienetbeheerder werden beleverd :
        1) minder dan twee maanden;
        2) van twee tot en met zes maanden;
        3) langer dan zes maanden;
        4) na verhuis van de vorige afnemer;
    f) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat beleverd werd door de aardgasdistributienetbeheerder op 31 december van het vorige kalenderjaar en dat recht heeft op de sociale maximumprijs voor aardgas;
    g) het totale aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat beleverd werd door de aardgasdistributienetbeheerder op 31 december van het vorige kalenderjaar, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    h) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers waarvan het leveringscontract werd opgezegd door de leverancier, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    i) het aantal annuleringen van opgezegde leveringscontracten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    j) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers dat voor het einde van de opzeggingstermijn van het leveringscontract een nieuw leveringscontract heeft gesloten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    k) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers naar wie minstens één ingebrekestelling in het kader van wanbetaling werd gestuurd, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    l) het aantal betalingsplannen en het gemiddelde betalingsbedrag per maand, opgesplitst naar;
        1) betalingsplannen waarvoor in het betreffende kalenderjaar in een eerste aflossing werd voorzien, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
        2) betalingsplannen waarvoor in het betreffende kalenderjaar minstens één aflossing moest gebeuren, ongeacht in welk kalenderjaar het afbetalingsplan werd opgestart, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    m) het aantal afbetalingsplannen dat minstens één keer niet of te laat werd betaald;
    n) de gemiddelde uitstaande schuld op het moment dat het afbetalingsplan werd gesloten, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
    o) het aantal dossiers dat werd doorgestuurd naar de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de reden waarom het dossier werd doorgestuurd, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, eerste lid, 5°, 7° en 8,° van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
    p) het aantal dossiers dat behandeld werd op de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de reden van de behandeling, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7° en 8° van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
    q) het aantal huishoudelijke aardgasafnemers waarvoor een dossier tot afsluiting werd behandeld op de lokale adviescommissie, en dat aanwezig of vertegenwoordigd was;
    r) het aantal beslissingen van de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst per soort beslissing :
        1) positief advies;
        2) negatief advies;
        3) voorwaardelijk advies;
    s) het aantal zittingen van de lokale adviescommissie en het aantal behandelde dossiers gedurende het voorbije kalenderjaar, opgesplitst per gemeente.
    t) het aantal lopende afbetalingsplannen waarvoor minstens één aflossing moest gebeuren, ongeacht het kalenderjaar waarin ze werden opgestart, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers;
6° voor de aardgas- en de elektriciteitsdistributienetbeheerder:
a) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat beleverd wordt door de distributienetbeheerder en dat nog geen ingebrekestelling heeft ontvangen;
b) de gemiddelde uitstaande schuld bij de distributienetbeheerder op het moment dat de voorafbetalingsfunctie is geactiveerd;
c) het gemiddelde aantal dagen per kalenderjaar voor de voorafbetalingsfunctie is geactiveerd na plaatsing van de digitale meter;
d) het aantal geplaatste digitale meters waar geen voorafbetalingsfunctie geactiveerd kon worden;
e) het gemiddelde aantal dagen tussen de activering van de voorafbetalingsfunctie en de eerste oplading;
f) het gemiddelde aantal keren dat huishoudelijke afnemers energie hebben opgeladen via de voorafbetalingsfunctie, opgesplitst in elektriciteit en aardgas;
g) het gemiddelde bedrag waarvoor huishoudelijke afnemers energie hebben opgeladen via de voorafbetalingsfunctie, opgesplitst in aardgas en elektriciteit en per maand;
h) het totale aantal keren dat energie is opgeladen via de voorafbetalingsfunctie, opgesplitst in de verschillende oplaadmogelijkheden en uitgedrukt in percentages";
i) het totale aantal meldingen dat is verstuurd naar huishoudelijke afnemers, met als doel de afnemer te verwittigen dat het opgeladen bedrag via de voorafbetalingsfunctie de ondergrens van vijf euro heeft bereikt, opgesplitst per maand;
j) het totale aantal huishoudelijke afnemers bij wie het noodkrediet minstens één keer is ingeschakeld, opgesplitst per maand;
k) het gemiddelde aantal keren dat het noodkrediet is ingeschakeld door huishoudelijke afnemers;
l) het gemiddelde aantal dagen dat een huishoudelijk afnemer zichzelf heeft afgesloten van de energietoevoer tot hij met een oplading via de voorafbetalingsfunctie zichzelf opnieuw van energie voorzag, opgesplitst per maand waarin de afnemer de oplading uitvoerde;
m) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat zich binnen een betreffend kalenderjaar minstens één keer heeft afgesloten van elektriciteit en aardgas;
n) het gemiddelde totaal aantal dagen dat huishoudelijke afnemers binnen het kalenderjaar in kwestie beleverd zijn via de voorafbetalingsfunctie tot en met de uitschakeling van die functie bij overstap naar een commerciële leverancier;
o) het totale aantal huishoudelijke afnemers dat is beleverd via de voorafbetalingsfunctie zonder openstaande schuld bij de distributienetbeheerder op de laatste dag van het kalenderjaar in kwestie;
p) het gemiddelde bedrag dat huishoudelijke afnemers oplaadden via de voorafbetalingsfunctie.

De VREG stelt die gegevens jaarlijks voor 31 mei ter beschikking van de minister.

De minister kan de lijst met opgevraagde gegevens verder aanvullen en uitbreiden.

[TITEL V/1. Sociale energiemaatregelen voor warmte- of koudenetten (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

[HOOFDSTUK I. Toepassingsgebied (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.1.1. (01/04/2019- ...)

Voor de toepassing van titel V/1 wordt een tussenpersoon, die een natuurlijk persoon of rechtspersoon kan zijn, die thermische energie afneemt van een warmte- of koudeleverancier en die binnen een appartementengebouw verder verdeelt bij verschillende huishoudelijke afnemers van thermische energie, beschouwd als een warmte- of koudeleverancier, vermeld in artikel 1.1.3, 133° /1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

[HOOFDSTUK II. Beschermingsmaatregelen bij wanbetaling ten opzichte van een warmte- of koudeleverancier (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.2.1. (01/04/2019- ...)

Als de huishoudelijke afnemer van thermische energie na het verstrijken van de uiterste datum voor betaling, vermeld op de factuur of het betalingsverzoek, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na de ontvangst van de factuur of het betalingsverzoek, niet heeft betaald, stuurt de warmte- of koudeleverancier een herinneringsbrief. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

In de herinneringsbrief vermeldt de warmte- of koudeleverancier de procedure voor ingebrekestelling, vermeld in artikel 5/1.2.2.

Artikel 5/1.2.2. (01/04/2019- ...)

Als de huishoudelijke afnemer van thermische energie na het verstrijken van de uiterste datum voor het treffen van een regeling voor de betaling van de openstaande rekeningen, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na de verzending van de herinneringsbrief, nog geen regeling heeft getroffen voor de betaling van de openstaande rekeningen, stelt de warmte- of koudeleverancier de huishoudelijke afnemer van thermische energie met een aangetekende brief in gebreke.

Artikel 5/1.2.3. (01/04/2019- ...)

§ 1. De warmte- of koudeleverancier vermeldt zowel in de herinneringsbrief als in de ingebrekestelling :
1° de naam en het telefoonnummer van zijn bevoegde dienst;
2° de mogelijkheden om in geval van betalingsmoeilijkheden een regeling te treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen. Die mogelijkheden zijn :
a) de uitwerking van een afbetalingsplan met de warmte- of koudeleverancier;
b) de uitwerking van een afbetalingsplan via het OCMW;
c) de uitwerking van een afbetalingsplan via een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
3° de mogelijkheid die hij heeft om het leveringscontract voor thermische energie op te zeggen en de gevolgen daarvan;
4° de voordelen voor beschermde afnemers, vermeld in artikel 5/1.2.5.

§ 2. Als de huishoudelijke afnemer van thermische energie ervoor kiest om een afbetalingsplan uit te werken via het OCMW of via een erkende instelling voor schuldbemiddeling, stuurt de warmte- of koudeleverancier het dossier onmiddellijk voor verder onderzoek door naar het OCMW van de woonplaats van de huishoudelijke afnemer van thermische energie of naar de erkende instelling voor schuldbemiddeling die de huishoudelijke afnemer van thermische energie aangewezen heeft.

De huishoudelijke afnemer van thermische energie deelt uiterlijk binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling zijn keuze schriftelijk mee aan de warmte- of koudeleverancier.

§ 3. De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de herinneringsbrief en de ingebrekestelling.

Artikel 5/1.2.4. (01/04/2019- ...)

Als de huishoudelijke afnemer van thermische energie na het verstrijken van de uiterste datum voor een betaling die is overeengekomen in het kader van een afbetalingsplan bij wanbetaling, vermeld op de factuur of het betalingsverzoek, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na de ontvangst van de factuur of het betalingsverzoek, niet heeft betaald, stuurt de warmte- of koudeleverancier een herinneringsbrief. De factuur wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

In de herinneringsbrief vermeldt de warmte- of koudeleverancier:
1° de naam en het telefoonnummer van zijn bevoegde dienst;
2° de termijn, maar met een minimumtermijn van vijftien kalenderdagen na de verzending van de herinneringsbrief, waarin de huishoudelijke afnemer van thermische energie de niet-gerespecteerde schijven van het afbetalingsplan alsnog moet betalen;
3° de mogelijkheid die hij heeft om het leveringscontract voor thermische energie op te zeggen en de gevolgen daarvan;
4° de voordelen voor beschermde afnemers, vermeld in artikel 5/1.2.5.

Artikel 5/1.2.5. (01/04/2019- ...)

De kosten die verbonden zijn aan het versturen van de herinneringsbrief en ingebrekestelling aan een beschermde afnemer, zijn ten laste van de warmte- of koudeleverancier.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de indieningsprocedure en de vorm en inhoud van de bewijsstukken, waaruit blijkt dat de huishoudelijke afnemer van thermische energie een beschermde afnemer is.

Artikel 5/1.2.6. (01/04/2019- ...)

De eventuele nalatigheidsinterest die de warmte- of koudeleverancier aanrekent, mag niet meer bedragen dan de wettelijke interest.

[HOOFDSTUK III. Beschermingsmaatregelen bij opzegging van het leveringscontract door de warmte- of koudeleverancier(ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.3.1. (01/04/2019- ...)

§ 1. Een warmte- of koudeleverancier kan een contract voor de levering van thermische energie alleen, na de indiening van een verzoek tot afsluiting van de toevoer van thermische energie bij de lokale adviescommissie, om een andere reden dan wanbetaling opzeggen, als:
1° bij een nieuw aangesloten wooneenheid de huishoudelijke afnemer van thermische energie binnen een termijn van dertig kalenderdagen volgende op het advies, vermeld in artikel 5/1.3.3, geen leveringscontract heeft gesloten met een warmte- of koudeleverancier;
2° de warmte- of koudeleverancier zijn activiteiten wil stopzetten en de huishoudelijke afnemer van thermische energie binnen een termijn van dertig kalenderdagen volgende op het advies, vermeld in artikel 5/1.3.3, geen leveringscontract heeft gesloten met een andere warmte- of koudeleverancier.

In afwijking van het eerste lid kan een warmte- of koudeleverancier een contract voor de levering van thermische energie niet opzeggen als maar één warmte- of koudeleverancier actief is op het warmte- of koudenet waardoor er de facto geen ander leveringscontract kan worden gesloten.

De termijn van de opzegging, vermeld in het eerste lid, bedraagt minstens zestig kalenderdagen.

De opzeg, vermeld in het eerste lid, 2°, kan enkel gebeuren voor alle huishoudelijke afnemers van thermische energie in een gebouw gezamenlijk.

§ 2. In geval van wanbetaling kan een warmte- of koudeleverancier pas overgaan tot opzegging van het leveringscontract met een huishoudelijke afnemer van thermische energie, na de indiening van een verzoek tot afsluiting van de toevoer van thermische energie bij de lokale adviescommissie, in de volgende gevallen :
1° de huishoudelijke afnemer van thermische energie heeft binnen vijftien kalenderdagen na de verzending van de ingebrekestelling niet schriftelijk meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen;
2° de huishoudelijke afnemer van thermische energie heeft binnen vijftien kalenderdagen nadat hij schriftelijk heeft meegedeeld welke regeling hij wil treffen voor de betaling van de openstaande rekeningen, geen van de volgende acties ondernomen :
a) zijn vervallen factuur betaald;
b) een afbetalingsplan aanvaard;
3° de huishoudelijke afnemer van thermische energie komt, nadat hij een afbetalingsplan aanvaard heeft, zijn afbetalingsverplichtingen niet na en gaat na de herinnering, vermeld in artikel 5/1.2.4, niet in op de betaling van de niet-gerespecteerde schijven van het afbetalingsplan.

De termijn van de opzegging, vermeld in het eerste lid, bedraagt minstens zestig kalenderdagen.

Artikel 5/1.3.2. (01/04/2019- ...)

De warmte- of koudeleverancier brengt de huishoudelijke afnemer van thermische energie met een kennisgevingsbrief op de hoogte van de indiening van het verzoek tot afsluiting van de toevoer van thermische energie bij de lokale adviescommissie, uiterlijk op de dag waarop hij het verzoek naar de lokale adviescommissie verzendt, en van zijn intentie om het leveringscontract van thermische energie op te zeggen na positief advies over het verzoek tot afsluiting bij de lokale adviescommissie. In de kennisgevingsbrief vermeldt de warmte- en koudeleverancier de procedure voor de afsluiting van de toevoer van thermische energie, waaronder de opzeggingsprocedure.

Artikel 5/1.3.3. (01/04/2019- ...)

§ 1. Als de lokale adviescommissie positief advies geeft over de afsluiting van de huishoudelijke afnemer van thermische energie, kan de warmte- of koudeleverancier het leveringscontract opzeggen. Als de warmte- of koudeleverancier een leveringscontract met een huishoudelijke afnemer opzegt, brengt de warmte- of koudeleverancier de huishoudelijke afnemer met een opzeggingsbrief op de hoogte van de datum van het einde van de opzeggingstermijn, vermeld in artikel 5/1.3.1.

§ 2. De minister kan nadere regels bepalen voor de manier waarop de informatie uitgewisseld wordt tussen de warmte- of koudeleverancier en de huishoudelijke afnemer van thermische energie.

§ 3. De minister kan nadere regels vastleggen voor de vorm en de inhoud van de opzeggingsbrief, vermeld in paragraaf 1.

Artikel 5/1.3.4. (01/04/2019- ...)

§ 1. De toevoer van thermische energie wordt afgesloten door middel van verzegeling door de warmte- of koudenetbeheerder en vindt, op verzoek van de warmte- of koudeleverancier, plaats na het einde van de opzeggingstermijn van het leveringscontract.

§ 2. Bij de afsluiting door middel van verzegeling van de toevoer van thermische energie voert de warmte- of koudenetbeheerder een meteropname uit. Als de warmte- of koudenetbeheerder niet optreedt als warmte- of koudeleverancier, bezorgt de warmte- of koudenetbeheerder onmiddellijk de meterstand aan de warmte- of koudeleverancier. De warmte- of koudeleverancier bezorgt de huishoudelijke afnemer van thermische energie uiterlijk binnen dertig kalenderdagen na de meteropname een eindafrekening.

[HOOFDSTUK IV. Afsluiten en heraansluiten van de toevoer van thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

[Afdeling I. Afname van thermische energie zonder leveringscontract na een verhuizing (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.1. (01/04/2019- ...)

§ 1. De huishoudelijke afnemer van thermische energie en de nieuwe bewoner lichten de warmte- of koudeleverancier in over hun verhuizing.

Vanaf de verhuisdatum van de oude bewoner zijn alle kosten die vanaf die datum veroorzaakt worden door de levering van thermische energie, ten laste van de nieuwe bewoner of van de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner.

§ 2. Als de huishoudelijke afnemer van thermische energie de warmte- of koudeleverancier heeft ingelicht over zijn verhuizing, en als die leverancier geen bericht van klantwissel heeft ontvangen van de nieuwe bewoner, brengt de warmte- of koudeleverancier de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, uiterlijk binnen dertig kalenderdagen schriftelijk op de hoogte van zijn plicht om zo snel mogelijk en uiterlijk binnen dertig kalenderdagen na de ontvangst van de brief een van de volgende acties te ondernemen :
1° een leveringscontract sluiten;
2° de toevoer van thermische energie laten afsluiten door middel van verzegeling.

De warmte- of koudeleverancier meldt ook de gevolgen, vermeld in artikel 5/1.4.1., § 3, als de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, niet reageert op de brief. De brief wordt geacht ontvangen te zijn op de derde werkdag na de dag van de verzending ervan.

§ 3. Tenzij de nieuwe bewoner, of de eigenaar in afwachting van een nieuwe bewoner, de toevoer van thermische energie heeft laten afsluiten door middel van verzegeling, mag de warmte- of koudenetbeheerder, op verzoek van de warmte- of koudeleverancier, in de volgende gevallen overgaan tot de afsluiting door middel van verzegeling van de toevoer van thermische energie, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 4°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009:
1° als de eigenaar binnen dertig kalenderdagen geen leveringscontract voor de levering van thermische energie heeft gesloten dat met onmiddellijke ingang start;
2° als de eigenaar niet gereageerd heeft op de brief, vermeld in paragraaf 2.

[Afdeling II. Gezamenlijke afsluiting (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.2. (01/04/2019- ...)

In afwijking van artikel 5/1.3.4, artikel 5/1.4.1 en artikel 5/1.4.3 wordt een huishoudelijke afnemer van thermische energie niet afgesloten als dat ook de afsluiting van andere huishoudelijke afnemers zou betekenen, tenzij in geval van artikel 5/1.3.1, § 1 de leveringscontracten voor alle huishoudelijke afnemers van thermische energie in een gebouw samen worden opgezegd en de toevoer van thermische energie voor alle huishoudelijke afnemers van een gebouw samen wordt afgesloten.

[Afdeling III. Leegstaande woning (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.3. (01/04/2019- ...)

§ 1. Als de warmte- of koudenetbeheerder na een bezoek van een personeelslid of een aangestelde een vermoeden heeft van leegstand van een aangesloten wooneenheid of residentieel gebouw, zoekt de warmte- of koudenetbeheerder de identiteit van de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw op via het kadaster.

De warmte- of koudenetbeheerder verstuurt een brief naar de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw met het verzoek om binnen vijftien kalenderdagen contact op te nemen met de warmte- of koudenetbeheerder om kenbaar te maken of de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw al dan niet bewoond is.

Als de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw reageert en bevestigt dat de wooneenheid of het residentiële gebouw leegstaat, wordt de eigenaar verzocht om binnen dertig kalenderdagen een leveringscontract voor de levering van thermische energie te sluiten, dat met onmiddellijke ingang start, of de toevoer van thermische energie te laten afsluiten door middel van verzegeling.

Als de eigenaar van de aangesloten wooneenheid of het residentiële gebouw niet reageert, stuurt de warmte- of koudenetbeheerder opnieuw een personeelslid of een aangestelde ter plaatste om nogmaals te verifiëren of er al dan niet een vermoeden van bewoning is.

De minister kan nadere regels vastleggen om te bepalen of er al dan niet een vermoeden van bewoning is en voor de vorm en de inhoud van de brief, vermeld in het tweede lid.

§ 2. Tenzij de eigenaar de toevoer van thermische energie heeft laten afsluiten door middel van verzegeling, mag de warmte- of koudenetbeheerder alleen overgaan tot de afsluiting door middel van verzegeling van de toevoer van thermische energie, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 2°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 als:
1° de eigenaar bevestigt dat een aangesloten wooneenheid of residentieel gebouw leegstaat, en als hij binnen dertig kalenderdagen geen leveringscontract voor de levering van thermische energie heeft gesloten dat met onmiddellijke ingang start;
2° de eigenaar niet gereageerd heeft op de brief, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, en als de controle, vermeld in paragraaf 1, vierde lid, heeft plaatsgevonden en het vermoeden van leegstand heeft bevestigd.

[Afdeling IV. Afsluiten in de winterperiode (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.4. (01/04/2019- ...)

Bij de huishoudelijke afnemer van thermische energie kan in de gevallen, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 5°, 6°, en 7°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de toevoer van thermische energie niet worden afgesloten tijdens de periode van 1 december tot 1 maart. De minister kan die periode afhankelijk van de weersomstandigheden verlengen.

[Afdeling V. Heraansluiten van de toevoer van thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.5. (01/04/2019- ...)

§ 1. De warmte- of koudenetbeheerder sluit de toevoer van thermische energie van een huishoudelijke afnemer van thermische energie opnieuw aan als aan minstens een van de volgende voorwaarden voldaan is :
1° na de beëindiging van een situatie, als vermeld in 6.2.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
2° na een beslissing tot heraansluiting van de lokale adviescommissie, overeenkomstig de procedure, vermeld in hoofdstuk III, afdeling III, van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water en de levering van thermische energie;
3° op verzoek van de huishoudelijke afnemer van thermische energie op voorwaarde dat de huishoudelijke afnemer van thermische energie over een geldig leveringscontract beschikt voor de levering van thermische energie, met uitzondering van de afsluitingen om de redenen, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 1° en 3°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en op voorwaarde dat de huishoudelijke afnemer geen schulden meer heeft bij de warmte- of koudeleverancier;
4° nadat de warmte- of koudenetbeheerder of de VREG vaststelt dat de toevoer van thermische energie onterecht is afgesloten.

§ 2. De heraansluiting van de toevoer van thermische energie vindt plaats binnen :
1° vijf werkdagen na de aanvraag van de huishoudelijke afnemer van thermische energie in de gevallen, vermeld in paragraaf 1, 1° en 3° ;
2° vijf werkdagen na de beslissing van de lokale adviescommissie in het geval, vermeld in paragraaf 1, 2° ;
3° 24 uur in het geval, vermeld in paragraaf 1, 4°.

§ 3. De kosten van de heraansluiting zijn altijd ten laste van de huishoudelijke afnemer van thermische energie die aan de oorzaak ligt van de afsluiting.

§ 4. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, 4° en paragraaf 2, 3°, zijn van overeenkomstige toepassing op niet-huishoudelijke afnemers van thermische energie.

[Afdeling VI. Uitwisseling van gegevens (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.4.6. (01/04/2019- ...)

De warmte- of koudenetbeheerders bezorgen aan het OCMW wekelijks de gegevens van de huishoudelijke afnemers van thermische energie die recent zijn afgesloten of heraangesloten.

De warmte- of koudenetbeheerders bezorgen aan het OCMW jaarlijks tegen 1 oktober een lijst van alle huishoudelijke toegangspunten van thermische energie die afgesloten zijn.

De warmte- of koudenetbeheerders bezorgen aan het OCMW wekelijks een lijst van geplande afsluitingen van huishoudelijke afnemers van thermische energie bij wie ze hebben vastgesteld dat ze een voorwaardelijke beslissing van de lokale adviescommissie tot afsluiting niet respecteren.

[HOOFDSTUK V. Overige sociale openbaredienstverplichtingen (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.5.1. (25/04/2022- ...)

Elke warmte- of koudeleverancier voorziet in een tijdens de kantooruren bereikbaar rechtstreeks telefoonnummer en e-mailadres dat voorbehouden is voor OCMW-medewerkers, woonmaatschappijen en Centra voor Algemeen Welzijnswerk voor informatievragen in het kader van de begeleiding van klanten van de warmte- of koudeleverancier.

Artikel 5/1.5.2. (01/04/2019- ...)

Elke warmte- of koudenetbeheerder is ertoe gehouden :
1° speciale voorzieningen te treffen voor de ondubbelzinnige identificatie van personen die handelen in naam van de warmte- of koudenetbeheerder en die zich bij de huishoudelijke afnemer van thermische energie aanbieden;
2° de meteropname minstens tweejaarlijks ter plaatse te laten uitvoeren door een personeelslid of aangestelde van de warmte- of koudenetbeheerder, of via afstandsmeting;
3° te voorzien in een procedure van klachtenbehandeling waarover gerapporteerd wordt aan de VREG conform de methode bepaald door de VREG, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht zoals bepaald in artikel 3.1.3., 1°, k), van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De huishoudelijke afnemer van thermische energie of de eigenaar is verplicht om het personeelslid van de warmte- of koudenetbeheerder of zijn aangestelde voor de meteropname, vermeld in het eerste lid, toegang te geven tot de ruimte waarin de meter, waarover de warmte- of koudenetbeheerder het gebruiks- of eigendomsrecht heeft, is opgesteld, op voorwaarde dat het personeelslid of zijn aangestelde zich voldoende kan legitimeren.

De huishoudelijke afnemer van thermische energie of de eigenaar is verplicht om het personeelslid van de warmte- of koudenetbeheerder of zijn aangestelde voor het afsluiten door middel van verzegeling en het heraansluiten van de toevoer van thermische energie toegang te verlenen tot de ruimte waarin de warmtewisselaar of satellietboiler is opgesteld, op voorwaarde dat het personeelslid of zijn aangestelde zich voldoende kan legitimeren.

[HOOFDSTUK VI. Sociale statistieken (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.6.1. (01/04/2019- ...)

Jaarlijks worden voor 31 maart minstens de volgende gegevens over het vorige kalenderjaar ter beschikking gesteld aan de VREG :
1° door de warmte- of koudeleverancier, als dat van toepassing is opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers van thermische energie:
a) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie naar wie minstens één ingebrekestelling is gestuurd;
b) het aantal afbetalingsplannen en het gemiddelde betalingsbedrag per maand, opgesplitst naar :
1) afbetalingsplannen waarvoor in het betreffende kalenderjaar in een eerste aflossing is voorzien;
2) afbetalingsplannen waarvoor in het betreffende kalenderjaar minstens één aflossing gedaan moest worden, ongeacht in welk kalenderjaar het afbetalingsplan werd opgestart;
c) het aantal afbetalingsplannen dat minstens één keer niet of te laat betaald werd;
d) de gemiddelde uitstaande schuld bij het afsluiten van de afbetalingsplannen, van de afbetalingsplannen die in het betreffende kalenderjaar zijn opgestart;
e) het aantal dossiers dat is doorgestuurd naar een OCMW;
f) het aantal dossiers dat is doorgestuurd naar een erkende instelling voor schuldbemiddeling;
g) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie van wie het leveringscontract is opgezegd;
h) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie van wie het leveringscontract is opgezegd in het kader van wanbetaling;
i) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie van wie de opzegging van het leveringscontract is geannuleerd;
j) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie van wie de opzeg van het leveringscontract in het kader van wanbetaling is geannuleerd;
k) het aantal dossiers dat is doorgestuurd naar de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de reden waarom het dossier is doorgestuurd, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 5°, 6° en 7°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
l) het aantal dossiers dat behandeld is op de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst volgens de reden van de behandeling, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 5°, 6° en 7°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
m) het aantal huishoudelijke afnemers van thermische energie waarvoor een dossier tot afsluiting is behandeld op de lokale adviescommissie en dat aanwezig of vertegenwoordigd was;
n) het aantal beslissingen van de lokale adviescommissie, opgesplitst in beschermde en niet-beschermde afnemers en telkens opgesplitst per soort beslissing :
1) positief advies;
2) negatief advies;
3) voorwaardelijk advies;
o) het aantal zittingen van de lokale adviescommissie en het aantal behandelde dossiers gedurende het voorbije kalenderjaar, opgesplitst per gemeente;
2° door de warmte- of koudenetbeheerder, telkens opgesplitst per gemeente en in beschermde en niet-beschermde afnemers van thermische energie:
a) het aantal afsluitingen van de toevoer van thermische energie tijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie, opgesplitst volgens de reden van de afsluiting, vermeld in artikel 6.2.2, § 1, 5°, 6° en 7°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
b) het aantal appartementengebouwen of multifunctionele gebouwen waarin de toevoer van thermische energie voor alle huishoudelijke afnemers van thermische energie is afgesloten, vermeld in artikel 5/1.4.2;
c) het aantal heraansluitingen van de toevoer van thermische energie van afgesloten huishoudelijke afnemers van thermische energie op hetzelfde toegangspunt van thermische energietijdens het voorbije kalenderjaar naar aanleiding van een advies van de lokale adviescommissie en opgesplitst volgens de termijn waarin de heraansluiting is uitgevoerd:
1) in minder dan zeven kalenderdagen;
2) in zeven tot en met dertig kalenderdagen;
3) in meer dan dertig kalenderdagen;
d) het aantal heraansluitingen van de toevoer van thermische energie van afgesloten huishoudelijke afnemers van thermische energie op hetzelfde toegangspunt van thermische energie tijdens het voorbije kalenderjaar, zonder een advies van de lokale adviescommissie en opgesplitst volgens de termijn waarin de heraansluiting is uitgevoerd :
1) in minder dan zeven kalenderdagen;
2) in zeven tot en met dertig kalenderdagen;
3) in meer dan dertig kalenderdagen;
e) het totale aantal afgesloten huishoudelijke afnemers van thermische energie op 31 december van het voorbije kalenderjaar;
f) het aantal heraansluitingen van de toevoer van thermische energie na de verhuizing van een afgesloten afnemer van thermische energie.

[HOOFDSTUK VII. Financiering van de openbaredienstverplichtingen voor thermische energie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 21, I: 1 april 2019)] (... - ...)

Artikel 5/1.7.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. De kosten voor de openbaredienstverplichtingen, opgelegd door of krachtens de artikelen 4/1.1.4, 4/1.1.5, 4/1.1.6, en 6.2.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, waaronder de kosten van de verplichtingen die de vergoedingen overschrijden, zijn een financiële openbaredienstverplichting voor de warmte- of koudeleveranciers en de warmte- of koudenetbeheerders.

§ 2. Voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, ingesteld door of krachtens de artikelen 4/1.1.4, 4/1.1.5, 4/1.1.6, eerste lid, 2° en 3°, en 6.2.2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt vanaf kalenderjaar 2019 een vergoeding toegekend aan de warmte- of koudeleveranciers en voor warmte- of koudenetbeheerders.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle warmte- of koudeleveranciers en voor alle warmte- of koudenetbeheerders, vermeld in het eerste lid, op basis van de middelen uit het Energiefonds die daarvoor beschikbaar gesteld zijn.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de vergoeding per warmte- of koudeleverancier en per warmte- of koudenetbeheerder, vermeld in het eerste lid, door de daarvoor op het Energiefonds beschikbare middelen, te vermenigvuldigen met het aandeel van respectievelijk de betrokken warmte- of koudeleverancier of warmte- of koudenetbeheerder in het geheel van huishoudelijke afnemers en van huishoudelijke afnamepunten van thermische energie die op 31 december van het voorgaande jaar aangesloten zijn op de warmte- en koudennetten. De vergoeding wordt afgetopt op 10 euro per respectievelijk huishoudelijke afnemer van thermische energie of huishoudelijke afnamepunt voor thermische energie.

§ 3. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2. De minister kan nadere regels vastleggen voor de aanvraag- en uitbetalingsprocedure.

§ 4. Elke warmte- of koudeleverancier en elke warmte- of koudenetbeheerder bezorgt tegen uiterlijk 1 maart van het daaropvolgende jaar aan het VEKA een overzicht van de in het voorgaande jaar daadwerkelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, ingesteld door of krachtens de artikelen 4/1.1.4, 4/1.1.5, 4/1.1.6, eerste lid, 2° en 3°, en 6.2.2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009. Indien dat bedrag lager is dan het bedrag dat zij overeenkomstig paragraaf 2, derde lid ontving, dan wordt het verschil door die betrokken warmte- of koudeleverancier of warmte- of koudenetbeheerder tegen uiterlijk 1 mei aan het Energiefonds teruggestort.

§ 5. De financiering van de openbare dienstverplichtingen, ingesteld door of krachtens de artikelen 4/1.1.4, 4/1.1.5, 4/1.1.6, eerste lid, 2° en 3°, en 6.2.2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 wordt op 1 januari 2021 via het energiefonds stopgezet. Voorafgaand aan de stopzetting evalueert de minister de financiering van de openbaredienstverplichting. De resultaten van die evaluatie worden meegedeeld aan de Vlaamse Regering.

TITEL VI. Milieuvriendelijke energieproductie en rationeel energiegebruik (... - ...)

HOOFDSTUK I. Groenestroomcertificaten (... - ...)

Afdeling I. Definities (... - ...)

Artikel 6.1.1. (01/07/2017- ...)

De begrippen en definities, vermeld in de onderstaande decreten, besluiten en reglementen, zijn van toepassing voor dit hoofdstuk :
1° het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
2° het Mestdecreet van 22 december 2006;
3° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
4° het Bosdecreet van 13 juni 1990;
5° het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
6° het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 betreffende de beheerplannen van bossen;
7° de technische reglementen.

Afdeling II. [De behandeling van standaard- en expertisedossiers inzake groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 5, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Onderafdeling I. [Het aanvragen van groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 6, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.1.2. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een expertisedossier met betrekking tot groenestroomcertificaten wordt ingediend door een aanvraagdossier op te sturen naar het VEKA. Het aanvraagdossier bestaat uit een correct en volledig ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model wordt bepaald door het VEKA, en de in het aanvraagformulier aangeduide documenten ter staving van de aanvraag. Als de elektriciteit wordt opgewekt uit afvalstoffen, wordt in het aanvraagdossier ook een correct en volledig ingevuld inlichtingenformulier, waarvan het model wordt bepaald door de OVAM, betreffende de verwerking van de afvalstoffen opgenomen. Het VEKA kan verschillende modellen van aanvraagformulieren bepalen naargelang de energiebron.

Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt het VEKA binnen twee maanden na de ontvangst van de aanvraag de aanvrager daarvan schriftelijk op de hoogte. Daarbij worden de redenen vermeld waarom de aanvraag niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het aanvraagdossier kan vervolledigen. Die termijn kan op eenvoudig verzoek van de aanvrager verlengd worden tot maximaal drie jaar.

Voor een productie-installatie die nog niet in werking is, kan de aanvrager een principe-aanvraag indienen bij het VEKA aan de hand van een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model wordt bepaald door het VEKA. Als er minstens duidelijkheid bestaat over de gebruikte hernieuwbare energiebron en de productie van elektriciteit, neemt het VEKA een principebeslissing over het expertisedossier van de productie-installatie in kwestie. In de principebeslissing geeft het VEKA op basis van de meegedeelde gegevens een verduidelijking over de uit te voeren metingen, en over de bepaling van de maandelijks opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, zoals bedoeld in artikel 6.1.7, tweede lid en in artikel 12.3.2, § 1, eerste lid. De aanvrager kan zich beroepen op een principebeslissing van het VEKA gedurende de periode waarin de startdatum gerelateerd aan de principe-aanvraag van toepassing is, voor zover hiermee niet wordt ingegaan tegen de van toepassing zijnde wetgeving. Evenwel zal het aantal certificaten slechts bepaald worden bij definitieve goedkeuring op basis van de meest recente gegevens van de installatie.

De definitieve aanvraag voor de toekenning van groenestroomcertificaten wordt, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag, voor nieuwe groenestroominstallaties ten laatste twee jaar na de datum van indienstneming van de installatie ingediend.

§ 2. Het VEKA beslist binnen twee maand na de ontvangst van het volledige aanvraagdossier of de elektriciteit, opgewekt door de betrokken productie-installatie, voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van groenestroomcertificaten, vermeld in artikel 7.1.1, § 2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, artikel 6.1.3 en 6.1.4 van dit besluit, en op welke wijze de hoeveelheid toe te kennen groenestroomcertificaten zal worden berekend, overeenkomstig artikel 6.1.8 tot en met 6.1.13 van dit besluit, met inbegrip van de metingen die daarvoor nodig zijn. Hierbij wordt verwezen naar de projectcategorie die van toepassing is en waarvoor de bandingfactor door het VEKA wordt bepaald.

§ 3. Binnen vijf werkdagen nadat het VEKA de beslissing, vermeld in paragraaf 2, heeft genomen, wordt de aanvrager daarvan op de hoogte gebracht. Als de elektriciteit opgewekt wordt uit afvalstoffen, wordt de beslissing ook overgemaakt aan de OVAM.

§ 4. Een standaarddossier wordt ingediend bij en behandeld door de beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten of de beheerder van het net dat gekoppeld is aan het gesloten distributienet of gesloten industrieel net waarop de installatie is aangesloten.

Standaarddossiers van installaties in eilandwerking worden ingediend bij en behandeld door de netbeheerder die overeenkomstig de federale Elektriciteitswet ook als transmissienetbeheerder is aangewezen.

De paragrafen 1, 2 en 3 zijn van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van deze standaarddossiers door de beheerder van het net in kwestie.

§ 5. Voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2020 kunnen geen expertise- of standaarddossiers worden ingediend als de certificaatgerechtigde een onderneming in moeilijkheden is.

Onderafdeling II. De voorwaarden voor toekenning van groenestroomcertificaten (... - ...)

Artikel 6.1.3. (01/01/2011- ...)

Groenestroomcertificaten worden toegekend voor de elektriciteit, opgewekt in installaties die uitsluitend gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen,
alsook voor de elektriciteit die is opgewekt met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties die ook met conventionele energiebronnen werken, met inbegrip van hernieuwbare elektriciteit voor accumulatiesystemen en met uitzondering van elektriciteit die afkomstig is van dergelijke systemen.

Productie-installaties voor zonne-energie die na 1 januari 2010 in dienst worden genomen en die geïnstalleerd worden op residentiële gebouwen waarvan het dak of de zoldervloer binnen het beschermd volume van het gebouw volledig geïsoleerd is, komen in aanmerking voor de toekenning van groenestroomcertificaten die kunnen worden gebruikt voor de certificatenverplichting, vermeld in artikel 7.1.10 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, voor zover de totale isolatie van het dak en de zoldervloer een warmteweerstand Rd heeft van ten minste 3 m2K/W. De minister kan nadere regels bepalen voor de toepassing van deze verplichting en voor de bepaling van het beschermde volume dat betrekking heeft op de residentiële gebouwen om toch in aanmerking te komen.

Artikel 6.1.3/1. (01/01/2021- ...)

Voor projecten die gebruikmaken van biogas of biomassa met een startdatum vanaf 1 januari 2020, wordt een maximaal aantal toe te kennen groenestroomcertificaten opgenomen in de beslissing van het VEKA, vermeld in artikel 6.1.2, § 2, van dit besluit. Dit maximaal aantal wordt berekend door de volgende factoren te vermenigvuldigen met elkaar:
1° de bandingfactor die van toepassing is;
2° het bruto nominaal elektrisch vermogen van de installatie in MWe * G * (1-EVGSC). De parameters G (groenfactor) en EVGSC worden daarbij overgenomen voor de representatieve projectcategorie en de startdatum in kwestie, vermeld in het definitieve rapport van het VEKA voor de berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren, vermeld in artikel 6.2/1.5, § 2, van dit besluit, of uit de definitieve berekening van de betreffende onrendabele top, vermeld in artikel 6.2/1.7 van dit besluit;
3° een van de volgende vollasturen:
a) het aantal vollasturen voor de representatieve projectcategorie en de startdatum in kwestie, vermeld in het definitieve rapport van het VEKA voor de berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren, vermeld in artikel 6.2/1.5, § 2, van dit besluit;
b) het aantal vollasturen dat toegepast wordt voor de berekening van de betreffende onrendabele top, vermeld in artikel 6.2/1.7 van dit besluit;
4° het aantal jaren, gelijkgesteld aan vijftien jaar voor de projecten in de representatieve projectcategorie in kwestie, vermeld in artikel 6.2/1.2 of in de betreffende projectcategorie met specifieke onrendabele top vermeld in artikel 6.2/1.7 van dit besluit.

Het VEKA controleert bij de maandelijkse berekening van het aantal groenestroomcertificaten dat wordt toegekend, dat het maximaal aantal groenestroomcertificaten niet overschreden wordt.

Artikel 6.1.3/2. (01/01/2021- ...)

Voor standaarddossiers en expertisedossiers, worden geen groenestroomcertificaten toegekend voor de productie gedurende de periodes waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief zijn gedurende minstens 6 opeenvolgende uren.

Als de situatie, vermeld in het eerste lid, minstens één keer in een bepaalde kalendermaand voorkomt, dan informeert wat betreft expertisedossiers de beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten het VEKA over de hoeveelheid elektriciteit geproduceerd door de betreffende installatie gedurende de periode waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief waren gedurende minstens 6 opeenvolgende uren. Zij delen deze gegevens ten laatste de volgende kalendermaand mee aan het VEKA. Het VEKA kan nadere regels bepalen met betrekking tot de wijze waarop deze gegevens worden medegedeeld.

Het aantal groenestroomcertificaten voor de betreffende kalendermaand zal in de gevallen, vermeld in het eerste en tweede lid, bij standaarddossiers en expertisedossiers vermenigvuldigd worden met een factor die berekend wordt als 1 verminderd met de verhouding tussen de hoeveelheid elektriciteit geproduceerd door de betreffende installatie gedurende de periode waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief waren gedurende minstens 6 opeenvolgende uren en de totale elektriciteitsproductie van de installatie gedurende deze kalendermaand.

De regeling, vermeld in het eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing op installaties met een bruto nominaal elektrisch vermogen lager dan 500 kW zoals bepaald in de beslissing van het VEKA, vermeld in artikel 6.1.2, § 2 voor expertisedossiers of zoals geregistreerd bij de behandeling van de aanvraag voor standaarddossiers.

Artikel 6.1.3/3. (01/01/2021- ...)

§ 1. Voor expertisedossiers voor projecten die gebruikmaken van windenergie, wordt een maximaal productievolume waarvoor het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten berekend wordt, opgenomen in de beslissing van het VEKA, vermeld in artikel 6.1.2, § 2. Dit maximaal productievolume wordt berekend door de volgende factoren te vermenigvuldigen met elkaar:
1° het bruto nominaal elektrisch vermogen van de installatie in MWe;
2° een van de volgende vollasturen:
a) het aantal vollasturen voor de representatieve projectcategorie en de startdatum in kwestie, vermeld in het definitieve rapport van het VEKA voor de berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren, vermeld in artikel 6.2/1.5, § 2;
b) het aantal vollasturen dat toegepast wordt voor de berekening van de betreffende onrendabele top, vermeld in artikel 6.2/1.7;
3° het aantal jaren, gelijkgesteld aan 20 jaar.

Het VEKA controleert bij de maandelijkse berekening van het aantal groenestroomcertificaten dat wordt toegekend, dat het maximaal productievolume waarvoor het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten berekend wordt, niet overschreden wordt.

§ 2. De regeling, vermeld in paragraaf 1, is van overeenkomstige toepassing op standaarddossiers. In afwijking van § 1, eerste lid, wordt het maximaal productievolume waarvoor het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten berekend wordt, vastgelegd door de beheerder van het net in kwestie. In afwijking van § 1, eerste lid, 1° wordt het bruto nominaal elektrisch vermogen voor projecten die gebruikmaken van zonne-energie gelijkgesteld aan het piekvermogen van de zonnepanelen. Voor de toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 2° wordt het aantal vollasturen toegepast dat overeenstemt met het piekvermogen van de zonnepanelen voor projecten die gebruikmaken van zonne-energie. In afwijking van § 1, eerste lid, 3° wordt het aantal jaren voor projecten die gebruikmaken van zonne-energie gelijkgesteld aan 10 jaar.

De beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten, of in geval van eilandwerking de netbeheerder die overeenkomstig de federale elektriciteitswet ook als transmissienetbeheerder is aangewezen, controleert bij de maandelijkse berekening van het aantal groenestroomcertificaten dat wordt toegekend, dat het maximaal productievolume waarvoor het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten berekend wordt, niet overschreden wordt.

Artikel 6.1.4. (01/01/2021- ...)

§ 1. Voor installaties met een elektrisch nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen van meer dan 200 kW, kunnen alleen groenestroomcertificaten toegekend worden als bij de indiening van het expertisedossier een keuringsverslag van de productie-installatie aan het VEKA wordt voorgelegd. Dat keuringsverslag dient opgesteld te zijn door een keuringsinstantie met een accreditatie volgens NBN EN ISO/IEC 17020.

Het keuringsverslag bevestigt dat de elektriciteit, geproduceerd door de productie-installatie in kwestie, opgewekt wordt uit een hernieuwbare energiebron. Het bevestigt ook dat de meting van de geproduceerde elektriciteit voldoet aan de nationale en internationale normen en voorschriften, en dat voor alle andere metingen die noodzakelijk zijn voor de berekening van het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten, een ijkcertificaat kan worden voorgelegd, uitgereikt door een bevoegde instantie.

Installaties met een elektrisch nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen van meer dan 1 MW, kunnen alleen groenestroomcertificaten blijven krijgen na de voorlegging van een nieuw keuringsverslag om de twee jaar. In afwijking daarvan is het voorleggen van een nieuw keuringsverslag om de twee jaar niet vereist voor installaties waar alle metingen die noodzakelijk zijn voor de berekening van het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten, uitgevoerd worden door de netbeheerder of de transmissienetbeheerder.

Het VEKA kan op elk moment controleren of de vaststellingen, die opgenomen zijn in een keuringsverslag, overeenkomen met de werkelijkheid.

Het VEKA kan een model voor dit keuringsverslag vastleggen waarvan de vorm verschillend kan zijn naargelang de gebruikte energiebron en technologie.

§ 2. Het VEKA kan een productie-installatie die elektriciteit opwekt uit een hernieuwbare energiebron, op elk moment controleren om na te gaan of de elektriciteit wel opgewekt wordt uit een hernieuwbare energiebron en of de meting van de geproduceerde elektriciteit en andere metingen die noodzakelijk zijn om de productie uit hernieuwbare energiebronnen te bepalen, overeenstemmen met de werkelijkheid.

De minister kan nadere regels en de verdere werkwijze bepalen met het oog op het op onafhankelijke wijze aantonen van de informatie, vermeld in § 2.

§ 3. De verplichting, vermeld in § 1, is niet van toepassing voor installaties die elektriciteit opwekken uit zonne-energie.

Artikel 6.1.5. (01/01/2021- ...)

De certificaatgerechtigde van een expertisedossier meldt aan het VEKA onmiddellijk :
1° alle wijzigingen die ervoor kunnen zorgen dat niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden voor de toekenning van groenestroomcertificaten, vermeld in de artikelen 6.1.3 en 6.1.4;
2° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten, vermeld in artikel 6.1.8 tot en met 6.1.13, of die een invloed kunnen hebben op de bepaling van de minimumsteun voor de toe te kennen certificaten, vermeld in artikel 7.1.6 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
3° iedere wijziging met betrekking tot de natuurlijke of rechtspersoon waaraan de groenestroomcertificaten toegekend moeten worden, zoals vermeld in artikel 7.1.1.van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Bij wijzigingen als vermeld in het eerste lid, 1°, kan het VEKA haar beslissing als vermeld in artikel 6.1.2, § 2, herroepen. Vanaf de herroeping van haar beslissing worden geen groenestroomcertificaten meer toegekend voor de elektriciteit, opgewekt in de productie-installatie in kwestie.

Bij wijzigingen als vermeld in het eerste lid, 2°, kan het VEKA haar beslissing, vermeld in artikel 6.1.2, § 2, wijzigen.

Als het VEKA gegronde argumenten heeft om te oordelen dat geen groenestroomcertificaten meer mogen worden toegekend aan de certificaatgerechtigde, kan het VEKA haar oorspronkelijke beslissing wijzigen of herroepen, al dan niet met terugwerkende kracht tot het ogenblik waarop het recht op de toekenning van groenestroomcertificaten moet ophouden.

Als het VEKA vaststelt dat er meer of minder groenestroomcertificaten zijn toegekend dan waar de certificaatgerechtigde recht op had, dan kan het VEKA, na de certificaatgerechtigde gehoord te hebben, haar oorspronkelijke beslissing met terugwerkende kracht wijzigen, inclusief een rechtzetting van de toegekende groenestroomcertificaten doorvoeren.

De certificaatgerechtigde kan binnen twintig dagen na de dag van de ontvangst van de beslissing van het VEKA, met een aangetekende brief bij de minister een gemotiveerd beroep indienen tegen de beslissing van het VEKA.

De certificaatgerechtigde voor een productie-installatie met een elektrisch nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen van meer dan 1 MW, legt een nieuw keuringsverslag voor als vermeld in artikel 6.1.4, bij de melding van een wijziging als vermeld in het eerste lid, 2°.

Wijzigingen in standaarddossiers, zoals vermeld in het eerste lid, worden door de certificaatgerechtigde gemeld aan de beheerder van het net, bedoeld in artikel 6.1.2., § 4. Het tweede, derde en vierde lid zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.1.6. (06/02/2023- ...)

§ 1. De netbeheerder wordt gemachtigd om in een standaarddossier via een controle, al of niet ter plaatse, van de productie-installatie en de meterstanden na te gaan of aan de voorwaarden tot toekenning van groenestroomcertificaten vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5, is voldaan.

Als de netbeheerder de toegang tot de installatie wordt geweigerd of als de netbeheerder nadat zij aan de netgebruiker een ingebrekestelling heeft verstuurd nog steeds wordt verhinderd een digitale meter te plaatsen, als bedoeld in artikel 3.1.52, of als de netbeheerder vaststelt dat niet aan de voorwaarden is voldaan, meldt hij dat onmiddellijk aan het VEKA. De netbeheerder schorst vervolgens de uitbetaling van de minimumsteun voor de groenestroomcertificaten die uitgegeven zijn voor elektriciteit, opgewekt in de installatie in kwestie, totdat alsnog toegang wordt gegeven en wordt vastgesteld dat toch voldaan wordt aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5, of totdat kan worden overgegaan tot de daadwerkelijke plaatsing van een digitale meter.

§ 2. De VREG schorst, op verzoek van VEKA, de toekenning van certificaten totdat de certificaatgerechtigde aantoont dat is voldaan aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5.

De eigenaar of uitbater van de installatie bezorgt die gegevens binnen een door het VEKA vooropgestelde termijn. Als binnen de voormelde termijn de gevraagde gegevens niet aan het VEKA worden bezorgd, of als de gegevens onvolledig of onduidelijk zijn, blijft de toekenning van certificaten geschorst. Het VEKA brengt de VREG daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Als niet voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5, trekt de VREG, op verzoek van het VEKA voor de expertisedossiers en op verzoek van de netbeheerder voor de standaarddossiers, de groenestroomcertificaten in kwestie in die nog niet verhandeld zijn en die nog niet gebruikt zijn in het kader van de certificatenverplichting of de minimumsteun. Als wordt vastgesteld dat een aantal van de onterecht toegekende groenestroomcertificaten toch al is verhandeld of is gebruikt voor de minimumsteun of de certificatenverplichting, wordt voor de productie-installatie in kwestie het aantal groenestroomcertificaten dat toegekend zal worden conform artikel 6.1.3, gecompenseerd met het aantal groenestroomcertificaten dat niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5.

Onderafdeling III. [De berekening van het aantal toe te kennen groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 11, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.1.7. (01/01/2021- ...)

De groenestroomcertificaten worden maandelijks toegekend voor de elektriciteit, geproduceerd in een productie-installatie waarvoor een aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten werd goedgekeurd. 

Het aantal groenestroomcertificaten dat maandelijks wordt toegekend aan een installatie, wordt berekend door het VEKA door de opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, uitgedrukt in MWh, te vermenigvuldigen met de voor die installatie vastgestelde bandingfactoren dit vervolgens op te tellen bij het eventuele overschot van de voorgaande maand. Het resultaat wordt naar beneden afgerond tot een geheel getal. Dit geheel getal is het aantal groenestroomcertificaten dat wordt toegekend. Het overschot, in MWh, bekomen door de afronding naar beneden van het resultaat van deze berekening tot een geheel aantal MWh, wordt overgedragen naar de volgende maand.

De eerste groenestroomcertificaten worden toegekend op basis van de elektriciteit die is geproduceerd vanaf de datum van het volledige keuringsverslag, vermeld in artikel 6.1.4. Aan installaties met een elektrisch nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen dat kleiner is of gelijk aan 200 kW, worden groenestroomcertificaten toegekend voor de elektriciteit die werd geproduceerd vanaf de datum van het verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek of de controle van de technische installaties, vermeld in het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, op voorwaarde dat de aanvraag, vermeld in artikel 6.1.2, wordt ontvangen binnen een jaar na de datum van het verslag. Als de aanvraag, vermeld in artikel 6.1.2., niet binnen die termijn wordt ontvangen, worden de groenestroomcertificaten toegekend voor de elektriciteit die werd geproduceerd vanaf de datum van de aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten.

In afwijking van het vorige lid, worden, voor wat betreft de installaties die elektriciteit produceren uit zonne-energie, de eerste groenestroomcertificaten toegekend op basis van de elektriciteit die is geproduceerd vanaf de meterstand vermeld in het volledige verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek of de controle van de technische installaties, vermeld in het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, behoudens voor wat betreft de installaties die elektriciteit produceren uit zonne-energie, met een maximaal vermogen van de omvormer groter dan 10 kW, die hun eerste groenestroomcertificaten toegekend krijgen op basis van de elektriciteit die is geproduceerd vanaf de plaatsing van de productiemeter door de netbeheerder.

Artikel 6.1.8. (01/04/2014- ...)

Het aantal toe te kennen certificaten wordt berekend op basis van de gegevens, vermeld in artikel 6.1.9 tot en met 6.1.13.

Artikel 6.1.9. (01/01/2021- ...)

§ 1. Voor installaties die per jaar meer dan 10 000 kWh elektriciteit opwekken uit een hernieuwbare energiebron, meet de netbeheerder of transmissienetbeheerder van het net waarop de productie-installatie is aangesloten, maandelijks per site de opgewekte elektriciteit.

De netbeheerder of transmissienetbeheerder brengt het VEKA maandelijks op de hoogte van die meetgegevens.

Het VEKA kan in expertisedossiers, op eigen initiatief of op verzoek van de certificaatgerechtigde, beslissen om de meting, vermeld in het eerste lid, over te laten aan de certificaatgerechtigde. In dat geval brengt de certificaatgerechtigde het VEKA  maandelijks op de hoogte van de meetgegevens met betrekking tot de opgewekte elektriciteit.

Het VEKA kan beslissen om de meting van de opgewekte elektriciteit aan te vullen met of te vervangen door andere metingen om de nettohoeveelheid geproduceerde elektriciteit te bepalen.

§ 2. Voor installaties die per jaar minder dan 10 000 kWh elektriciteit opwekken uit een hernieuwbare energiebron, meet de certificaatgerechtigde de in de productie-installatie opgewekte elektriciteit.

In standaarddossiers brengt de certificaatgerechtigde de beheerder van het net, vermeld in artikel 6.1.2, § 4 op de hoogte van de meetgegevens met betrekking tot de opgewekte elektriciteit uit een hernieuwbare energiebron. In standaarddossiers brengt de beheerder van het net het VEKA minstens maandelijks op de hoogte van die door hem gevalideerde meterstanden.

In expertisedossiers brengt de certificaatgerechtigde het VEKA maandelijks op de hoogte van de meetgegevens, vermeld in het eerste lid.

§ 3. In afwijking van paragraaf 2 kan het VEKA, voor installaties die per jaar minder dan 10 000 kWh elektriciteit opwekken uit een hernieuwbare energiebron, beslissen dat de geproduceerde elektriciteit niet hoeft te worden gemeten. In die gevallen wordt de opgewekte hoeveelheid elektriciteit geschat door het VEKA.

§ 4. Het VEKA kan nadere regels vastleggen voor de manier waarop de metingen, vermeld in paragrafen 1 en 2, worden uitgevoerd en meegedeeld worden aan het VEKA.

Artikel 6.1.10. (01/01/2021- ...)

Voor productie-installaties die elektriciteit opwekken uit afvalstoffen, die al dan niet samen met andere energiebronnen worden verwerkt, bepaalt de OVAM de hoeveelheid energie die in aanmerking komt voor het verkrijgen van groenestroomcertificaten. Daarbij wordt de elektriciteitsproductie uit het organisch-biologische deel van restafval met ingang van 1 juli 2009 gelijkgesteld met 47,78 % van de totale elektriciteitsproductie uit restafval. Om de drie jaar en met ingang van 2012 evalueert de Vlaamse Regering het betreffende aandeel.

Het VEKA stuurt voor die productie-installaties een kopie van het aanvraagdossier, vermeld in artikel 6.1.2, of een kopie van de wijzigingen, vermeld in artikel 6.1.5, naar de OVAM. De OVAM deelt haar beslissing mee aan het VEKA binnen een maand na de ontvangst van een kopie van het aanvraagdossier of de wijzigingen. Het VEKA kan alleen na akkoord van de OVAM afwijken van de beslissing.

Artikel 6.1.11. (01/04/2014- ...)

Voor hybride productie-installaties die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare energiebronnen en conventionele energiebronnen, worden groenestroomcertificaten toegekend voor de opgewekte elektriciteit, verminderd met de hoeveelheid elektriciteit die opgewekt wordt uit conventionele energiebronnen.

Artikel 6.1.12. (01/01/2021- ...)

Voor productie-installaties die in het Vlaamse Gewest elektriciteit opwekken uit biomassa die ingevoerd wordt in België, worden groenestroomcertificaten toegekend voor de opgewekte hoeveelheid elektriciteit, verminderd met het elektriciteitsverbruik of het equivalente elektriciteitsverbruik voor het transport van de ingevoerde biomassa tot aan de grens van het Vlaamse Gewest.

Het VEKA brengt de elektriciteitsafname of het equivalente elektriciteitsverbruik van het transport niet in mindering van de elektriciteit geproduceerd uit dierlijk afval, voor zover de certificaatgerechtigde aantoont dat het transport betreft dat voortvloeit uit een wettelijke verplichting voor het transport van dierlijk afval.

Als voor het transport, vermeld in het eerste lid, andere energiebronnen dan elektriciteit gebruikt worden, wordt het equivalente elektriciteitsverbruik berekend door het VEKA als de elektriciteit die in een referentie-installatie met dezelfde hoeveelheid energie opgewekt kan worden.

Het VEKA brengt de equivalente elektriciteitsafname voor niet-elektrisch transport niet in mindering van de geproduceerde elektriciteit, voor zover de certificaatgerechtigde aantoont dat voor het transport brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt.

Voor productie-installaties als vermeld in het eerste lid, waarvan bij het transport van de biomassa andere energiebronnen dan elektriciteit gebruikt worden en waarvan de aanvraag, vermeld in 6.1.2, goedgekeurd werd voor 1 juni 2007, zal het VEKA de beslissing in het expertisedossier van de installatie in kwestie zo aanpassen dat vanaf 1 juni 2007 bij de bepaling van het maandelijks aantal toe te kennen groenestroomcertificaten rekening gehouden wordt met de regeling, vermeld in het tweede lid.

Artikel 6.1.12/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Voor productie-installaties die energie opwekken uit biomassa, wordt een massabalanssysteem gehanteerd dat aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° het laat toe leveringen van grondstoffen of biomassastromen met verschillende kenmerken te mengen bijvoorbeeld in een container, verwerkings- of logistieke faciliteit of transmissie- en distributie-infrastructuur of -locatie;
2° het vereist dat informatie over de kenmerken en de omvang van de leveringen, vermeld in punt 1°, aan het mengsel toegewezen blijft;
3° het zorgt ervoor dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald, dezelfde kenmerken heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel zijn toegevoegd en vereist dat die balans binnen een passende tijdsduur wordt bereikt.
4° het laat toe leveringen van grondstoffen of biomassastromen met verschillende energie-inhoud te mengen met het oog op de verdere verwerking, mits de omvang van de leveringen aan de energie-inhoud ervan is aangepast.

Aan de hand van het massabalanssysteem, vermeld in het eerste lid, worden aan het VEKA de volgende elementen aangetoond:
1° dat de in de installatie gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria die van toepassing zijn op die biomassa, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1, en artikel 7.4.2, § 1;
2° het elektriciteitsverbruik of het equivalente elektriciteitsverbruik van de utiliteitsvoorzieningen die nodig zijn om de in de installatie gebruikte biomassa geschikt te maken voor elektriciteitsopwekking, vermeld in artikel 6.1.13, § 2;
3° het elektriciteitsverbruik of het equivalente elektriciteitsverbruik voor het transport van de in de installatie gebruikte biomassa, vermeld in artikel 6.1.12.

§ 2. De minister kan nadere regels uitwerken voor de manier waarop bij gebruik van biomassa op onafhankelijke wijze minstens moet worden aangetoond en met een audit moet worden onderzocht:
1° dat de in de installatie gebruikte biomassa aanleiding geeft tot aanvaardbare groenestroomcertificaten als vermeld in artikel 6.1.16, § 1;
2° dat de in de installatie gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria die van toepassing zijn op die biomassa, vermeld in artikel 6.1.16, § 1 /1, en artikel 7.4.2, § 1;
3° het elektriciteitsverbruik of het equivalente elektriciteitsverbruik van de utiliteitsvoorzieningen die nodig zijn om de in de installatie gebruikte biomassa geschikt te maken voor elektriciteitsopwekking, vermeld in artikel 6.1.13, § 2;
4° het elektriciteitsverbruik of het equivalente elektriciteitsverbruik voor het transport van de in de installatie gebruikte biomassa, vermeld in artikel 6.1.12;
5° de hoeveelheid energie die in aanmerking komt voor het verkrijgen van groenestroomcertificaten, bepaald door OVAM, vermeld in artikel 6.1.10.

Tijdens die audits wordt minstens controle uitgevoerd op de volgende aspecten:
1° de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en energiefraudebestendigheid van de door de marktpartijen gebruikte systemen;
2° de frequentie en de methode van de monsterneming;
3° de accuraatheid van de gegevens.

Het auditverslag rapporteert over de mate waarin is voldaan aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1, en artikel 7.4.2, § 1. Het auditverslag bevat daarnaast passende en relevante informatie over maatregelen ter bescherming van bodem, water en lucht, voor herstel van aangetast land, en ter voorkoming van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is.

§ 2/1. De minister kan, met het oog op het op onafhankelijke wijze aantonen van de informatie, vermeld in § 2, nadere regels uitwerken wat betreft de erkenning van de certificatie-instanties, de erkenning en de periodieke beoordeling van de certificatieschema's, en het invoeren van certificatieschema's door het VEKA.

§ 3. Volgende categorieën van installaties kunnen aanspraak maken op een door de minister bepaald vereenvoudigd certificatiesysteem:
1° een biogasinstallatie in zoverre de installatie biogas verbrandt afkomstig van een vergistingsinstallatie die zich bevindt in het Vlaamse Gewest;
2° groenestroomproductie-installaties met een geïnstalleerd elektrisch vermogen van minder dan 1 MW;
3° productie-installaties van groene warmte met een geïnstalleerd thermisch vermogen van minder dan 10 MW;
4° groenestroomproductie-installaties die uitsluitend vaste, vloeibare of gasvormige biomassastromen gebruiken die vervaardigd zijn uit afvalstoffen of residuen die niet afkomstig zijn van landbouw, aquacultuur, visserij, bosbouw of natuurgebieden.

§ 4. In afwijking van paragraaf 1 en 2, is automatisch voldaan aan de informatie over maatregelen ter bescherming van bodem, water en lucht, vermeld in § 2, derde lid, en aan die duurzaamheidscriteria, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1, waarvoor bewijsmiddelen of gegevens worden ingediend die zijn verkregen overeenkomstig een overeenkomst of systeem waarvoor door de Europese Commissie conform artikel 18, lid 4 van de richtlijn 2009/28/EG een besluit is genomen.

Artikel 6.1.13. (01/01/2021- ...)

§ 1. Groenestroomcertificaten worden toegekend zowel voor de hoeveelheid netto-elektriciteitsproductie die op de site wordt verbruikt, als voor de hoeveelheid netto-elektriciteitsproductie die aan het transmissienet, het distributienet, het plaatselijk vervoernet van elektriciteit of aan directe lijnen geleverd wordt.

§ 2. Groenestroomcertificaten worden toegekend voor de hoeveelheid netto-elektriciteitsproductie, gemeten vóór de eventuele transformatie naar netspanning.

De hoeveelheid netto-elektriciteitsproductie is de geproduceerde elektriciteit, verminderd met de gemeten elektriciteitsafname of de equivalente elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen die horen bij de productie-installatie of die nodig zijn om de gebruikte hernieuwbare energiebron voor elektriciteitsopwekking geschikt te maken.

Als die utiliteitsvoorzieningen andere energiebronnen dan elektriciteit gebruiken, wordt hun equivalente elektriciteitsafname berekend door het VEKA als de elektriciteit die in een referentie-installatie met dezelfde hoeveelheid energie opgewekt kan worden.

Als uit de aanvraag, vermeld in artikel 6.1.2 blijkt dat die elektriciteitsafname of de equivalente elektriciteitsafname klein is in verhouding tot de geproduceerde elektriciteit, kan het VEKA beslissen om de netto-elektriciteitsproductie op basis van een raming te berekenen uit de totale elektriciteitsproductie.

Het VEKA brengt de elektriciteitsafname of de equivalente elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen niet in mindering van de elektriciteit, geproduceerd uit mest, afval of afvalwater, voor zover de certificaatgerechtigde aantoont dat een overeenkomstig energieverbruik ook vereist is bij de toepassing van de best beschikbare techniek voor de verwerking of noodzakelijke behandeling van mest, afval of afvalwater.

Het VEKA brengt de equivalente elektriciteitsafname van de niet-elektrische utiliteitsvoorzieningen niet in mindering van de geproduceerde elektriciteit voor zover de certificaatgerechtigde aantoont dat de utiliteitsvoorzieningen met brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen worden gevoed.

Voor productie-installaties waarvan de aanvraag, vermeld in artikel 6.1.2 goedgekeurd werd voor 1 juni 2007, moet de certificaatgerechtigde voor 1 december 2007 aan het VEKA in voorkomend geval schriftelijk het bewijs voorleggen dat voor de niet-elektrische utiliteitsvoorzieningen brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen aangewend worden. Het VEKA zal op basis daarvan de beslissing in het expertisedossier van de installatie in kwestie zo aanpassen dat vanaf 1 juni 2007 bij de bepaling van het maandelijkse aantal toe te kennen groenestroomcertificaten rekening gehouden wordt met de regeling, vermeld in het tweede lid.

Het VEKA kan een uniforme aanpak voorstellen per hernieuwbare energiebron om de netto-elektriciteitsproductie te berekenen en om het gebruik van brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen aan te tonen.

Afdeling III. [De toekenning en registratie van groenestroomcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 20, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.1.14. (01/01/2021- ...)

§ 1. De VREG kent groenestroomcertificaten toe op basis van de berekening, gemaakt door het VEKA, overeenkomstig de artikelen 6.1.7 tot en met 6.1.13. De toegekende groenestroomcertificaten worden geregistreerd in een centrale databank. Die registratie waarborgt de echtheid van de groenestroomcertificaten.

§ 2. Voor elk groenestroomcertificaat worden minstens de volgende gegevens geregistreerd :
1° de gegevens van de eigenaar van het groenestroomcertificaat;
2° het registratienummer van het groenestroomcertificaat;
3° de gegevens van de productie-installatie, waaronder de identiteit, de locatie, het type productie-installatie, het nominaal vermogen, de datum van indienstname, of en in welke mate de productie-installatie investeringssteun heeft gekregen, of en in welke mate de energiehoeveelheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;
4° het productiejaar en de maand van productie;
5° de gebruikte hernieuwbare energiebron, waarbij voor biomassa de aard van de biologisch afbreekbare fractie wordt omschreven;
6° de vermelding of het groenestroomcertificaat aanvaardbaar of niet aanvaardbaar is voor het voldoen aan de certificatenverplichting, vermeld in artikel 6.1.16;
7° als het groenestroomcertificaat aanvaardbaar is, de vermelding of het groenestroomcertificaat al of niet nog kan worden ingeleverd in het kader van de certificatenverplichting;
8° ...;
9° de datum en het land van aanmaak van het groenestroomcertificaat.

De registratie van de gegevens, bedoeld in 1°, 3°, 4°, 5° en 6° van het vorig lid, bij de creatie van het groenestroomcertificaat gebeurt op basis van de beoordeling en rapportering aan de VREG van deze gegevens door het VEKA en de beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten.

§ 3. De vermelding die gebruikt wordt in het geval, vermeld in paragraaf 2, 6°, is :
1° "aanvaardbaar" : als het groenestroomcertificaat aanvaardbaar is voor de certificatenverplichting, overeenkomstig artikel 7.1.5, § 4 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.1.16;
2° "niet aanvaardbaar" : als het groenestroomcertificaat niet aanvaardbaar is voor de certificatenverplichting, overeenkomstig artikel 7.1.5, § 4 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 of niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.1.16.

§ 4. De vermelding die gebruikt wordt in het geval, vermeld in paragraaf 2, 7°, is :
1° "ingeleverd" : als het groenestroomcertificaat al werd voorgelegd om te voldoen aan de certificatenverplichting, overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 6.1.15;
2° "nog niet ingeleverd" : als het groenestroomcertificaat nog niet voorgelegd werd om te voldoen aan de certificatenverplichting, overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 6.1.15;
3° "niet van toepassing » : als de vermelding « niet aanvaardbaar » is, als vermeld in paragraaf 2, 6°,

§ 5. In afwijking van paragraaf 3 en 4 krijgen de groenestroomcertificaten die door de elektriciteitsdistributienetbeheerder conform artikel 6.4.14/2, § 2, vijfde lid, worden ingediend bij de VREG, of groenestroomcertificaten die door het Vlaamse Gewest ter uitvoering van een overheidsopdracht zijn gefinancieerd en ingediend bij de VREG, de vermelding "niet aanvaardbaar" en "niet van toepassing".

§ 6. ...

§ 7. ...

§ 8. De eigenaar van een groenestroomcertificaat heeft leesrecht in de centrale databank voor de gegevens van de groenestroomcertificaten waarvan hij eigenaar is.

De eigenaar van een groenestroomcertificaat kan een groenestroomcertificaat met de vermelding, bedoeld in paragraaf 2, 7° "nog niet ingeleverd", in de centrale databank overdragen aan een andere eigenaar of inleveren om te voldoen aan de certificatenverplichting, overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 6.1.15. De VREG kan nadere regels bepalen op welke manier een overdracht of inlevering van een groenestroomcertificaat verloopt.

Een groenestroomcertificaat kan niet aangewend worden als garantie van oorsprong.

§ 9. Als een groenestroomcertificaat bij de afloop van de termijn, vermeld in artikel 7.1.5., § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de vermelding, bedoeld in paragraaf 2, 7° "nog niet ingeleverd" heeft, wordt deze vermelding gewijzigd in "vervallen".

§ 10. In de centrale databank wordt per installatie de van toepassing zijnde minimumsteun en de looptijd van het recht op minimumsteun, evenals het beginpunt van deze looptijd, vermeld.

Voor wat betreft de installaties die elektriciteit opwekken uit zonne-energie, wordt de hoogte en de looptijd van het recht op minimumsteun, vermeld in artikel 7.1.6., § 1, vierde tot en met achtste lid, van het Energiedecreet, bepaald op basis van de datum van het volledige AREI-keuringsverslag, behoudens in de gevallen waarin een andersluidende regeling geldt.

Voor wat betreft installaties die elektriciteit opwekken uit zonne-energie start de looptijd van het recht op minimumsteun, zoals vermeld in artikel 7.1.6., § 1, achtste lid, van het Energiedecreet, op de datum van het volledige verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek of de controle van de technische installaties, vermeld in het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, behoudens voor wat betreft de installaties die elektriciteit produceren uit zonne-energie, met een maximaal vermogen van de omvormers groter dan 10 kW, waarbij de looptijd start op de datum van de plaatsing van de productiemeter door de netbeheerder.

Afdeling IV. Het gebruik van de groenestroomcertificaten (... - ...)

Onderafdeling I. Het gebruik van de groenestroomcertificaten in het kader van de certificatenverplichting (... - ...)

Artikel 6.1.15. (06/02/2023- ...)

De VREG bepaalt de procedure voor de inlevering van groenestroomcertificaten om te voldoen aan de certificatenverplichting.

Indien de inlevering van groenestroomcertificaten gebeurt door grote verbruikers of gegroepeerde verbruikers zoals bepaald in artikel 7.1.10, § 3, 5° van het Energiedecreet van 8 mei 2009, melden zij dat ze zelf wensen in te leveren voor de inleveringsronde eindigend op 30 april van jaar n, ofwel vóór 1 oktober van jaar n-2 aan de betrokken leverancier ofwel bij het afsluiten van een nieuw leveringscontract. Indien de groenestroomcertificaten voor de inleveringsronde eindigend op 30 april van jaar n echter niet ingeleverd worden zoals gemeld voor 1 oktober van jaar n-2, kan de leverancier de boete voor te weinig ingeleverde groenestroomcertificaten zoals bepaald in artikel 13.3.5, § 1, 1°, verhalen op de verbruiker. De leverancier kan aan het zelf inleveren van groenestroomcertificaten geen bijkomende voorwaarden koppelen. Tevens melden deze grote verbruikers of gegroepeerde verbruikers aan de VREG voor welke afnamepunten zij als netgebruiker geregistreerd stonden, voor welke periode zij als netgebruiker geregistreerd stonden op deze afnamepunten en wat de afnames zijn op deze afnamepunten voor de periode waarin de betrokken verbruiker geregistreerd stond als netgebruiker op het afnamepunt, evenals het aantal groenestroomcertificaten dat ze zelf wensen in te leveren.

Artikel 6.1.16. (06/02/2023- ...)

§ 1. Alleen groenestroomcertificaten die toegekend zijn voor elektriciteit, opgewekt uit de volgende energiebronnen, waarbij voldaan wordt aan de volgende criteria en aan de criteria, vermeld in artikel 7.1.5, § 4, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, zijn aanvaardbaar in het kader van de indiening voor de certificatenverplichting:
1° zonne-energie;
2° windenergie;
3° waterkracht kleiner dan 10 MW;
4° getijdenenergie en golfslagenergie;
5° aardwarmte;
6° biogas dat voortkomt uit de vergisting van organisch-biologische stoffen of afvalstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/1:
  a) in vergistingsinstallaties;
  b) in stortplaatsen;
7° energie opgewekt uit volgende organisch-biologische stoffen of afvalstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/1:
a) producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, met uitzondering van de houtstromen die niet behoren tot b), c), e) of f) en die gebruikt worden in een installatie waarvoor de stedenbouwkundige aanvraag, de milieuvergunningsaanvraag of de omgevingsvergunningsaanvraag werden ingediend na 1 juni 2007;
b) korteomloophout;
c) de houtstromen die niet gebruikt worden als industriële grondstof, in elk geval de volgende houtstromen:
  1) schors;
  2) stof (schuurstof, filterstof, zeefstof, freesstof) met een deeltjesgrootte kleiner dan 0,2 mm;
  3) fijn snoeihout met een diameter kleiner dan 4 cm;
  4) twijgen van boomkruinen met een diameter kleiner dan 4 cm;
  5) stronken tot maximaal 30 cm boven het maaiveld;
d) dierlijke mest;
e) organisch-biologische afvalstoffen die selectief ingezameld werden en niet in aanmerking komen voor materiaalrecyclage of worden verwerkt conform de bepalingen van het van toepassing zijnde sectorale uitvoeringsplan;
f) organisch-biologische afvalstoffen die gesorteerd worden uit restafval en niet in aanmerking komen voor materiaalrecyclage of worden verwerkt conform de bepalingen van het sectorale uitvoeringsplan dat van toepassing is;
g) het organisch-biologische deel van restafval, op voorwaarde dat de verwerkingsinstallatie in kwestie door energierecuperatie een primaire energiebesparing realiseert ten opzichte van een verwerkingsinstallatie zonder energierecuperatie, en deze primaire energiebesparing minstens 35% van de energie-inhoud van de afvalstoffen verwerkt in de installatie bedraagt.

Om te bepalen of specifieke houtstromen, andere dan vermeld in het eerste lid, 7°, c), 1) tot 5), al dan niet gebruikt worden als industriële grondstof, vraagt het VEKA een advies op 30 dagen aan de OVAM en de sectorfederaties van de hout- en papierindustrie.

Wanneer de adviezen eensluidend zijn, dan zijn deze bindend voor zover de ministers bevoegd voor energie en leefmilieu gezamenlijk, uiterlijk binnen een periode van 10 dagen vanaf de formele kennisgeving van de beide adviezen (de datum van het laatste advies doet de termijn starten), de zaak niet hebben geëvoceerd. In dat specifieke geval kan de regering anders beslissen, mits grondige motivering.

Wanneer over een specifieke houtstroom geen eensluidende adviezen worden gegeven, beslist de Vlaamse Regering op voorstel van het VEKA.

Voor de bijstook tot 60 % van biomassa in een kolencentrale met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 50 MW, is slechts een op de twee groenestroomcertificaten die uitgereikt zijn voor de productie vanaf 1 januari 2010, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting. Het respectieve percentage wordt berekend op de afzonderlijke elektriciteitsproductie-eenheden waar producten met de GN-codes 2701, 2702, 2703 of 2704, vermeld in de EG-verordening nr. 2031/2001 van de Europese commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van EEG-verordening nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, als brandstof worden en werden gebruikt. Het VEKA bepaalt de berekening van het percentage bijstook, rekening houdend met het feit dat de hoeveelheid van de bijstook van biomassa voor een productie-eenheid om bedrijfstechnische redenen kan schommelen.

§1/1. Groenestroomcertificaten die zijn toegekend voor elektriciteit die is opgewekt uit vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, worden alleen aanvaard voor de certificatenverplichting als de biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria die van toepassing zijn. Afhankelijk van de status van de biomassa en de activiteit waarbij ze is vrijgekomen, zijn de volgende duurzaamheidscriteria van toepassing:
1° biomassa die restafval is, hoeft aan geen enkel van de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/2 tot en met 1/10 te voldoen;
2° biomassa die noch afval noch residu is en is vrijgekomen bij landbouw, voldoet aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/2 tot en met 1/5;
3° uit landbouwgrond afkomstige afvalstoffen en residuen voldoen aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/2 en 1/10;
4° bosbiomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/2 en paragraaf 1/6 tot en met 1/7 voor biomassabrandstoffen en de duurzaamheidscriteria, vermeld in paragraaf 1/2 en paragraaf 1/6 en 1/6/1 voor vloeibare biomassa;
5° biomassa die niet valt onder 1°, 2°, 3° of 4° voldoet aan het duurzaamheidscriterium, vermeld in paragraaf 1/2.
    
Om aan te tonen dat aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, voldaan wordt, kan een risicogebaseerde methodologie, die de minister bepaalt, toegepast worden.

§1/2. De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van vloeibare biomassa bedraagt minstens 60% en 65% voor vloeibare biomassa die wordt geproduceerd in installaties die operationeel geworden zijn respectievelijk na 5 oktober 2015 tot en met 31 december 2020 en vanaf 1 januari 2021. Een installatie wordt geacht operationeel te zijn als de fysieke productie van vloeibare biomassa plaatsvindt.
    
In geval van installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015, bedraagt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van vloeibare biomassa minstens 50%.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biomassabrandstoffen in installaties die operationeel geworden zijn tot en met 31 december 2025 en installaties die operationeel geworden zijn vanaf 1 januari 2026 bedraagt respectievelijk minstens 70% en 80%. Een installatie wordt geacht operationeel te zijn als de fysieke productie van verwarming, koeling of elektriciteit uit biomassabrandstoffen plaatsvindt.
    
De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen wordt op een van de volgende manieren berekend:
1° als een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie voor de productieketen is vastgesteld in deel A van bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd, en als de el-waarde voor die biomassabrandstof, die is berekend overeenkomstig punt 7 van deel B van de bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;
2° de feitelijke waarde, die berekend wordt overeenkomstig de in deel B van de bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd, vastgestelde methode, wordt gebruikt;
3° voor vloeibare biomassa: er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formule, vermeld in punt 1 van deel B van bijlage XI, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage XI, deel C a) of D kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, die worden berekend volgens de methode, vermeld in deel B van bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd, worden gebruikt voor alle andere factoren;
4° voor biomassabrandstoffen: er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formule, vermeld in punt 1 van deel B van bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage XI, deel C b) kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, die worden berekend volgens de methode, vermeld in deel B van bijlage XI, die bij dit besluit is gevoegd, worden gebruikt voor alle andere factoren.
De minister bepaalt de manier waarop de broeikasgasemissiereductie berekend wordt.

§ 1/3. De biomassa mag niet geproduceerd zijn uit grondstoffen,
verkregen van land met een grote biodiversiteit, dat is land dat in of na januari 2008 een van de hieronder vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft :
1° oerbos en andere beboste gronden, meer bepaald bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in significante mate zijn verstoord;
2° gebieden die aan een van de onderstaande voorwaarden voldoen :
a) ze zijn bij wet of door de relevante bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden aangewezen;
b) ze zijn aangewezen voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature. Daarbij geldt als voorwaarde dat die gebieden erkend zijn door de Europese Commissie conform artikel 30, lid 4, eerste alinea van richtlijn 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden, vermeld in a) of b);
3° graslanden met grote biodiversiteit van meer dan een hectare die aan een van de onderstaande voorwaarden voldoen:
a) het gaat om grasland dat natuurlijk is, dat is grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt;
b) het gaat om grasland dat niet-natuurlijk is, dat is grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden graslanden te zijn en dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit;
4° bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden.

De graslanden met grote biodiversiteit moeten ook aan de criteria en de geografische grenzen voldoen, vermeld in verordening (EU) nr. 1307/2014 van de Commissie van 8 december 2014 houdende vaststelling van de criteria en geografische grenzen van graslanden met grote biodiversiteit voor de doeleinden van artikel 7 ter, lid 3, onder c), van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en artikel 17, lid 3, onder c), van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

§ 1/4. De biomassa mag niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, dat is land dat in januari 2008 een van de hieronder vermelde statussen had, maar dat die status niet langer heeft :
1° waterrijke gebieden, dat is land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;
2° permanent beboste gebieden, dat zijn gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;
3° gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de koolstofvoorraden die voor en na omschakeling aanwezig waren, van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de methode, vastgesteld in bijlage XI, deel B, aan de voorwaarden van paragraaf 1/2 van dit artikel zou zijn voldaan.

De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

§ 1/5. De biomassa mag niet geproduceerd zijn uit grondstoffen, verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij aangetoond wordt dat de teelt en het oogsten van die grondstoffen geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich brengt.

§ 1/6. De biomassa voldoet aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw;
1° het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt, voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
a) een partij zijn bij de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 22 april 2016;
b) een nationaal bepaalde bijdrage geleverd hebben aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de nationaal bepaalde bijdrage gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies; 
c) er is nationale of subnationale wetgeving, conform artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 22 april 2016, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en -putten, en die aantoont dat de emissies die in de sector betreffende landgebruik, wijzigingen in landgebruik en bosbouw gerapporteerd zijn niet hoger liggen dan de verwijderingen;
2° als er geen bewijs beschikbaar is dat aan punt 1° voldaan is, zijn voor die biomassa op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden waarbij ervoor wordt gezorgd dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.

§1/6/1. De biomassa voldoet aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:
1° in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:
a) de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn;
b) de gebieden waar is geoogst, worden herbebost;
c) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de bevoegde autoriteit in kwestie zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd;
d) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, om de nadelige effecten tot een minimum te beperken;
e) er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;
2° als er geen bewijs beschikbaar is dat al de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, vervuld zijn voor die biomassa op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos zijn er beheersystemen voorhanden waarbij ervoor gezorgd wordt dat:
a) de oogstactiviteiten rechtmatig zijn;
b) de gebieden waar is geoogst worden herbebost;
c) gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de bevoegde autoriteit in kwestie zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
d) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden om negatieve effecten tot een minimum te beperken;
e) er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.
    
De minister kan nadere regels vastleggen voor de manier waarop aangetoond kan worden dat wordt voldaan aan de criteria, vermeld in het eerste lid.

§ 1/7. De vaste of gasvormige biomassa mag niet afkomstig zijn uit de volgende gebieden of bronnen:
1° waterrijke gebieden, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud of beheer van het waterrijke gebied;
2° land dat na 1 januari 2008 is geconverteerd van waterrijk gebied naar andere (drogere) ecosystemen;
3° hout uit productiebossen (inclusief houtplantages) die vanaf 1 januari 2008 zijn aangelegd door middel van conversie van (semi) natuurlijke bossen;
4° rondhout uit een bos met een rotatieperiode van meer dan veertig jaar, tenzij er gedocumenteerd bewijs is dat alleen een beperkt deel van de waarde van het gekapte hout (i.e. op volumebasis minder dan de helft van het gekapte rondhout op jaarbasis) gebruikt wordt voor de productie van bio-energie (exclusief dunningshout);
5° stronken, met uitzondering van de stronken die om een andere reden dan de hout- of biomassaproductie moeten worden verwijderd, zoals bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen;
6° houtblokken die geschikt zijn voor verzaging conform de lokale gangbare standaard.

De minister kan nadere regels vastleggen betreffende de manier waarop aangetoond kan worden dat aan de voorwaarden 1° tot en met 6°, vermeld in het eerste lid, wordt voldaan, en legt dit ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling voor aan de Vlaamse Regering.

§ 1/8. ...

§ 1/9. ....

§ 1/10. Bij het gebruik van biomassa wordt uitgegaan van beste praktijken voor de instandhouding of verbetering van de bodem en de bodemkwaliteit met het oog op de productie of de beheerdoelstellingen die zijn vastgelegd in een toezicht- of beheerplan van de exploitanten of de bevoegde autoriteit.

De minister kan nadere regels vastleggen betreffende de afbakening van beste praktijken zoals vermeld in het eerste lid, en legt dit ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling voor aan de Vlaamse Regering.

Onderafdeling II. Het gebruik van groenestroomcertificaten als garanties van oorsprong (... - ...)

Artikel 6.1.17. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.1.18. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.1.19. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.1.20. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.1.21. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.1.22. (01/01/2013- ...)

...

Onderafdeling III. De handel in groenestroomcertificaten (... - ...)

Artikel 6.1.23. (01/01/2011- ...)

§ 1. Groenestroomcertificaten zijn vrij verhandelbaar.

§ 2. Binnen vijf werkdagen na de verkoop van een groenestroomcertificaat bezorgt de verkoper de VREG de gegevens over de verhandelde groenestroomcertificaten, de nieuwe eigenaar, de verkoopprijs en de datum van de verkoop.

De VREG bevestigt de registratie van de gegevens, vermeld in het eerste lid, binnen tien werkdagen aan de nieuwe eigenaar.

Artikel 6.1.24. (01/01/2013- ...)

De VREG publiceert maandelijks de gemiddelde prijs van de verhandelde groenestroomcertificaten

De VREG publiceert maandelijks het aantal toegekende groenestroomcertificaten, opgesplitst per hernieuwbare energiebron.

De VREG biedt op een algemeen toegankelijke manier de mogelijkheid om het aanbod van en de vraag naar groenestroomcertificaten bekend te maken.

HOOFDSTUK II. Warmtekrachtcertificaten (... - ...)

Afdeling I. Definities (... - ...)

Artikel 6.2.1. (01/01/2011- ...)

De begrippen en definities, vermeld in de technische reglementen, zijn ook van toepassing op dit hoofdstuk.

Afdeling II. [De behandeling van expertisedossiers met betrekking tot warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 23, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Onderafdeling I. [Het aanvragen van warmte-krachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 24, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.2.2. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een expertisedossier met betrekking tot warmtekrachtcertificaten wordt ingediend door een aanvraagdossier op te sturen naar het VEKA.

Een aanvraagdossier bestaat uit :
1° een correct en volledig ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model wordt bepaald door het VEKA en waarvan de vorm verschillend kan zijn naargelang van de gebruikte energiebron;
2° voor een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat kleiner is dan of gelijk is aan 200 kW : technische bewijsstukken ter staving van de berekening van de warmtekrachtbesparing;
3° voor een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen, groter dan 200 kW : de meetresultaten van de metingen die met behulp van de meetapparatuur, vermeld in 6.2.5, § 1, werden verricht, met een bijgevoegde berekeningsnota van de warmtekrachtbesparing;
4° voor een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen van meer dan 200 kW : een keuringsverslag van een volgens NBN EN ISO/IEC 17020 geaccrediteerde keuringsinstantie, waarin de geaccrediteerde keuringsinstantie bevestigt dat de metingen die met behulp van de meetapparatuur, vermeld in 6.2.5, § 1, werden verricht, voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.5, § 1. Het keuringsverslag vermeldt ook de meterstand, de datum van indienstname en de gebruikte energiebron. Het VEKA kan een model voor dit keuringsverslag vastleggen waarvan de vorm verschillend kan zijn naargelang onder meer de gebruikte energiebron en technologie;
5° voor een warmtekrachtinstallatie waarin afvalstoffen worden aangewend : een correct en volledig ingevuld inlichtingenformulier, waarvan het model wordt bepaald door de OVAM, met betrekking tot de verwerking van de afvalstoffen.

Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt het VEKA binnen twee maanden na de ontvangst van de aanvraag de aanvrager daarvan schriftelijk op de hoogte. Daarbij worden de redenen vermeld waarom de aanvraag niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het aanvraagdossier kan vervolledigen. Die termijn kan op eenvoudig verzoek van de aanvrager verlengd worden tot maximaal drie jaar.

Voor een warmtekrachtinstallatie die nog niet in werking is of ingrijpend wordt gewijzigd, kan de aanvrager een principe-aanvraag indienen bij het VEKA aan de hand van een ingevuld aanvraagformulier, waarvan het model wordt bepaald door het VEKA. Als er minstens duidelijkheid bestaat over het brandstofverbruik, de warmteproductie en -benutting en de productie van elektriciteit of mechanische energie, neemt het VEKA een principebeslissing over het expertisedossier van de warmtekrachtinstallatie in kwestie. In de principebeslissing geeft het VEKA op basis van de meegedeelde gegevens een verduidelijking over de uit te voeren metingen, en over de bepaling van de maandelijks gerealiseerde primaire energiebesparing, zoals bedoeld in artikel 6.2.7, tweede lid en in artikel 12.3.3, eerste lid. De aanvrager kan zich beroepen op een principebeslissing van het VEKA gedurende de periode waarin de startdatum gerelateerd aan de principe-aanvraag van toepassing is, voor zover hiermee niet wordt ingegaan tegen de van toepassing zijnde wetgeving. Evenwel zal het aantal certificaten slechts bepaald worden bij definitieve goedkeuring op basis van de meest recente gegevens van de installatie.

De definitieve aanvraag voor de toekenning van warmtekrachtcertificaten wordt, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de aanvraag, voor nieuwe warmtekracht-installaties ten laatste twee jaar na de datum van indienstneming van de installatie ingediend, of ten laatste twee jaar na de voltooiing van de ingrijpende wijziging als het een ingrijpende wijziging betreft.

§ 2. Het VEKA beslist binnen twee maanden na de ontvangst van het volledige aanvraagdossier of de warmtekrachtbesparing, gerealiseerd door de warmtekrachtinstallatie in kwestie, voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de warmtekrachtcertificaten, vermeld in artikel 6.2.3, en op welke wijze de hoeveelheid toe te kennen warmtekrachtcertificaten zal worden berekend, overeenkomstig artikel 6.2.8 tot en met 6.2.10, met inbegrip van de metingen die daarvoor nodig zijn.

§ 3. Binnen vijf werkdagen nadat het VEKA de beslissing, vermeld in paragraaf 2, heeft genomen, wordt de aanvrager daarvan op de hoogte gebracht. Als de warmtekrachtinstallatie gebruikmaakt van afvalstoffen, wordt de beslissing ook bezorgd aan de OVAM.

§ 4. Voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2020 kunnen geen expertisedossiers worden ingediend als de certificaatgerechtigde een onderneming in moeilijkheden is.

Onderafdeling II. De voorwaarden voor toekenning van warmtekrachtcertificaten (... - ...)

Artikel 6.2.3. (01/01/2021- ...)

Warmtekrachtcertificaten worden enkel toegekend voor de warmtekrachtbesparing die gerealiseerd werd door gebruik te maken van een warmtekrachtinstallatie die gelegen is in het Vlaamse Gewest, die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vermeld in bijlage I, die bij dit besluit is gevoegd. De minister legt de referentierendementen vast die nodig zijn voor de toepassing van bijlage I.

Warmte-krachtinstallaties met een nominaal elektrisch of mechanisch vermogen van meer dan 1 MW kunnen alleen warmte-krachtcertificaten blijven krijgen na de voorlegging van een nieuw keuringsverslag om de twee jaar.

Het VEKA kan een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie op ieder moment controleren om na te gaan of de meting van het energieverbruik en van de geproduceerde elektriciteit, warmte en mechanische energie en andere metingen die noodzakelijk zijn om het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten en de productie van elektriciteit uit kwalitatieve warmtekrachtkoppeling te bepalen, overeenstemmen met de werkelijkheid.

Artikel 6.2.3/1. (01/01/2021- ...)

Er worden geen warmtekrachtcertificaten toegekend voor de warmtekrachtbesparing gedurende de periodes waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief zijn gedurende minstens 6 opeenvolgende uren.

Als de situatie, vermeld in het eerste lid, minstens één keer in een bepaalde kalendermaand voorkomt, dan informeert de beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten het VEKA over de hoeveelheid elektriciteit geproduceerd door de betreffende installatie gedurende de periode waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief waren gedurende minstens 6 opeenvolgende uren. De beheerder van het net deelt deze gegevens ten laatste de volgende kalendermaand mee aan het VEKA. Het VEKA kan nadere regels bepalen met betrekking tot de wijze waarop deze gegevens worden medegedeeld.

Het aantal warmtekrachtcertificaten voor de betreffende kalendermaand zal in dit geval vermenigvuldigd worden met een factor die berekend wordt als 1 verminderd met de verhouding tussen de hoeveelheid elektriciteit geproduceerd door de betreffende installatie gedurende de periode waarin de day-ahead prijzen op de Belgische spotmarkt negatief waren gedurende minstens 6 opeenvolgende uren en de totale elektriciteitsproductie van de installatie gedurende deze kalendermaand.

De regeling, vermeld in het eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing op installaties met een bruto nominaal elektrisch vermogen lager dan 500 kW zoals bepaald in de beslissing van het VEKA, vermeld in artikel 6.2.2, § 2.

Artikel 6.2.4. (01/01/2021- ...)

§ 1. De totale elektriciteitsproductie, de netto-elektriciteitsproductie, de nuttige warmte, de nettoproductie aan mechanische energie en het brandstof- of energieverbruik van een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat kleiner is dan of gelijk is aan 200 kW, worden berekend op basis van de nominale waarden, vermeld op de technische bewijsstukken, die bij de aanvraag gevoegd zijn.

§ 2. De totale elektriciteitsproductie, de netto-elektriciteitsproductie, de nuttige warmte, de nettoproductie aan mechanische energie en het brandstof- of energieverbruik van een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat groter is dan 200 kW, wordt gemeten met behulp van de meetapparatuur, vermeld in artikel 6.2.5, § 1.

Voor de controle of een warmtekrachtinstallatie voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vermeld in bijlage I, die bij dit besluit is gevoegd, worden de totale elektriciteitsproductie, de netto-elektriciteitsproductie, de nuttige warmte en het brandstof- of energieverbruik berekend op basis van het gemiddelde van de metingen tijdens een periode van 365 opeenvolgende dagen die eindigt tijdens de maand, voor de maand waarin het aanvraagdossier bij het VEKA wordt ingediend, of voor de maand waarin een controle wordt uitgevoerd.

Voor de controle of een warmtekrachtinstallatie voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vermeld in bijlage I, die bij dit besluit is gevoegd, worden de totale elektriciteitsproductie, de netto-elektriciteitsproductie, de nuttige warmte en het brandstof- of energieverbruik van een warmtekrachtinstallatie met een elektrisch nominaal vermogen dat groter is dan 200 kW, die minder dan 365 dagen in dienst is, berekend op basis van de nominale waarden, vermeld op de technische bewijsstukken die bij de aanvraag gevoegd zijn.

§ 3. Als blijkt dat de gemeten elektriciteitsafname of de equivalente elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen klein is in verhouding tot de totale hoeveelheid geproduceerde elektriciteit, kan het VEKA beslissen om voor de bepaling van het elektrisch rendement van de warmtekrachtinstallatie de netto-elektriciteitsproductie op basis van een raming te berekenen uit de totale elektriciteitsproductie.

Als blijkt dat de gemeten warmteafname of de equivalente warmteafname van de utiliteitsvoorzieningen klein is in verhouding tot de totale hoeveelheid geproduceerde warmte, kan het VEKA beslissen om voor de bepaling van het thermisch rendement van de warmtekrachtinstallatie de nettowarmteproductie op basis van een raming te berekenen uit de totale warmteproductie.

Als blijkt dat de gemeten afname van mechanische energie of de equivalente afname van mechanische energie van de utiliteitsvoorzieningen klein is in verhouding tot de totale hoeveelheid geproduceerde mechanische energie, kan het VEKA beslissen om voor de bepaling van het mechanisch rendement van de warmtekrachtinstallatie de nettoproductie van mechanische energie op basis van een raming te berekenen uit de totale productie van mechanische energie.

Artikel 6.2.5. (01/01/2013- ...)

§ 1. Warmtekrachtinstallaties met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat groter is dan 200 kW, zijn voorzien van de nodige meetapparatuur om permanent de totale elektriciteitsproductie, de netto-elektriciteitsproductie, de nuttige warmte, de nettoproductie aan mechanische energie en het brandstof- of energieverbruik te meten.

Warmtekrachtinstallaties met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat kleiner is dan of gelijk is aan 200 kW, zijn voorzien van de nodige meetapparatuur om permanent de netto-elektriciteitsproductie te meten.

De nuttige warmte wordt zo kort mogelijk bij de plaats van de nuttige aanwending ervan gemeten. Als er een noodkoeler in het circuit is opgesteld, wordt de meting uitgevoerd voorbij de noodkoeler. Als er bij warmtekrachtinstallaties met een startdatum vanaf 1 januari 2013 een buffervat in het circuit is opgesteld, wordt de meting uitgevoerd voorbij het buffervat.

§ 2. De meetapparatuur, vermeld in paragraaf 1, de meetopstelling en de toegepaste meetprocedures voldoen aan de ter zake geldende internationale en nationale normen.

Artikel 6.2.6. (06/02/2023- ...)

De certificaatgerechtigde meldt aan het VEKA onmiddellijk :
1° alle wijzigingen die ervoor kunnen zorgen dat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de warmtekrachtcertificaten, vermeld in artikel 6.2.3;
2° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten, vermeld in artikel 6.2.8 tot en met 6.2.10, of die een invloed kunnen hebben op de bepaling van de minimumsteun voor de toe te kennen certificaten, vermeld in artikel 7.1.7 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
3° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op de wijze waarop een warmtekrachtinstallatie voldoet aan de voorwaarden om erkend te worden als kwalitatieve warmtekrachtinstallatie;
4° alle wijzigingen met betrekking tot de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aan wie de warmtekrachtcertificaten moeten worden toegekend, als vermeld in artikel 6.2.7, § 2.

Bij wijzigingen als vermeld in het eerste lid, 1°, kan het VEKA haar beslissing, vermeld in artikel 6.2.2, § 2, herroepen. Vanaf de herroeping van haar beslissing worden geen warmtekrachtcertificaten meer toegekend voor de warmtekrachtbesparing die gerealiseerd is in de warmtekrachtinstallatie in kwestie.

Bij wijzigingen als vermeld in het eerste lid, 2°, kan het VEKA haar beslissing, vermeld in artikel 6.2.2, § 2, wijzigen. De certificaatgerechtigde voor een warmtekrachtinstallatie met een nominaal elektrisch of mechanisch vermogen van meer dan 1 MW legt een nieuw keuringsverslag voor als vermeld in artikel 6.2.2, § 1, tweede lid, 4°, bij de melding van een wijziging als vermeld in het eerste lid, 2°.

Als het VEKA gegronde argumenten heeft om te oordelen dat geen warmte-krachtcertificaten meer mogen worden toegekend aan de certificaatgerechtigde, kan het VEKA haar oorspronkelijke beslissing wijzigen of herroepen, al dan niet met terugwerkende kracht tot het ogenblik waarop het recht op de toekenning van warmtekrachtcertificaten moet ophouden.

Als het VEKA vaststelt dat er meer of minder warmte-krachtcertificaten zijn toegekend dan waar de certificaatgerechtigde recht op had, dan kan het VEKA, na de certificaatgerechtigde gehoord te hebben, haar oorspronkelijke beslissing met terugwerkende kracht wijzigen, inclusief een rechtzetting van de toegekende warmte-krachtcertificaten doorvoeren.

De certificaatgerechtigde kan binnen twintig dagen na de dag van de ontvangst van de beslissing van het VEKA, met een aangetekende brief bij de minister een gemotiveerd beroep indienen tegen de beslissing van het VEKA.

De VREG schorst, op verzoek van VEKA, de toekenning van certificaten totdat de certificaatgerechtigde aantoont dat is voldaan aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.3 tot en met 6.2.5.

De eigenaar of uitbater van de installatie bezorgt die gegevens binnen een door het VEKA vooropgestelde termijn. Als binnen de voormelde termijn de gevraagde gegevens niet aan het VEKA worden bezorgd, of als de gegevens onvolledig of onduidelijk zijn, blijft de toekenning van certificaten geschorst. Het VEKA brengt de VREG daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Als niet voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.3 tot en met 6.2.6, eerste lid, trekt de VREG, op verzoek van het VEKA, de nog niet verhandelde en de in het kader van de certificatenverplichting of minimumsteun nog niet gebruikte warmte-krachtcertificaten in kwestie in. Als wordt vastgesteld dat een aantal van de onterecht toegekende warmte-krachtcertificaten toch al werd verhandeld of werden gebruikt voor de minimumsteun of de certificatenverplichting, wordt voor de warmtekrachtinstallatie in kwestie het aantal warmte-krachtcertificaten dat toegekend zal worden gecompenseerd met het aantal warmte-krachtcertificaten dat niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2.3 tot en met 6.2.6, eerste lid.

Onderafdeling III. [De berekening van het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 29, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.2.7. (01/01/2021- ...)

De warmtekrachtcertificaten worden maandelijks toegekend voor de warmtekrachtbesparing die gerealiseerd is in een warmtekrachtinstallatie waarvoor een aanvraag tot toekenning van warmtekrachtcertificaten werd goedgekeurd.

Het aantal warmte-krachtcertificaten dat maandelijks wordt toegekend aan een installatie, wordt berekend door het VEKA doorde primaire energiebesparing, uitgedrukt in MWh en gerealiseerd door gebruik te maken van een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie ten opzichte van referentie-installaties, te vermenigvuldigen met de voor die installatie vastgestelde bandingfactor en dit vervolgens op te tellen bij het eventuele overschot van de voorgaande maand. Het resultaat wordt naar beneden afgerond tot een geheel getal. Dit geheel getal is het aantal warmtekrachtcertificaten dat wordt toegekend. Het overschot, in MWh, bekomen door de afronding naar beneden van het resultaat van deze berekening tot een geheel aantal MWh, wordt overgedragen naar de volgende maand.

De eerste warmtekrachtcertificaten worden toegekend op basis van de warmtekrachtbesparing die is gerealiseerd vanaf de datum van het volledige keuringsverslag. Aan warmtekrachtinstallaties met een elektrisch of mechanisch nominaal vermogen dat kleiner is of gelijk aan 200 kW, worden warmtekrachtcertificaten toegekend voor de warmtekrachtbesparing die werd gerealiseerd vanaf de datum van het verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek of de controle van de technische installaties, vermeld in het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, op voorwaarde dat  het VEKA de aanvraag tot toekenning van warmtekrachtcertificaten aan deze installaties ontvangt binnen een jaar na de datum van het verslag. Als  het VEKA de aanvraag niet binnen die termijn ontvangt, worden de warmtekrachtcertificaten toegekend voor de elektriciteit die werd geproduceerd vanaf de datum van de aanvraag tot toekenning van warmtekrachtcertificaten.

Artikel 6.2.8. (01/04/2014- ...)

Het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten wordt berekend op basis van de gegevens, vermeld in artikel 6.2.9 en 6.2.10.

Artikel 6.2.9. (01/01/2021- ...)

§ 1. Voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties meten de netbeheerders, de beheerder van het transmissienet en de beheerder van het vervoernet waarop de warmtekrachtinstallatie is aangesloten, maandelijks per site de opgewekte elektriciteit en de verbruikte hoeveelheid aardgas als dat van toepassing is.

De beheerders van het betreffende net brengen  het VEKA maandelijks op de hoogte van die meetgegevens.

Het VEKA kan, op eigen initiatief of op verzoek van de certificaatgerechtigde, beslissen om de meting, vermeld in het eerste lid, over te laten aan de certificaatgerechtigde. In dat geval brengt de certificaatgerechtigde  het VEKA maandelijks op de hoogte van de meetgegevens over de opgewekte elektriciteit of de verbruikte hoeveelheid aardgas als dat van toepassing is.

De certificaatgerechtigde voert per site de metingen uit, vermeld in artikel 6.2.5, § 1. De certificaatgerechtigde brengt  het VEKA maandelijks op de hoogte van die meetgegevens.

Het VEKA kan beslissen om die metingen aan te vullen met of te vervangen door andere metingen om de warmtekrachtbesparing te bepalen.

§ 2.  Het VEKA kan nadere regels vaststellen voor de manier waarop de metingen, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd moeten worden, en voor de manier waarop de meetgegevens bezorgd moeten worden aan het VEKA.

Artikel 6.2.10. (07/09/2023- ...)

§ 1. De warmtekrachtbesparing die gerealiseerd wordt door een warmtekrachtinstallatie voor elektriciteitsproductie, wordt berekend als de primaire energiebesparing die wordt gerealiseerd door gebruik te maken van een warmtekrachtinstallatie in plaats van een referentie-installatie die dezelfde nettohoeveelheid elektriciteit en nuttige warmte zou opwekken als die warmtekrachtinstallatie.

Voor de berekening van de warmtekrachtbesparing door een warmtekrachtinstallatie met elektriciteitsproductie, wordt uitgegaan van de netto-elektriciteitsproductie die op de locatie zelf verbruikt wordt of die geleverd wordt aan het distributienet, aan het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, aan het transmissienet of aan directe lijnen. Die netto-elektriciteitsproductie wordt gemeten voor de eventuele transformatie naar netspanning.

§ 2. De warmtekrachtbesparing die gerealiseerd wordt door een warmtekrachtinstallatie voor de rechtstreekse mechanische aandrijving van machines, wordt berekend als de primaire energiebesparing die wordt gerealiseerd door gebruik te maken van een warmtekrachtinstallatie in plaats van de best beschikbare aandrijftechnologie en referentie-installatie die dezelfde aandrijving en dezelfde hoeveelheid nuttige warmte zouden leveren
als die warmtekrachtinstallatie.

De aanvrager toont aan  het VEKA de correctheid van de berekening van die primaire energiebesparing aan.

§ 3. Voor de berekening van de warmtekrachtbesparing wordt uitgegaan van de nuttige warmte die gebruikt wordt als warmtebron en die niet voor de verdere productie van elektriciteit wordt aangewend. Als blijkt dat de nuttige warmte slechts voor een klein deel gebruikt wordt voor de verdere productie van elektriciteit, kan  het VEKA beslissen om voor de bepaling van de nuttige warmte, en voor de bepaling van de productie van elektriciteit een vereenvoudigde berekeningsmethode toe te laten.

In afwijking van het eerste lid wordt de warmte, aangewend door een installatie die op zichzelf een relatieve primaire energiebesparing zoals bepaald in bijlage I levert, wel als nuttige warmte beschouwd.

§ 4. Als een warmtekrachtinstallatie wordt gebruikt voor de productie van CO2, wordt de gemeten hoeveelheid geproduceerde benutte warmte met 10 % verhoogd voor de berekening van de warmtekrachtbesparing.

§ 5. Voor de sites waar al beschikbare warmte wordt gebruikt en zolang de theoretische technische levensduur van de oorspronkelijke warmteproducent niet is bereikt, berekent het VEKA de warmte-krachtbesparing niet op basis van het vermeden primaire energieverbruik ten opzichte van een referentie-installatie, maar op basis van het vermeden primaire energieverbruik ten opzichte van de oorspronkelijke warmteproducent die dezelfde hoeveelheid nuttige warmte produceert, op voorwaarde dat de primaire energiebesparing van de nieuwe warmte-krachtinstallatie of de ingrijpende wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke warmteproducent kleiner is dan de primaire energiebesparing ten opzichte van een referentie-installatie.
:
De theoretische technische levensduur, vermeld in het eerste lid, is tien jaar voor warmte-krachtinstallaties met motoren en vijftien jaar voor warmte-krachtinstallaties met turbines. Het VEKA kan de theoretische technische levensduur vastleggen voor andere installaties die beschikbare warmte produceren.

Om de hoeveelheid al beschikbare warmte te bepalen, wordt uitgegaan van het verbruik van beschikbare warmte tijdens de referentieperiode die voorafgaat aan de eerste dag van de maand waarin de nieuwe warmte-krachtinstallatie of de ingrijpende wijziging in dienst wordt genomen. De referentieperiode is twee jaar voor warmte-krachtinstallaties met motoren en drie jaar voor warmte-krachtinstallaties met turbines. Het VEKA kan de lengte van de referentieperiode vastleggen voor andere warmteproducenten of als niet alle vereiste meetgegevens beschikbaar zijn.

Het VEKA kan nadere regels vastleggen voor de berekening van het vermeden primaire energieverbruik bij het gebruik van beschikbare warmte.

In afwijking van het eerste lid beschouwt  het VEKA voor sites waar al beschikbare warmte gebruikt wordt, het gedeelte van deze beschikbare warmte dat volgens metingen na de indienstneming van de nieuwe kwalitatieve warmtekrachtinstallatie verder voor de invulling van een economisch aantoonbare vraag wordt aangewend, niet als beschikbare warmte.

§ 6. Voor nieuwe warmtekrachtinstallaties worden de warmtekrachtbesparing en het aantal toe te kennen warmtekrachtcertificaten vanaf de ingebruikname gedurende tien jaar berekend op basis van de voorwaarden tot toekenning en aanvaarding van warmtekrachtcertificaten, de berekeningsmethode, het thermisch of elektrisch rendement van een referentie-installatie en het rendement van de best beschikbare aandrijftechnologie, die werden vastgelegd bij de aanvraag van warmtekrachtcertificaten.

§ 7. Het thermisch rendement van de referentie-installatie wordt gelijkgesteld aan 90 % in geval van een warmtekrachtinstallatie die haar warmte afstaat in de vorm van heet water, 93 % in het geval van een warmtekrachtinstallatie die haar warmte afstaat in de vorm van hete lucht voor droogtoepassingen, 85 % in geval van een warmtekrachtinstallatie die haar warmte afstaat in de vorm van stoom of in de vorm van nog niet vermelde media, en 500 % als referentieperformantiecoëfficiënt in het geval van een warmtekrachtinstallatie die koude produceert. Voor warmtekrachtinstallaties die gebruikmaken van biogas dat geen biomethaan betreft, wordt het thermisch rendement van de referentie-installatie gelijkgesteld aan 70 %.

§ 8. Het elektrisch rendement van de referentie-installatie wordt voor warmtekrachtinstallaties die gebruikmaken van fossiele energiebronnen of biomethaan gelijkgesteld aan 55 % in geval van een warmtekrachtinstallatie die aangesloten is op een spanningsnet met een nominale spanning die hoger is dan 15 kV, en 50 % in geval van een warmtekrachtinstallatie die aangesloten is op een spanningsnet met een nominale spanning die lager is dan of gelijk is aan 15 kV.

Voor warmtekrachtinstallaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, wordt het elektrisch rendement van de referentie-installatie gelijkgesteld aan 42 % bij de toepassing van biogas dat geen biomethaan betreft, 42,7 % bij de toepassing van vloeibare biomassa, 34 % bij de toepassing van hout of houtafval, en 25 % bij de toepassing van andere vaste biomassastromen.

Voor warmtekrachtinstallaties die gebruikmaken van verschillende fossiele of hernieuwbare energiebronnen wordt het elektrisch rendement van de referentie-installatie gelijkgesteld aan het op basis van de energie-input gewogen gemiddelde van de elektrische rendementen van de referentie-installatie dat bepaald is overeenkomstig het eerste en het tweede lid.

Het rendement van de best beschikbare aandrijftechnologie wordt gelijkgesteld aan 52 %.

§ 9. De Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, past na advies van  het VEKA de referentierendementen, vermeld in paragraaf 7 en 8, aan de stand van de techniek aan en legt extra referentierendementen vast als dat nodig is voor de berekening van de warmtekrachtbesparing. Hij houdt daarbij rekening met de werkelijk gemeten rendementen van de referentie-installaties, de best beschikbare aandrijftechnologie en andere referentietechnologieën, enerzijds onafhankelijk van de gebruikte energiebron voor fossiele energiebronnen, en anderzijds voor hernieuwbare energiebronnen.

§ 10.  Het VEKA kan nadere regels opleggen betreffende de beoordeling of voldaan wordt aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vermeld in bijlage I, en betreffende de bepaling van de warmtekrachtbesparing voor types van complexe warmtekrachtinstallaties.  Het VEKA publiceert die nadere regels op haar website.

Afdeling III. [De toekenning en registratie van warmte-krachtcertificaten (verv. BVR 9 mei 2014, art. 34, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 6.2.11. (01/01/2021- ...)

§ 1. De VREG kent warmte-krachtcertificaten toe op basis van de berekening, gemaakt door het VEKA, overeenkomstig de artikelen 6.2.7 tot en met 6.2.10. De toegekende warmte-krachtcertificaten worden geregistreerd in een centrale databank. Die registratie waarborgt de echtheid van de warmte-krachtcertificaten.

§ 2. Voor elk warmtekrachtcertificaat worden minstens de volgende gegevens geregistreerd :
1° de gegevens van de eigenaar van het warmtekrachtcertificaat;
2° het productiejaar en de productiemaand;
3° de productieplaats;
4° de technologie, vermeld in bijlage III, die bij dit besluit is gevoegd;
5° nominaal vermogen;
6° datum van indienstneming van de warmtekrachtinstallatie;
7° het registratienummer;
8° de steun, ontvangen voor de warmtekrachtinstallatie;
9° de brandstof- of energiebron, en de onderste verbrandings- of energiewaarde van de brandstof- of energiebron;
10° ...;
11° de referentierendementen die van toepassing zijn voor de berekening van de warmtekrachtbesparing, vastgelegd met toepassing van artikel 6.2.10;
12° de besparing op primaire energie, berekend overeenkomstig bijlage I en op basis van de rendementsreferentiewaarden die worden vastgelegd door de minister met toepassing van artikel 6.2.3;
13° de vermelding of het warmtekrachtcertificaat aanvaardbaar of niet aanvaardbaar is om te voldoen aan de certificatenverplichting, vermeld in artikel 7.1.11 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
14° als het warmtekrachtcertificaat aanvaardbaar is, de vermelding of het warmtekrachtcertificaat al of niet nog kan worden ingeleverd in het kader van de certificatenverplichting ;
15° ...;
16° de toepassing van de warmte die samen met de elektriciteit is gegenereerd.

De registratie van de gegevens, vermeld in het vorig lid, uitgezonderd punten 7° en 14°, bij de creatie van het warmte-krachtcertificaat gebeurt op basis van de beoordeling en rapportering aan de VREG van deze gegevens door het VEKA en de beheerder van het net waarop de installatie is aangesloten.

§ 3. De vermelding die gebruikt wordt in het geval, vermeld in paragraaf 2, 13°, is :
1° « aanvaardbaar » : als het warmtekrachtcertificaat voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.2.12;
2° « niet aanvaardbaar » : als het warmtekrachtcertificaat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.2.12;

§ 4. De vermelding die gebruikt wordt in het geval, vermeld in paragraaf 2,14°, is :
1° « ingeleverd » : als het warmtekrachtcertificaat al werd voorgelegd om te voldoen aan de certificatenverplichting, volgens de procedure, vermeld in artikel 6.2.12;
2° « nog niet ingeleverd » : als het warmtekrachtcertificaat nog niet werd voorgelegd om te voldoen aan de certificatenverplichting, vermeld in artikel 6.2.12, § 1;
3° « niet van toepassing » : als de vermelding, vermeld in paragraaf 2, 13°, « niet aanvaardbaar » is.

§ 5. In afwijking van paragraaf 3 en 4 krijgen de warmte-krachtcertificaten die door het Vlaamse Gewest ter uitvoering van een overheidsopdracht zijn aangekocht en ingediend bij de VREG, de vermelding "niet aanvaardbaar" en "niet van toepassing"

§ 6. ...

§ 7. ...

§ 8. De eigenaar van een warmtekrachtcertificaat heeft leesrecht in de centrale databank wat betreft de gegevens van de warmtekrachtcertificaten waarvan hij eigenaar is.

De eigenaar van een warmtekrachtcertificaat kan het warmtekrachtcertificaat met de vermelding, bedoeld in paragraaf 2, 14° "nog niet ingeleverd", in de centrale databank overdragen aan een andere eigenaar of inleveren om te voldoen aan de certificatenverplichting, overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 6.2.12. De VREG kan nadere regels bepalen op welke manier een overdracht of inlevering van een warmtekrachtcertificaat verloopt.

Een warmtekrachtcertificaat kan niet aangewend worden als garantie van oorsprong.

 § 9. Als een warmtekrachtcertificaat bij de afloop van de termijn, vermeld in artikel 7.1.5, § 3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de vermelding, bedoeld in paragraaf 2, 14° "nog niet ingeleverd" heeft, wordt deze vermelding gewijzigd in "vervallen".

Afdeling IV. Het gebruik van warmtekrachtcertificaten (... - ...)

Onderafdeling I. Het gebruik van de warmtekrachtcertificaten in het kader van de certificatenverplichting (... - ...)

Artikel 6.2.12. (01/07/2017- ...)

Alleen de warmtekrachtcertificaten die toegekend werden voor de warmtekrachtbesparing die gerealiseerd werd door gebruik te maken van een warmtekrachtinstallatie in het Vlaamse Gewest die voldoet aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vastgelegd ter uitvoering van artikel 7.1.2, § 4, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en die voor het eerst in dienst werd genomen of ingrijpend gewijzigd werd na 1 januari 2002, zijn aanvaardbaar in het kader van de indiening voor de certificatenverplichting.

Warmte-krachtcertificaten worden alleen aanvaard in het kader van de indiening voor de certificatenverplichting als de warmte, geproduceerd door de warmte-krachtinstallatie, benut wordt voor een economisch aantoonbare vraag. Indien de warmte-krachtinstallatie een elektrisch vermogen hoger dan 25 MW heeft, worden de warmte-krachtcertificaten alleen aanvaard als de warmte-krachtinstallatie bovendien een totaal rendement hoger dan 70% behaalt. Het totale rendement wordt daarbij berekend als de som op jaarbasis van de productie van elektriciteit en van mechanische energie en de opbrengst van nuttige warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van warmte in een warmte-krachtkoppelingsproces en voor de brutoproductie van elektriciteit en van mechanische energie.

De VREG bepaalt de procedure voor de inlevering van warmtekrachtcertificaten om te voldoen aan de certificatenverplichting.

Zodra een warmtekrachtcertificaat wordt ingeleverd om te voldoen aan de certificatenverplichting, is het niet meer verhandelbaar.

Onderafdeling II. Het gebruik van warmtekrachtcertificaten als garantie van oorsprong (... - ...)

Artikel 6.2.13. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.2.14. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.2.15. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.2.16. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.2.17. (01/01/2013- ...)

...

Onderafdeling III. Handel in warmtekrachtcertificaten (... - ...)

Artikel 6.2.18. (01/01/2011- ...)

§ 1. Warmtekrachtcertificaten zijn vrij verhandelbaar.

§ 2. Binnen vijf werkdagen na de verkoop van warmtekrachtcertificaten deelt de verkoper aan de VREG de gegevens mee over de verhandelde warmtekrachtcertificaten, de nieuwe eigenaar, de verkoopprijs en de datum van verkoop.

De VREG bevestigt de registratie van de gegevens, vermeld in het eerste lid, binnen tien werkdagen aan de nieuwe eigenaar.

Artikel 6.2.19. (01/01/2013- ...)

De VREG publiceert maandelijks de gemiddelde prijs van de verhandelde warmtekrachtcertificaten.

De VREG publiceert maandelijks het aantal toegekende warmtekrachtcertificaten.

De VREG biedt op een algemeen toegankelijke manier de mogelijkheid om het aanbod van en de vraag naar warmtekrachtcertificaten bekend te maken.

[HOOFDSTUK II/1. Berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren door het (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)][Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 58, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

[Afdeling I. Gemeenschappelijke bepalingen (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.1. (07/09/2023- ...)

Een bandingfactor kan nooit meer bedragen dan de maximaal toegelaten bandingfactor die voor die startdatum van toepassing was voor de betreffende installatie. De maximaal toegelaten bandingfactoren worden voor nieuwe projecten met startdatum vanaf 1 januari 2026 vastgelegd door de minister voor installaties die behoren tot de representatieve projectcategorieën vermeld in artikel 6.2/1.2, eerste lid, of in artikel 6.2/1.4, eerste lid, en voor de niet-representatieve projectcategorieën vermeld in artikel 6.2/1.7, § 1, eerste lid. Een aldus bepaalde maximaal toegelaten bandingfactor of een maximale bandingfactor zoals vastgelegd in het vierde of vijfde lid, blijft voor installaties geldig gedurende de volledige periode waarbinnen de installatie certificaten ontvangt. Deze maximale bandingfactoren liggen nooit hoger dan de maximale bandingfactoren die gelden voor projecten met startdatum in 2025.

Voor installaties die niet behoren tot de representatieve projectcategorieën vermeld in artikel 6.2/1.2, eerste lid, of in artikel 6.2/1.4, eerste lid, of tot de niet-representatieve projectcategorieën vermeld in artikel 6.2/1.7, § 1, eerste lid, is de maximale bandingfactor gelijk aan 0.

Voor installaties met datum van indienstneming na 25 december 2021 of met een startdatum vanaf 1 juli 2019, die elektriciteit produceren uit biomassa of biogas, en waarbij de elektriciteit niet geproduceerd wordt door een kwalitatieve warmte-krachtinstallatie, is de maximale bandingfactor gelijk aan nul.

De volgende maximale bandingfactoren gelden voor groenestroomproductie-installaties die groene stroom produceren in functie van hun startdatum en de gebruikte hernieuwbare energiebron:

Startdatum 2021 2022 2023 2024 2025
Zon 0,8 0,6 0 0 0
Wind 0,56 0,42 0,28 0,14 0
Biogas 0,76 0,72 0,68 0,64 0,56

Voor groenestroomprojecten op basis van zonne-energie uit niet-representatieve projectcategorieën met startdatum in 2020 en een afschrijvingstermijn van twaalf jaar, waarvoor vóór 1 september 2020 nog geen voorlopige of definitieve projectspecifieke bandingfactor is vastgelegd, bedraagt de maximaal toegelaten bandingfactor 1.

De volgende maximale bandingfactoren gelden voor warmte-krachtinstallaties in functie van hun startdatum:
Startdatum 2021 2022 2023 2024 2025
WKK op biogas of biomassa 1 1 1 1 1
Andere WKK 0,95 0,9 0 0 0


De minister kan per hernieuwbare energiebron ook een maximale bandingfactor vastleggen voor projecten die een bandingfactor aanvragen voor de periodes vermeld in artikel 7.1.1, § 1, vierde en vijfde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Het VEKA kan voor de berekening van een projectspecifieke onrendabele top vereisen dat de marktconformiteit van de gehanteerde parameters door de aanvrager wordt aangetoond. De aanvrager bezorgt deze gegevens binnen een door het VEKA vooropgestelde termijn en op de door haar gevraagde wijze. Indien de aangeleverde informatie onvolledig blijkt, of niet tijdig wordt bezorgd, beginnen de termijnen, vermeld in artikel 6.2/1.7 § 1, vijfde lid en artikel 6.2/1.7 § 2, vierde lid niet te lopen tot na ontvangst van de gevraagde informatie.

Het VEKA kan ook de gegevens die gebruikt worden voor de berekening van de onrendabele top, opvragen bij projecten die al een startdatum ontvingen uit de betreffende representatieve of niet-representatieve projectcategorie, of bij groenestroom- of WKK-projecten met een startdatum voor 1 januari 2013 die nog aanspraak kunnen maken op certificaten met toepassing van artikel 7.1.1, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 of artikel 7.1.2, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009. De eigenaar of uitbater van de installatie bezorgt die gegevens binnen een door het VEKA vooropgestelde termijn, op straffe van schorsing van het recht op de berekening en uitkering van certificaten tot ontvangst van de bedoelde informatie. Als binnen voormelde termijn de gevraagde gegevens niet aan het VEKA worden bezorgd, kan het VEKA voor het geviseerde project de berekening van de certificaten, vermeld in artikel 6.1.7, tweede lid, en artikel 6.2.7, tweede lid, van dit besluit, schorsen tot de datum van ontvangst door het VEKA van de voormelde gegevens. Het VEKA brengt de VREG hiervan onverwijld op de hoogte.

Onder de gegevens, vermeldt in het zevende en achtste lid, worden minstens verstaan:
1° contracten, afgesloten ten behoeve van de bouw of uitbating van het betrokken project;
2° facturen, opgesteld of ontvangen in het kader van de bouw of uitbating van het betrokken project;
3° betalingsbewijzen voor onkosten, gemaakt bij de bouw of uitbating van het betrokken project;
4° technische gegevens van de installatie of het project;
5° productiegegevens van de installatie of het project;
6° interne en externe studies en analyses betreffende de bouw of uitbating van het betrokken project.

[Afdeling II. Berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren voor groenestroom- en warmtekrachtkoppeling voor projecten uit representatieve projectcategorieën met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor nieuwe groenestroomprojecten (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.2. (17/07/2021- Datum te bepalen door de minister)

Het VEKA berekent voor nieuwe projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 de onrendabele toppen en bandingfactoren op basis van de meest kostenefficiënte en performante type-installaties voor de volgende representatieve projectcategorieën :
1°...;
2° a) nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 300 kWe tot 2,5 MWe:
1) waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
2) andere projecten;
b) nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen per turbine vanaf 2,5 MWe tot en met 4,5 MWe:
1) waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
2) andere projecten;
3° nieuwe biogasinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 5 MWe:
a) voor de vergisting van mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van:
1) biogasinstallaties op stortgas,
2) biogasinstallaties met vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater of rioolwaterzuiveringsslib;
3) biogasinstallaties voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie;
verder opgesplitst in een subcategorie
1) waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
2) andere projecten;
b) voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie:
1) waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
2) andere projecten;
4° nieuwe biogasinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 5 MWe tot en met 20 MWe voor de vergisting van mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van:
a) biogasinstallaties op stortgas;
b) biogasinstallaties met vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater of rioolwaterzuiveringsslib;
c) biogasinstallaties voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie;
verder opgesplitst in een subcategorie
1) waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
2) andere projecten;
5° ...
6° ...
7° ...

In afwijking van het eerste lid worden de productie-installaties, vermeld in het eerste lid, die aangesloten zijn op een directe lijn en daarin injecteren, ingedeeld in een niet-representatieve projectcategorie, vermeld in artikel 6.2/1.7, indien ze voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden.

Voor de indeling in de representatieve projectcategorieën vermeld in het eerste lid, worden projecten op verschillende sites beschouwd als verschillende projecten.

De minister kan nadere regels vaststellen betreffende de indeling van biogasinstallaties en verbrandingsinstallaties die gebruik maken van gemengde inputstromen, en legt het betreffende ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling voor aan de Vlaamse Regering.

Het VEKA gebruikt voor haar berekening de berekeningsmethodiek en de parameters, zoals bepaald in bijlage III/1. Het VEKA kan de gegevens die gebruikt worden voor de berekening van de onrendabele top opvragen bij projecten die reeds een startdatum ontvingen uit de betreffende representatieve projectcategorie.".

Een aanvraag om bijkomende representatieve projectcategorieën toe te voegen, kan ingediend worden bij het VEKA. Het VEKA stelt daarvoor een aanvraagformulier ter beschikking.

[Onderafdeling II. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor lopende groenestroomprojecten (ing. BVR 12 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.3. (01/01/2021- ...)

Het VEKA herberekent voor lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 de onrendabele toppen en de bandingfactoren. Ook voor projecten waarvan de overeenstemmende projectcategorie is gewijzigd of geschrapt, worden de onrendabele toppen en bandingfactoren herberekend.

Het VEKA gebruikt voor haar berekening de berekeningsmethodiek en de parameters, zoals bepaald in bijlage III/1. Daarbij wordt enkel geactualiseerd in functie van de opbrengst elektriciteit voor projecten zonder brandstofkosten.

In afwijking van het eerste en tweede lid herberekent het VEKA voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar voor de productie van groene stroom de onrendabele toppen en bandingfactoren en actualiseert deze op basis van de tarieven van de vennootschapsbelasting.

[Onderafdeling III. Berekening van de bandingfactoren voor kwalitatieve warmtekrachtkoppeling voor projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.4. (10/09/2022- ...)

Het VEKA berekent voor nieuwe projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 de onrendabele toppen en bandingfactoren op basis van de meest kostenefficiënte en performante type-installaties voor de volgende representatieve projectcategorieën :
1° ...;
2° ...
3° ...
4° ...
4° /1 ...
5° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op biogas met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 5 MWe:
a. nieuwe installaties;
b. ingrijpende wijzigingen;
Telkens bijkomend opgesplitst in subcategorieën voor:
1) de vergisting van mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van punt 2), en met uitsluiting van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op stortgas of op biogas, afkomstig van vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater of rioolwaterzuiveringsslib;
2) de GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie;
3) ...
6° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 5 MWe tot en met 20 MWe op biogas, afkomstig van de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op stortgas of op biogas, afkomstig van vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater, rioolwaterzuiveringsslib of GFT-afval:
a. nieuwe installaties;
b. ingrijpende wijzigingen.
7° ...
8° ...

In afwijking van het eerste lid worden de productie-installaties, vermeld in het eerste lid, die aangesloten zijn op een directe lijn en daarin injecteren, ingedeeld in een niet-representatieve projectcategorie, vermeld in artikel 6.2/1.7, indien ze voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden.

Voor de indeling in de representatieve projectcategorieën vermeld in het eerste lid, worden projecten op verschillende sites beschouwd als verschillende projecten.

De minister kan nadere regels vaststellen betreffende de indeling van biogasinstallaties en verbrandingsinstallaties die gebruik maken van gemengde inputstromen, en legt het betreffende ministerieel besluit voorafgaand aan de ondertekening als mededeling voor aan de Vlaamse Regering.

Het VEKA gebruikt voor haar berekening de berekeningsmethodiek en de parameters, zoals bepaald in bijlage III/2.

Voor projecten die ook groenestroomcertificaten ontvangen, wordt eerst de onrendabele top en bandingfactor voor de toekenning van warmtekrachtcertificaten berekend zonder steun via de groenestroomcertificaten. Indien de onrendabele top niet volledig gedekt wordt door de toekenning van warmtekrachtcertificaten, wordt vervolgens de onrendabele top en bandingfactor voor de toekenning van groenestroomcertificaten berekend.

Een aanvraag om bijkomende representatieve projectcategorieën toe te voegen, kan ingediend worden bij het VEKA. Het VEKA stelt daarvoor een aanvraagformulier ter beschikking.

Artikel 6.2/1.4/1. (01/01/2021- ...)

Het VEKA herberekent voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar voor warmte-krachtkoppeling de onrendabele toppen en bandingfactoren en actualiseert deze op basis van de tarieven van de vennootschapsbelasting.

[Onderafdeling IV. Rapport van het (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)][Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 64, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.5. (01/01/2021- ...)

§ 1. Het VEKA maakt op basis van de berekeningen, vermeld in artikel 6.2/1.2, 6.2/1.3 en 6.2/1.4, een ontwerprapport op voor de vastlegging van de onrendabele toppen en de bandingfactor voor nieuwe en lopende projecten.

Onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.10, § 4 en artikel 7.1.11, § 3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 bevat het ontwerprapport, vermeld in het eerste lid, tevens een evaluatie van het quotumpad en de productiedoelstellingen.

§ 2. Het VEKA zorgt er voor dat alvorens zij haar definitief rapport, aan de minister en de Vlaamse Regering mededeelt, zij hierover een stakeholdersoverleg organiseert. Het VEKA kan iedere instantie of organisatie raadplegen, waarvan zij het advies nuttig acht en zal in elk geval een brede consultatie organiseren van de betrokken sectoren. Zij zorgt er tevens voor dat het ontwerp via de website van het VEKA kan worden geconsulteerd en geeft een gemotiveerd en objectief onderbouwd antwoord op de ontvangen opmerkingen.

Bij de bekendmaking wordt duidelijk aangegeven dat de door het VEKA in het kader van het eerste lid aangeschreven instanties of organisaties binnen een door het VEKA gestelde termijn eventuele opmerkingen kunnen bezorgen aan het VEKA op de wijze, vermeld bij de bekendmaking.

Na beëindiging van de termijn, vermeld in het tweede lid, beschikt het VEKA over een termijn van een maand om haar definitief rapport mede te delen aan de Vlaamse Regering en de minister. Het VEKA maakt haar definitief rapport bekend via haar website.

[Onderafdeling V. Vastlegging van de bandingfactoren (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.6. (01/01/2021- ...)

De minister valideert bij ministerieel besluit de in het rapport van het VEKA, vermeld in artikel 6.2/1.5, § 2, derde lid, vervatte bandingfactoren. Als de minister wenst af te wijken van de in het rapport opgenomen bandingfactoren, dan legt zij aan de Vlaamse Regering een gemotiveerd voorstel tot beslissing voor.

De aangepaste bandingfactoren voor nieuwe projecten worden van toepassing vanaf 1 januari volgende op de bekendmaking van de beslissing van de minister of de Vlaamse Regering in het Belgisch Staatsblad. De geactualiseerde bandingfactoren voor lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 zijn van toepassing één maand na de publicatie van het definitief rapport van het VEKA.

[Afdeling II. Berekening van projectspecifieke onrendabele toppen en bandingfactoren voor projecten uit niet-representatieve projectcategorieën met startdatum vanaf 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.7. (01/01/2023- ...)

§ 1. Voor nieuwe projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 wordt voor de volgende categorieën door het VEKA een projectspecifieke onrendabele top en een projectspecifieke bandingfactor berekend voor groenestroomcertificaten en/of warmtekrachtcertificaten op basis van de meest kostenefficiënte en performante installaties :
0/1° ...
1° ...;
2° windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 4,5 MWe;
3° ...
4° kwalitatieve warmtekrachtinstallaties op verbranding van biogas dat geen biomethaan betreft voor zover ze een bruto nominaal vermogen hebben groter dan 20 MWe;
5° een productie-installatie met startdatum voor 1 januari 2013 die reeds groenestroomcertificaten ontvangt en die wordt omgebouwd tot een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie met startdatum vanaf 1 januari 2013;
6° ...;
7° nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 300 kWe tot en met 4,5 MWe, en die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt;
8° nieuwe biogasinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 20 MWe, en die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt:
a) voor de vergisting van mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van:
1) biogasinstallaties op stortgas,
2) biogasinstallaties met vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater of rioolwaterzuiveringsslib;
3) biogasinstallaties voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie;
b) voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie:
9° ...;
10° ...;
11° ...;
12° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op de verbranding van biogas dat geen biomethaan betreft die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt, en met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 20 MWe.
13° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op de verbranding van biomassa dat geen biomethaan betreft, op voorwaarde dat ze niet behoren tot de categorieën, vermeld in punt 4° en 12°, met een bruto nominaal vermogen groter dan 5 MWe.

Het VEKA gebruikt voor haar berekening de berekeningsmethodiek en de parameters, zoals bepaald in bijlage III/3.

De eigenaar van de productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen dient hiertoe bij het VEKA een principe-aanvraag in.

Op eenvoudig verzoek van het VEKA stelt de eigenaar van de productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen binnen een door het VEKA gestelde termijn alle noodzakelijke informatie ter beschikking van het agentschap.

Het VEKA neemt binnen de 6 weken na ontvangst van de informatie bedoeld in het vorige lid een principebeslissing over een voorlopige bandingfactor en legt de berekening van de voorlopige bandingfactor alsook de berekeningsmethodiek van de definitieve bandingfactor ter goedkeuring voor aan de minister. De minister valideert bij ministerieel besluit de in het voorstel van het VEKA vervatte berekening en voorlopige bandingfactor binnen de 30 dagen. Als de minister wenst af te wijken van dit voorstel, dan legt zij aan de Vlaamse Regering een gemotiveerd voorstel tot beslissing voor. De beslissing van de minister of van de Vlaamse Regering wordt vervolgens betekend aan de aanvrager wat expertisedossiers betreft aan de VREG.

De minister kan nadere regels vaststellen betreffende de indeling van biogasinstallaties en verbrandingsinstallaties die gebruik maken van gemengde inputstromen.

§ 2. Projecten die na het toekennen van de voorlopige bandingfactor, vermeld in § 1, vijfde lid, niet aan de volgende voorwaarden voldoen verliezen hun recht op steun volgens deze voorlopige bandingfactor :
1° indien nodig, uiterlijk binnen een jaar na de datum van de principebeslissing een bewijs van de start van de procedure tot het bekomen van een milieueffectrapport, als vermeld in titel IV van het DABM, of een ontvankelijk verklaarde aanvraag tot het bekomen van een milieuvergunning, een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voorleggen;
2° uiterlijk binnen twee jaar na de datum van de principebeslissing voor de verdere duur van de periode van steuntoekenning beschikken over de vereiste milieuvergunningen, stedenbouwkundige vergunningen of omgevingsvergunningen in eerste aanleg of in beroep.

De steunaanvrager dient binnen een maand na het verkrijgen van de laatste vergunning een definitieve aanvraag in bij het VEKA. Op eenvoudig verzoek van het VEKA stelt de eigenaar van de productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen hiervoor binnen een door het VEKA gestelde termijn alle noodzakelijke informatie ter beschikking van het agentschap.

Indien een voorlopige bandingfactor, vermeld in paragraaf 1, vijfde lid, werd aangevraagd, vervalt deze voorlopige bandingfactor en de gevalideerde berekeningsmethodiek als de definitieve gegevens van de installatie door de steunaanvrager niet binnen een termijn van uiterlijk negen maanden na de aanvraag van de definitieve bandingfactor zijn aangeleverd, of als de steunaanvrager bij de eerste aanvraag van een definitieve bandingfactor deze aanvraag niet heeft ingediend binnen een maand na het verkrijgen van de laatste vergunning. De aanvraag van de definitieve bandingfactor vervalt als de definitieve gegevens van de installatie door de steunaanvrager niet binnen een termijn van uiterlijk negen maanden na de aanvraag van de definitieve bandingfactor zijn aangeleverd.

Het VEKA berekent op basis van de actuele energie- en brandstofprijzen en definitieve gegevens van de installatie binnen de 6 weken de definitieve bandingfactor (volgens de gevalideerde berekeningsmethode in het geval er een voorlopige bandingfactor werd aangevraagd) en legt de berekende definitieve bandingfactor ter goedkeuring voor aan de minister. De minister valideert bij ministerieel besluit de in het voorstel van het VEKA vervatte berekening en definitieve bandingfactor binnen de 30 dagen. Als de minister wenst af te wijken van dit voorstel, dan legt zij aan de Vlaamse Regering een gemotiveerd voorstel tot beslissing voor. De beslissing van de minister of van de Vlaamse Regering wordt vervolgens betekend aan de aanvrager wat expertisedossiers betreft aan de VREG.

De aanvrager kan ook onmiddellijk een definitieve aanvraag indienen om een definitieve bandingfactor te verkrijgen volgens de procedure vermeld in § 2. In het geval het project geen omgevingsvergunning nodig heeft blijft de definitieve bandingfactor voor een nieuw project geldig voor zover de startdatum niet later is dan 18 maanden na de betekening van de beslissing. Wanneer de bandingfactor voor het project niet langer geldig is, dient een nieuwe aanvraag te worden ingediend volgens de procedure vermeld in § 2.

De definitieve bandingfactor blijft voor een nieuw project dat wel over een omgevingsvergunning dient te beschikken geldig voor zover de startdatum niet later is dan 6 maanden na de betekening van de beslissing. Wanneer de bandingfactor voor het project niet langer geldig is, dient een nieuwe definitieve aanvraag, vermeld in § 2, te worden ingediend.

§ 3. Het VEKA maakt jaarlijks een marktanalyserapport op dat voor 30 juni aan de minister en de Vlaamse Regering wordt bezorgd en dat minstens de volgende informatie bevat :
1° de geraamde specifieke onrendabele toppen voor de projectspecifieke installaties waarvoor sinds het vorige rapport een principebeslissing, vermeld in § 1, vierde lid, werd genomen;
2° de impact van het toekennen van certificaten aan de projectspecifieke installaties, waarvoor sinds het vorige rapport een principebeslissing, vermeld in § 1, vierde lid, werd genomen, op de certificatenmarkt en op de verwachte marktprijs voor een groenestroomcertificaat of warmtekrachtcertificaat;
3° de impact op de meest recente prognose voor de groenestroomproductie, de primaire energiebesparing en de quotadoelstellingen die hierop zijn gebaseerd.

Het marktanalyserapport, vermeld in het eerste lid, wordt door het VEKA tevens geactualiseerd naar aanleiding van de definitieve bandingfactoren, vermeld in § 2, vierde lid, die sinds het vorige rapport werden vastgesteld.

§ 4. De minister kan nadere regels vaststellen betreffende de vorm en inhoud van de principe-aanvraag en de definitieve aanvraag.

§ 5. De minister kan op voorstel van het VEKA de categorieën, vermeld in § 1, eerste lid, aanvullen.

§ 6. Voor lopende groenestroomprojecten wordt de bandingfactor, vermeld in § 2, vierde lid, geactualiseerd conform de berekeningsmethodiek en parameters, vermeld in artikel 6.2/1.3, tweede lid.

In afwijking van het eerste lid herberekent het VEKA voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar voor de productie van groene stroom en voor warmte-krachtkoppeling de onrendabele toppen en bandingfactoren en actualiseert deze op basis van de tarieven van de vennootschapsbelasting.

[Afdeling III. Berekening van de onrendabele toppen en bandingfactoren voor groenestroomprojecten met startdatum voor 1 januari 2013 (ing. BVR 21 december 2012, art. 21)] (... - ...)

Artikel 6.2/1.8. (01/01/2021- ...)

Het VEKA berekent de onrendabele toppen en bandingfactoren voor projecten met startdatum voor 1 januari 2013 waarvoor bijkomende groenestroomcertificaten worden aangevraagd overeenkomstig artikel 7.1.1 § 1, vierde of vijfde lid van het Energiedecreet.

Het VEKA gebruikt in het kader van haar berekening de berekeningsmethodiek en de parameters, zoals bepaald in bijlage III/4.

Op eenvoudig verzoek van het VEKA stelt de eigenaar van de productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen binnen een door het VEKA gestelde termijn alle noodzakelijke informatie ter beschikking van het agentschap.

Het VEKA stelt binnen de maand nadat het dossier volledig is voor deze installatie een bandingfactor vast.

Artikel 6.2/1.8/1. (01/01/2021- ...)

Het VEKA actualiseert de onrendabele toppen en bandingfactoren op basis van de tarieven van de vennootschapsbelasting voor alle lopende projecten met startdatum voor 1 januari 2013, vermeld in artikel 6.2/1.8, voor de productie van groene stroom.

[HOOFDSTUK II/2. Rapport van de VREG betreffende de groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten (ing. BVR 21 december 2012, art. 22)] (... - ...)

Artikel 6.2/2.1. (01/01/2013- ...)

De VREG zorgt er voor dat alvorens zij haar rapport, vermeld in artikel 3.1.3, eerste lid, 4°, d) en f) van het Energiedecreet van 8 mei 2009 mededeelt, zij hierover een overleg met de betrokken leveranciers organiseert. Zij geeft een gemotiveerd en objectief onderbouwd antwoord op de ontvangen opmerkingen.

Bij de bekendmaking wordt duidelijk aangegeven dat de door de VREG in het kader van het eerste lid aangeschreven leveranciers binnen een door de VREG gestelde termijn eventuele opmerkingen kunnen bezorgen aan de VREG op de wijze, vermeld bij de bekendmaking.

Na beëindiging van de termijn, vermeld in het tweede lid, beschikt de VREG over een termijn van een maand om haar definitief rapport openbaar te maken. De VREG maakt haar definitief rapport bekend via haar website.

[HOOFDSTUK II/3. Garanties van oorsprong (verv. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

[Afdeling 1. Algemene bepalingen over de aanvraag en de berekening van de energieproductie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling 1. Behandeling van de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.1. (07/06/2021- ...)

§ 1. Een aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong wordt ingediend door de eigenaar van de productie-installatie of door een partij die hij daarvoor heeft aangesteld, hierna de aanvrager genoemd, bij de productieregistrator.

§ 2. De productieregistrator is, afhankelijk van de productie, een van de volgende partijen:
1° het VEKA voor:
a) de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, met uitzondering van de productie van elektriciteit uit zonne-energie;
b) de productie van warmte en koude uit hernieuwbare energiebronnen;
2° de beheerder van het net, vermeld in artikel 6.1.2, § 4 voor de productie van elektriciteit uit zonne-energie;
3° de aardgasvervoerder, vermeld in de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, voor de productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen.

§ 3. Het aanvraagdossier bestaat uit de volgende documenten:
1° een correct en volledig ingevuld aanvraagformulier, waarvan de productieregistrator het model bepaalt na overleg met de productiecoördinator;
2° de documenten die de aanvraag staven en die in het aanvraagformulier worden vermeld.

Volgende stukken maken deel uit van het aanvraagdossier:
1° een meetschema met aanduiding van de relevante energiestromen en de locatie van de meetinrichtingen;
2° een keuringsverslag dat voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 6.2/3.3;
3° een correct en volledig ingevuld inlichtingenformulier over de verwerking van de afvalstoffen, waarvan de OVAM het model bepaalt, in geval van een aanvraag voor een productie-installatie waarin afvalstoffen worden aangewend;
4° de gegevens van de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de garanties van oorsprong voor de installatie moeten worden toegekend.

§ 4. Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt de productieregistrator binnen twee maanden na de dag waarop hij de aanvraag heeft ontvangen, of na de dag waarop hij de bijkomende informatie heeft ontvangen, de aanvrager daarvan schriftelijk op de hoogte. In dat bericht worden de redenen vermeld waarom geoordeeld is dat de aanvraag niet volledig is en de termijn waarin de aanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het aanvraagdossier kan vervolledigen.

§ 5. De productieregistrator beslist binnen twee maanden na de dag waarop hij het aanvraagdossier heeft ontvangen, of na de dag waarop hij de bijkomende informatie ter vervollediging van het aanvraagdossier heeft ontvangen, of de energie die opgewekt is door de productie-installatie in kwestie, voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van garanties van oorsprong, vermeld in artikel 6.2/3.3, en op welke wijze de geproduceerde hoeveelheid energie die recht geeft op garanties van oorsprong, wordt berekend, met inbegrip van de metingen die daarvoor nodig zijn conform artikel 6.2./3.4. De aanvrager wordt daarvan schriftelijk op de hoogte gebracht binnen tien werkdagen na de dag waarop de productieregistrator de beslissing heeft genomen.

[Onderafdeling 2. Maandelijkse berekening van de productie die recht geeft op garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.2. (28/04/2020- ...)

De productieregistrator berekent voor elke installatie waarvan de aanvraag is goedgekeurd, de maandelijkse energieproductie door hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling op basis van de berekeningswijze en de rapporteringen en metingen die hem daarvoor voor de productie in de maand in kwestie worden bezorgd en die zijn vastgesteld conform artikel 6.2/3.1, § 5.

De productieregistrator brengt de aanvrager en de VREG op de hoogte van het resultaat van de berekeningen en van alle elementen van de maandelijkse berekeningen, vermeld in het eerste lid.

De productieregistrator brengt de VREG op de hoogte van het resultaat van de berekening, vermeld in het eerste lid, waarbij het resultaat van die berekening naar beneden wordt afgerond tot 1 MWh. De productieregistrator houdt de restwaarde bij en neemt het mee bij de berekeningen van de daaropvolgende maand.

De productieregistrator biedt op zijn website duidelijke informatie over de procedure voor de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong en over de berekeningsprincipes op basis waarvan het aantal toe te kennen garanties van oorsprong wordt berekend.

[Onderafdeling 3. Voorwaarden tot toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.3. (17/08/2019- ...)

§ 1. Garanties van oorsprong kunnen alleen toegekend worden zolang een geldig keuringsverslag van de productie-installatie aan de productieregistrator kan worden voorgelegd, dat voldoet aan de vereisten, vermeld in paragraaf 2.

§ 2. Het keuringsverslag wordt opgesteld door een onafhankelijke keuringsinstantie met erkenning in het werkdomein in kwestie. Het keuringsverslag bevestigt de volgende elementen:
1° de energie die de productie-installatie in kwestie geproduceerd heeft, wordt opgewekt uit een hernieuwbare energiebron. De energiebron in kwestie wordt gespecificeerd;
2° de meting van de geproduceerde energie voldoet aan de nationale en internationale normen en voorschriften, en de meetconfiguratie laat toe om de nettohoeveelheid energie uit hernieuwbare energiebronnen te bepalen;
3° voor alle andere metingen die noodzakelijk zijn voor de berekening van het aantal toe te kennen garanties van oorsprong, kan een ijkcertificaat worden voorgelegd, dat een bevoegde instantie heeft uitgereikt;
4° alle documenten die bij de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong horen, komen overeen met de werkelijkheid.

§ 3. Voor installaties met een nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen van meer dan 1 MW worden geen garanties van oorsprong toegekend, tenzij na de voorlegging om de twee jaar van een nieuw keuringsverslag dat voldoet aan de vereisten, vermeld in paragraaf 2.

In afwijking van het eerste lid is een nieuw keuringsverslag om de twee jaar niet vereist voor installaties waar alle metingen die noodzakelijk zijn om het aantal toe te kennen garanties van oorsprong te berekenen, uitgevoerd worden door de netbeheerder of de transmissienetbeheerder die onafhankelijk is van de eigenaar van de productie-installatie en van de geproduceerde energie.

§ 4. Bij energieproductie uit organisch-biologische stof geeft de keuringsinstantie in het keuringsverslag ook toelichting over haar controle van de toelevering en het verbruik van die energiebronnen, en wordt de verhouding vermeld van de toegeleverde en gebruikte energiebronnen tot de hoeveelheid geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen waarvoor de afgelopen twee jaar garanties van oorsprong zijn toegekend.

§ 5. De productieregistrator kan, na overleg met de productiecoördinator, een model voor het keuringsverslag vastleggen, waarvan de vorm verschillend kan zijn naargelang de gebruikte energiebron en technologie. De productieregistrator kan, na overleg met de productiecoördinator, nadere regels vastleggen waaraan het keuringsverslag moet voldoen, en de voorwaarden om in aanmerking te komen als onafhankelijke keuringsinstantie met erkenning in het werkdomein in kwestie, vermeld in paragraaf 2.

§ 6. Vijf jaar na de start van de toekenning worden er geen garanties van oorsprong meer toegekend aan productie-installaties waarvoor geen periodiek herkeuringsverslag moet worden voorgelegd conform paragraaf 3, artikel 6.2/3.14 of 6.2/3.16, tenzij de aanvrager heeft bevestigd dat er geen wijzigingen zijn aangebracht aan de productie-installatie.

§ 7. De productieregistrator kan altijd toegang krijgen tot de site van de productie-installatie en tot de gegevens om het aantal toe te kennen en toegekende garanties van oorsprong te berekenen om te controleren of de gegevens in het aanvraagdossier overeenkomen met de werkelijkheid.

[Onderafdeling 4. Vereiste berekeningen bij de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.4. (17/08/2019- ...)

§ 1. Om de energieproductie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling te bepalen van de installatie van een welbepaalde energiedrager, die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong, wordt voor de energiedrager in kwestie de hoeveelheid netto-energieproductie berekend die voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
1° ze wordt in een net of in een geheel van onderling verbonden leidingen geïnjecteerd waarop verschillende gebruikers zijn aangesloten;
2° ze wordt fysiek overgedragen aan een derde partij via een distributiesysteem dat verschillende partijen belevert in geval van gas dat niet in een net of in een geheel van onderling verbonden leidingen wordt geïnjecteerd.

§ 2. Om de netto-energieproductie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling te bepalen van de installatie van een welbepaalde energiedrager, wordt voor de energiedrager in kwestie de maandelijkse hoeveelheid netto-energieproductie berekend.

De hoeveelheid netto-energieproductie is de geproduceerde energie, verminderd met de gemeten energieafname of de equivalente energieafname van de utiliteitsvoorzieningen die bij de productie-installatie horen.

Als die utiliteitsvoorzieningen andere energievormen dan de energiedrager in kwestie gebruiken, wordt hun equivalente afname in de beoogde energiedrager berekend als de energie in de beoogde energiedrager die in een referentie-installatie met dezelfde hoeveelheid energie opgewekt kan worden.

Als uit de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong blijkt dat de hulpenergie, vermeld in het tweede en derde lid, klein is in verhouding tot de geproduceerde energie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong, kan beslist worden om de netto-energieproductie op basis van een raming te berekenen uit de totale energieproductie van de energiedrager in kwestie.

§ 3. Conform artikel 6.1.10, eerste lid, wordt de energieproductie uit het organisch-biologische deel van restafval gelijkgesteld met 47,78% van de totale energieproductie uit restafval. Als de energie wordt opgewekt uit andere afvalstoffen, bepaalt OVAM het percentage organisch-biologische stof dat bepaalt welk aandeel van de geproduceerde energie in aanmerking komt om te worden beschouwd als energie die uit hernieuwbare energiebronnen afkomstig is.

§ 4. Voor de productie van elektriciteit of gas uit hernieuwbare energiebronnen registreert de productieregistrator op verzoek van de aanvrager ook de hoeveelheid netto-energieproductie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling die op de site van de productie-installatie wordt verbruikt, of door de eigenaar van de productie-installatie aan een welbepaalde afnemer wordt toegewezen, afzonderlijk van de hoeveelheid geproduceerde energie, vermeld in paragraaf 1, zodat daarvoor garanties van oorsprong kunnen worden toegekend die niet verhandelbaar noch inleverbaar zijn.

§ 5. De eigenaar van de productie-installatie informeert de productieregistrator over de identificatie van de gebruiker als de geproduceerde energie direct aan een specifieke gebruiker wordt toegewezen, conform artikel 6.2/3.20 § 4. De productieregistrator rapporteert die gegevens vervolgens aan de VREG.

§ 6. De productieregistrator kan beslissen om de meting van de opgewekte energie aan te vullen met of te vervangen door andere metingen om de nettohoeveelheid geproduceerde energie te bepalen.

§ 7. De productieregistrator kan, na goedkeuring door de productiecoördinator, nadere regels vastleggen voor de manier waarop de metingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd en meegedeeld.

Artikel 6.2/3.5. (17/08/2019- ...)

De eerste maandelijkse berekeningen, vermeld in artikel 6.2/3.4, worden uitgevoerd op basis van de energie die is geproduceerd vanaf de laatste van de volgende data:
1° de datum van het keuringsverslag, vermeld in artikel 6.2/3.3;
2° de datum van de indienstneming van de productie-installatie.

[Onderafdeling 5. Melding van wijzigingen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.6. (17/08/2019- ...)

De aanvrager meldt de volgende elementen aan de productieregistrator:
1° iedere wijziging in de installatie, de meetinrichtingen, de energiebron of ieder ander element dat een impact heeft op de berekening van de hoeveelheid energie die in de installatie wordt geproduceerd door een hernieuwbare energiebron of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling;
2° iedere wijziging in de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de garanties van oorsprong worden toegekend.

De productieregistrator kan zijn beslissing, vermeld in artikel 6.2./3.1, § 5 aanpassen als gevolg van de wijzigingen, vermeld in het eerste lid.

[Onderafdeling 6. Controle door de productieregistrator (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.7. (17/08/2019- ...)

§ 1. De productieregistrator kan een productie-installatie, waarvan de aanvraag tot toekenning van garanties van oorsprong is ontvangen of goedgekeurd, op elk moment controleren om na te gaan of de energie wel opgewekt wordt uit een hernieuwbare energiebron of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling en of de meting van de geproduceerde energie en andere metingen die noodzakelijk zijn om de productie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling te bepalen, overeenstemmen met de werkelijkheid.

§ 2. De productieregistrator kan op elk moment controleren of de vaststellingen, die opgenomen zijn in een keuringsverslag als vermeld in artikel 6.2./3.3, overeenkomen met de werkelijkheid.

§ 3. Als de productieregistrator gegronde argumenten heeft om te oordelen dat de energie die de productie-installatie opgewekt heeft, niet of niet meer opgewekt wordt uit een hernieuwbare energiebron of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, kan de productieregistrator de beslissing, vermeld in artikel 6.2/3.1, § 5, wijzigen of herroepen, al dan niet met terugwerkende kracht tot het ogenblik waarop het recht op de toekenning van garanties van oorsprong moest ophouden.

§ 4. Als de productieregistrator vaststelt dat er meer of minder garanties van oorsprong zijn toegekend dan het aantal waarop de eigenaar van de productie-installatie recht had, kan hij, nadat hij de eigenaar van de productie-installatie gehoord heeft, zijn oorspronkelijke beslissing met terugwerkende kracht wijzigen en een rechtzetting van de toegekende garanties van oorsprong doorvoeren.

[Onderafdeling 7. Rol van de productiecoördinator (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.8. (17/08/2019- ...)

De VREG is de productiecoördinator.

De productiecoördinator ziet toe op de correctheid van de berekeningsprincipes van het aantal toe te kennen garanties van oorsprong en de manier waarop de productieregistratoren productiegegevens doorgeven, zodat de VREG daarvoor garanties van oorsprong kan toekennen.

De aanvrager kan binnen twintig dagen na de dag waarop hij de beslissing van de productieregistrator heeft ontvangen, met een aangetekende brief een gemotiveerd beroep indienen bij de productiecoördinator tegen een beslissing van de productieregistrator die betrekking heeft op de toekenning van garanties van oorsprong voor zijn productie-installatie. Tegen een beslissing van de productiecoördinator kan de aanvrager binnen twintig dagen na de dag waarop hij de beslissing van de productiecoördinator heeft ontvangen, met een aangetekende brief een gemotiveerd beroep indienen bij de minister.

Als de productieregistrator de toegang tot de installatie wordt geweigerd of als hij vaststelt dat niet aan de voorwaarden is voldaan, meldt hij dat onmiddellijk aan de productiecoördinator.

De VREG kan, op eigen initiatief of op verzoek van de productieregistrator, de toekenning van garanties van oorsprong schorsen totdat wordt vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.2/3.1, § 3, of artikel 6.2/3.3, of intrekken, als die garanties van oorsprong nog niet verhandeld of ingeleverd zijn.

Als wordt vastgesteld dat een aantal van de onterecht toegekende garanties van oorsprong toch al is verhandeld of is ingeleverd, wordt voor de productie-installatie in kwestie het aantal garanties van oorsprong dat toegekend wordt conform artikel 6.1.3, gecompenseerd met het aantal garanties van oorsprong dat niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.3 tot en met 6.1.5.

[Afdeling 2. Specifieke bepalingen over de aanvraag en berekening van de energieproductie die recht geeft op de toekenning van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling 1. Productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en warmte-krachtkoppeling (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.9. (17/08/2019- ...)

In afwijking van artikel 6.2/3.1, § 1, hoeft er geen aparte aanvraag te worden ingediend als al een aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten als vermeld in artikel 6.1.2, of een aanvraag tot toekenning van warmte-krachtcertificaten als vermeld in artikel 6.2.2, is ingediend. Die aanvraag wordt dan geacht deel uit te maken van de aanvraag tot toekenning van groenestroomcertificaten, vermeld in artikel 6.1.2, of de aanvraag tot toekenning van warmte-krachtcertificaten, vermeld in artikel 6.2.2.

In het geval, vermeld in het eerste lid, start de toekenning van garanties van oorsprong voor elektriciteit die opgewekt is uit hernieuwbare energiebronnen, op hetzelfde moment als de toekenning van groenestroomcertificaten, vermeld in artikel 6.1.7, derde lid, en start de toekenning van garanties van oorsprong voor elektriciteit die opgewekt is uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling op hetzelfde moment als de toekenning van warmte-krachtcertificaten, vermeld in artikel 6.2.7, derde lid.

Artikel 6.2/3.10 (07/06/2021- ...)

Installaties die elektriciteit opwekken uit een hernieuwbare energiebron komen alleen in aanmerking voor toekenning van garanties van oorsprong als ze een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 10 kW hebben.

Alleen elektriciteit die wordt geïnjecteerd in een distributienet, een plaatselijk vervoernet, een transmissienet of een gesloten distributienet met vrije leverancierskeuze, kan in aanmerking genomen worden voor de toekenning van verhandelbare garanties van oorsprong.

Artikel 6.2/3.11. (01/01/2021- ...)

De rapportering van de gegevens, vermeld in artikel 6.2/3.2, verloopt:
1° conform artikel 6.1.9 voor de installaties die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare energiebronnen;
2° conform artikel 6.2.9 voor de installaties die elektriciteit opwekken uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling.

De rapportering, vermeld in het eerste lid, wordt aangevuld met de rapportering van de hoeveelheid elektriciteit die de productie-installatie in kwestie opwekt uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, en die in het distributienet, het plaatselijke vervoernet van elektriciteit of het transmissienet wordt geïnjecteerd. De distributienetbeheerder of de transmissienetbeheerder van het net waarop de installatie is aangesloten, meet die gegevens en bezorgt ze aan het VEKA.

Artikel 6.2/3.12. (17/08/2019- ...)

In afwijking van artikel 6.2/3.5 wordt de eerste maandelijkse berekening, vermeld in artikel 6.2./3.4, op de volgende wijze uitgevoerd:
1° voor installaties die elektriciteit produceren uit zonne-energie: op basis van de elektriciteit die is geproduceerd vanaf de plaatsing van de productiemeter door de netbeheerder;
2° voor installaties met een elektrisch nominaal vermogen uit andere hernieuwbare energiebronnen dan zonne-energie of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling dat kleiner is dan of gelijk aan 200 kW: op basis van de energie die is geproduceerd vanaf de datum van het verslag van het gelijkvormigheidsonderzoek of de controle van de technische installaties, vermeld in het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, op voorwaarde dat de aanvraag wordt ontvangen binnen een jaar na de datum van dat verslag.

Artikel 6.2/3.13. (17/08/2019- ...)

§ 1. Bij de productie van elektriciteit in een productie-installatie die wordt gevoed met gas dat afkomstig is van een gasnet of een ander gasdistributiesysteem dat verschillende gebruikers belevert, kan de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator voor elektriciteit een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, voor dezelfde chemische samenstelling van het gas en overeenkomstig de hoeveelheid gas die aan de productie-installatie in de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de chemische samenstelling en de energie-inhoud van de hoeveelheid gas die in de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 2. Bij de productie van elektriciteit in een productie-installatie die wordt gevoed met warmte of koude, afkomstig van een net dat verschillende gebruikers met warmte of koude belevert, kan de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator voor elektriciteit een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, overeenkomstig de hoeveelheid warmte of koude die aan de productie-installatie in de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de energie-inhoud van de hoeveelheid warmte of koude die in de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 3. In afwijking van de vereiste om meetgegevens over de gas-, warmte- of koudevoeding aan de productie-installatie te bezorgen conform paragraaf 1 en 2, kan de productieregistrator, na goedkeuring of in opdracht van de productiecoördinator, vereenvoudigde waarden vastleggen voor de hoeveelheid elektriciteit die per eenheid gas of per eenheid warmte of koude in de productie-installatie wordt gegenereerd.

§ 4. De productieregistrator kan, na goedkeuring van de productiecoördinator, nadere voorwaarden vastleggen over de vereisten van de garanties van oorsprong die kunnen worden ingediend om op basis van de voeding aan de productie-installatie elektriciteit te produceren waarvoor garanties van oorsprong worden toegekend.

§ 5. In de gevallen, vermeld in paragraaf 1 en 2, registreert de productieregistrator de productieperiode, vermeld op de ingediende garanties van oorsprong, als productieperiode voor de nieuw aan te maken garanties van oorsprong.

De productieregistrator brengt de aanvrager en de productiecoördinator op de hoogte van het resultaat van de berekening. Het resultaat van de berekening wordt ook aan de VREG bezorgd.

[Onderafdeling 2. Productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.14. (17/08/2019- ...)

§ 1. Voor installaties die gas opwekken uit een hernieuwbare energiebron, dat in een net wordt geïnjecteerd, meet de netbeheerder maandelijks per site de volgende gegevens:
1° de netto-energie-inhoud van de hoeveelheid gas uit hernieuwbare energiebronnen die is opgewekt;
2° de netto-energie-inhoud van de hoeveelheid die in het net wordt geïnjecteerd.

De netbeheerder rapporteert de gegevens, vermeld in het eerste lid, aan de productieregistrator.

Voor installaties die gas opwekken uit een hernieuwbare energiebron, dat niet in een net wordt geïnjecteerd, maar dat wordt verhandeld via een ander distributiesysteem dat verschillende gebruikers op afstand belevert, meet de producent maandelijks per site de volgende gegevens:
1° de netto-energie-inhoud van de hoeveelheid gas uit hernieuwbare energiebronnen die opgewekt is;
2° de netto-energie-inhoud van de hoeveelheid die via het distributiesysteem wordt verdeeld.

De producent rapporteert de gegevens, vermeld in het derde lid, aan de productieregistrator.

§ 2. Als de productieregistrator niet dezelfde partij is als de netbeheerder of als de producent de maandelijkse meetgegevens uitleest en rapporteert, bezorgt de producent in afwijking van artikel 6.2/3.3, § 3, jaarlijks aan de productieregistrator een keuringsverslag dat voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 6.2/3.3.

Artikel 6.2/3.15. (17/08/2019- ...)

§ 1. Bij de productie van gas in een productie-installatie die wordt gevoed met elektriciteit, kan de hoeveelheid geproduceerd gas in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, overeenkomstig de hoeveelheid elektriciteit die aan de productie-installatie gedurende de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de hoeveelheid elektriciteit die gedurende de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 2. Bij de productie van gas in een productie-installatie die wordt gevoed met een ander gas, afkomstig van een gasnet of een ander gasdistributiesysteem dat verschillende gebruikers belevert, kan de hoeveelheid geproduceerd gas in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, voor dezelfde chemische samenstelling van het gas en overeenkomstig de hoeveelheid gas die aan de productie-installatie in de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de chemische samenstelling en de energie-inhoud van de hoeveelheid gas die gedurende de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 3. Bij de productie van gas in een productie-installatie die met warmte of koude, afkomstig van een net dat verschillende gebruikers met warmte of koude belevert, is gevoegd, kan de hoeveelheid geproduceerd gas in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, overeenkomstig de hoeveelheid warmte of koude die aan de productie-installatie gedurende de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de energie-inhoud van de hoeveelheid warmte of koude die gedurende de periode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 4. In afwijking van de vereiste om meetgegevens over de elektriciteit, gas-, warmte- of koudevoeding aan de productie-installatie te bezorgen conform paragraaf 1 tot en met 3, kan de productieregistrator, na goedkeuring of in opdracht van de productiecoördinator, vereenvoudigde waarden vastleggen voor de hoeveelheid elektriciteit die per eenheid elektriciteit, gas, warmte of koude in de productie-installatie wordt opgewekt.

§ 5. De productieregistrator kan, na goedkeuring van de productiecoördinator, nadere voorwaarden vastleggen over de vereisten van de garanties van oorsprong die kunnen worden ingediend om op basis van de voeding aan de productie-installatie gas te produceren waarvoor garanties van oorsprong worden toegekend.

§ 6. In de gevallen, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, registreert de productieregistrator de productieperiode, vermeld op de ingediende garanties van oorsprong, als productieperiode voor de nieuw aan te maken garanties van oorsprong.

De productieregistrator brengt de aanvrager en de productiecoördinator op de hoogte van het resultaat van de berekening. Het resultaat van de berekening wordt ook aan de VREG bezorgd.

[Onderafdeling 3. Productie van warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.16. (07/06/2021- ...)

§ 1. Installaties die warmte of koude opwekken uit een hernieuwbare energiebron komen alleen in aanmerking voor de toekenning van garanties van oorsprong als ze een nominaal thermisch vermogen van 300 kW of meer hebben.

§ 2. Voor installaties met een thermisch vermogen van 300 kW of meer die warmte of koude opwekken uit een hernieuwbare energiebron, meet de warmte- of koudenetbeheerder maandelijks per site de netto-energie-inhoud van de hoeveelheid warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen die in zijn warmte-of koudenet wordt geïnjecteerd. Hij rapporteert die gegevens aan de productieregistrator.

§ 3. Als de warmte- of koudenetbeheerder niet onafhankelijk is van de warmte- of koudeproducent, bezorgt de warmte- of koudeproducent in afwijking van artikel 6.2./3.3, § 3, tweejaarlijks aan de productieregistrator een keuringsverslag dat voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 6.2/3.3.

Artikel 6.2/3.17. (17/08/2019- ...)

§ 1. Bij de productie van warmte of koude in een productie-installatie die wordt gevoed met elektriciteit, kan de hoeveelheid geproduceerde warmte of koude in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, overeenkomstig de hoeveelheid elektriciteit die aan de productie-installatie in de periode in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de hoeveelheid elektriciteit die gedurende de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 2. Bij de productie van warmte of koude in een productie-installatie die wordt gevoed met gas, afkomstig van een gasnet of een ander gasdistributiesysteem dat verschillende gebruikers belevert, kan de hoeveelheid geproduceerde warmte of koude in aanmerking komen voor de toekenning van garanties van oorsprong voor warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen, op voorwaarde dat aan de productieregistrator voor warmte of koude een bewijs wordt voorgelegd dat daarvoor een hoeveelheid garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen is ingediend, voor dezelfde chemische samenstelling van het gas en overeenkomstig de hoeveelheid gas die aan de productie-installatie in de periode van warmte- of koudeproductie in kwestie is gevoed.

Om te bepalen hoeveel garanties van oorsprong hiertoe moeten worden ingediend, worden aan de productieregistrator de meetgegevens bezorgd over de chemische samenstelling en de energie-inhoud van de hoeveelheid gas die gedurende de productieperiode in kwestie aan de productie-installatie is gevoed.

§ 3. In afwijking van de vereiste om meetgegevens te bezorgen over de elektriciteits- of gasvoeding aan de productie-installatie, vermeld in paragraaf 1 en 2, kan de productieregistrator, na goedkeuring of in opdracht van de productiecoördinator, vereenvoudigde waarden vastleggen voor de hoeveelheid warmte of koude die per eenheid elektriciteit, gas, warmte of koude in de productie-installatie wordt opgewekt.

§ 4. De productieregistrator kan, na goedkeuring van de productiecoördinator, nadere voorwaarden vastleggen over de vereisten van de garanties van oorsprong die kunnen worden ingediend om op basis van de voeding aan de productie-installatie warmte te produceren waarvoor garanties van oorsprong worden toegekend.

§ 5. In de gevallen, vermeld in paragraaf 1 en 2, registreert de productieregistrator als productieperiode voor de nieuw aan te maken garanties van oorsprong de productieperiode, vermeld op de ingediende garanties van oorsprong.

De productieregistrator brengt de aanvrager en de productiecoördinator op de hoogte van het resultaat van de berekening. Het resultaat van de berekening wordt ook aan de VREG bezorgd.

[Afdeling 3. Beheer, toekenning, handel, gebruik, verval en vernietiging van garanties van oorsprong (ing. BVR 17 mei 2019, art. 3, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.2/3.18. (17/08/2019- ...)

§ 1. De VREG stelt passende mechanismen in die garanderen dat de garanties van oorsprong in de centrale databank, vermeld in artikel 7.1/1.1, § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, elektronisch kunnen worden verhandeld, uitgevoerd en ingeleverd en dat de garanties van oorsprong die daarin geregistreerd zijn, nauwkeurig, betrouwbaar en fraudebestendig zijn.

Vanaf 30 juni 2021 zorgt de VREG ervoor dat de vereisten die hij daarbij oplegt in overeenstemming zijn met norm CEN-EN 16325.

§ 2. De VREG ziet toe op de toekenning, de handel, de in- en uitvoer, de inlevering, het verval en de vernietiging van garanties van oorsprong in het Vlaamse Gewest.

De VREG publiceert maandelijks:
1° het aantal toegekende garanties van oorsprong, per energiebron en technologie;
2° het aantal verhandelde garanties van oorsprong en de gemiddelde prijs van de verkopen die geregistreerd zijn in de centrale databank;
3° het aantal in- en uitgevoerde garanties van oorsprong, ingedeeld in landen van bestemming of oorsprong en technologie;
4° het aantal ingeleverde en vervallen garanties van oorsprong.

Artikel 6.2/3.19. (17/08/2019- ...)

Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon kan na identificatie en authenticatie een portefeuille openen in de centrale databank. Die portefeuille bevat de garanties van oorsprong waarvan de natuurlijke persoon of rechtspersoon de eigenaar is.

Een natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft na identificatie en authenticatie toegang tot zijn portefeuille in de centrale databank en tot iedere andere portefeuille waarvoor hij een mandaat heeft gekregen van de eigenaar van die portefeuille.

De toegang tot een portefeuille is alleen mogelijk na instemming met de voorwaarden voor het gebruik van de centrale databank, met inbegrip van de authenticatie, het rollenbeheer, de wijze waarop een overdracht, verkoop, inlevering, in- of uitvoer en verval van een garantie van oorsprong verloopt, en de hoogte en de wijze van betaling van de retributie, vermeld in artikel 7.1/1.5 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De VREG maakt de voorwaarden, vermeld in het derde lid, bekend op zijn website.

De identificatie en de authenticatie, vermeld in het eerste en tweede lid, gebeuren met de authenticatiemodule van de elektronische identiteitskaart of een authenticatieprocedure met minstens een gelijkwaardig identificatieniveau, met inbegrip van rollenbeheer.

Artikel 6.2/3.20. (07/06/2021- ...)

§ 1. De VREG kent, op basis van de gegevens die hij van de productieregistrator ontvangt, garanties van oorsprong toe voor de netto-energie die geproduceerd is uit hernieuwbare energiebronnen of voor elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1° ze wordt in een net of warmte- of koudenet geïnjecteerd waarop verschillende gebruikers zijn aangesloten;
2° ze wordt fysiek overgedragen aan een derde partij via een distributiesysteem dat verschillende partijen belevert in geval van gas dat niet in een net wordt geïnjecteerd.

De VREG zorgt ervoor dat voor elke geproduceerde MWh energie niet meer dan één garantie van oorsprong wordt toegekend.

§ 2. Met uitzondering van de garanties van oorsprong, vermeld in paragraaf 3, kunnen de garanties van oorsprong die de VREG toekent, verhandeld en ingeleverd worden.

§ 3. Op verzoek van de aanvrager, kunnen voor de elektriciteit of het gas, vermeld in artikel 6.2/3.4, § 4, garanties van oorsprong voor de elektriciteit respectievelijk het gas uit hernieuwbare energiebronnen worden toegekend voor het gedeelte dat ter plaatse verbruikt wordt. Die garanties van oorsprong kunnen niet verhandeld, uitgevoerd of ingeleverd worden.

§ 4. Op verzoek van de aanvrager, kunnen voor de elektriciteit die door de eigenaar van de productie-installatie meteen bij productie aan een welbepaalde gebruiker is toegewezen, vermeld in artikel 6.2/3.4, § 4 en § 5, garanties van oorsprong voor de elektriciteit respectievelijk het gas uit hernieuwbare energiebronnen worden toegekend voor het gedeelte dat meteen bij productie aan een welbepaalde gebruiker is toegewezen. Die garanties van oorsprong kunnen niet verhandeld, uitgevoerd of ingeleverd worden.

Artikel 6.2/3.21. (17/08/2019- ...)

§ 1. De garanties van oorsprong die de VREG toekent, worden geplaatst in de elektronische portefeuille van de eigenaar van de productie-installatie of de portefeuille van de persoon die hij aanwijst. De productiecoördinator heeft toegang tot die databank.

§ 2. De toegekende garanties van oorsprong bevatten minstens de volgende gegevens:
1° de energiebron waarmee de energie is geproduceerd;
2° de begin- en einddatum van de productie;
3° de energiedrager waarop de garantie van oorsprong betrekking heeft, namelijk:
a) elektriciteit,
b) gas en de vermelding van de chemische samenstelling ervan,
c) warmte of koude en de chemische samenstelling en de aggregatietoestand van de energiedrager;
4° de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;
5° of de installatie investeringssteun heeft gekregen en of de energie-eenheid op een andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;
6° de datum waarop de installatie in dienst is genomen;
7° de datum en het land van afgifte en, als dat van toepassing is, de regio of het gewest van afgifte;
8° een uniek identificatienummer;
9° de vermelding dat de garantie van oorsprong nog kan worden ingeleverd, niet kan worden ingeleverd, al ingeleverd is of al vervallen is.

§ 3. Als de garantie van oorsprong toegekend is voor elektriciteit die is geproduceerd uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, vermeldt de garantie van oorsprong minstens de volgende gegevens naast de gegevens, vermeld in paragraaf 2:
1° de onderste verbrandings- of energiewaarde van de brandstof- of energiebron;
2° het thermische vermogen van de installatie waar de energie is geproduceerd;
3° het nominale thermische en elektrische rendement van de productie-installatie;
4° de hoeveelheid elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling waarop de garantie van oorsprong betrekking heeft en die berekend wordt conform bijlage II, die bij dit besluit is gevoegd;
5° de besparing op primaire energie die berekend wordt conform bijlage II, die bij dit besluit is gevoegd;
6° de hoeveelheid en de toepassing van de warmte die samen met de elektriciteit is gegenereerd.

§ 4. De VREG kan beslissen om bijkomende vermeldingen toe te voegen op de garantie van oorsprong en om nadere regels voor de vermeldingen vast te leggen. De productieregistratoren zorgen ervoor dat de benodigde gegevens daarvoor per installatie worden geregistreerd en doorgegeven aan de VREG.

Voor garanties van oorsprong voor installaties van minder dan 50 kW kan de VREG beslissen om vereenvoudigde informatie te vermelden.

§ 5. Op de toegekende garantie van oorsprong worden vermeldingen aangebracht op basis van de gegevens die de productieregistrator daarvoor aan de VREG bezorgt.

Artikel 6.2/3.22. (07/06/2021- ...)

Een garantie van oorsprong die afkomstig is uit een ander gewest of een ander land uit de Europese Economische Ruimte, of uit een land waarmee de Europese Unie een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van garanties van oorsprong die in de Europese Unie zijn uitgereikt en over verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, kan in het Vlaamse Gewest worden ingevoerd en gebruikt om de herkomst van geleverde energie te staven, als de eigenaar ervan aan de VREG aantoont dat voldaan wordt aan al de volgende voorwaarden:
1° de garantie van oorsprong voor energie vermeldt minstens de gegevens, vermeld in artikel 6.2/3.21, § 2 en § 3, van dit besluit;
2° de garantie van oorsprong is het enige bewijs dat voor de hoeveelheid energie in kwestie uitgereikt is en toont aan dat een producent of warmte- of koudeproducent in een daarin aangegeven jaar een daarin aangegeven hoeveelheid energie, uitgedrukt in MWh, heeft opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen en geleverd heeft als energie uit hernieuwbare energiebronnen of een daarin aangegeven hoeveelheid elektriciteit, uitgedrukt in MWh, heeft opgewekt in een kwalitatieve warmte-krachtcentrale en geleverd heeft als elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling als vermeld in artikel 7.1/1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
3° de hoeveelheid energie waarop de garantie van oorsprong betrekking heeft, is nog niet verkocht of gebruikt onder de benaming energie uit hernieuwbare energiebronnen, elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling of een gelijkwaardige benaming;
4° de garantie van oorsprong wordt elektronisch overgedragen vanuit het andere gewest of land naar de portefeuille van de eigenaar van de ingevoerde garantie van oorsprong in de centrale databank van de VREG, via een systeem dat de betrouwbaarheid en de uniciteit van de garantie van oorsprong garandeert;
5° de garantie van oorsprong is niet vervallen, is nog niet eerder ingeleverd en is niet toegekend voor energie die op de plaats van productie gebruikt is.

Ingevoerde garanties van oorsprong kunnen verhandeld, uitgevoerd of ingeleverd worden in de centrale databank.

De VREG bepaalt via welk formaat, welke procedure en welk medium garanties van oorsprong kunnen worden ingevoerd uit een ander gewest of een ander land.

Artikel 6.2/3.23. (17/08/2019- ...)

Garanties van oorsprong die niet meer ingeleverd kunnen worden wegens verloop van de termijn, vermeld in artikel 7.1./1.4, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, worden vervallen verklaard in de databank.

Vervallen garanties van oorsprong kunnen niet meer verhandeld, uitgevoerd of ingeleverd worden.

Artikel 6.2/3.24. (17/08/2019- ...)

§ 1. Garanties van oorsprong zijn vrij verhandelbaar, met uitzondering van de garanties van oorsprong die ingeleverd zijn, vervallen zijn of toegekend zijn voor ter plaatse verbruikte energie.

§ 2. De verkoper registreert de verkoop van een garantie van oorsprong in de centrale databank. Hij wijst daarbij de verhandelde garanties van oorsprong, de koper en de verkoopprijs aan.

§ 3. Na de registratie van de verkoop worden de garanties van oorsprong in kwestie overgedragen van de portefeuille van de verkoper aan de portefeuille van de koper.

Als de portefeuille van de koper zich bevindt in de databank van een instantie die de garanties van oorsprong beheert in een ander gewest of land, draagt de VREG de nodige gegevens over aan de bevoegde instantie in het gewest of het land waarnaar de garantie van oorsprong is uitgevoerd.

§ 4. De VREG biedt op een algemeen toegankelijke manier de mogelijkheid om het aanbod van en de vraag naar garanties van oorsprong bekend te maken.

Artikel 6.2/3.25. (17/08/2019- ...)

De eigenaar kan garanties van oorsprong die nog niet ingeleverd zijn en die nog niet vervallen zijn, in de centrale databank inleveren ter staving van de oorsprong van een overeenkomstige hoeveelheid energie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling.

Artikel 6.2/3.26. (17/08/2019- ...)

§ 1. Een elektriciteitsleverancier levert maandelijks per product een aantal garanties van oorsprong in voor elektriciteit die opgewekt is uit hernieuwbare energiebronnen en een aantal garanties van oorsprong voor elektriciteit die opgewekt is uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling. Dat aantal komt overeen met respectievelijk de hoeveelheid elektriciteit die hij in de voorgaande maand heeft verkocht aan afnemers in het Vlaamse Gewest en de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, en de hoeveelheid elektriciteit die hij in de voorgaande maand heeft verkocht aan afnemers in het Vlaamse Gewest en de elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling.

§ 2. De elektriciteitsleverancier bezorgt de VREG maandelijks een lijst van de afnemers die op het net van een netbeheerder of transmissienetbeheerder aangesloten zijn en die de leverancier voorziet van elektriciteit die opgewekt is uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling. Per afnemer vermeldt hij het aangeboden product, en per product geeft hij het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling in de totale elektriciteitslevering aan die afnemer.

De VREG bepaalt het model waarop en de termijn waarbinnen de leverancier hem de gegevens, vermeld in het eerste lid, moet bezorgen.

§ 3. De netbeheerders en de transmissienetbeheerder melden maandelijks aan de VREG en aan de betrokken elektriciteitsleverancier de afnamegegevens van de afnemers, vermeld in paragraaf 2, opgesplitst naargelang het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling in de totale elektriciteitslevering aan die afnemers.

De VREG kan nadere regels vastleggen over de manier waarop de metingen, vermeld in het eerste lid, uitgevoerd worden en de manier waarop de meetgegevens ervan bezorgd worden aan de VREG.

§ 4. De VREG controleert maandelijks op basis van de gegevens, vermeld in paragraaf 3, of de elektriciteitsleverancier het correcte aantal garanties van oorsprong heeft ingeleverd conform paragraaf 1.

Als de leverancier te veel garanties van oorsprong heeft ingeleverd, wordt het overschot overgedragen naar de volgende maand als de garanties van oorsprong in die maand nog niet vervallen.

Als de leverancier onvoldoende garanties van oorsprong heeft ingeleverd, brengt de VREG de betrokken leverancier daarvan op de hoogte. De leverancier kan dan alsnog binnen tien werkdagen extra garanties van oorsprong inleveren.

§ 5. De VREG biedt op zijn website afnemers van elektriciteit de mogelijkheid om te controleren of, en in welke mate, hun leverancier hun elektriciteit heeft geleverd die is opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve warmte-krachtkoppeling. Daarbij worden ook de techniek en het land van oorsprong van de ingeleverde garanties van oorsprong vermeld en wordt uitgegaan van de gegevens van de controle, vermeld in artikel 6.2/3.14.

Artikel 6.2/3.27. (17/08/2019- ...)

Tegen uiterlijk 1 januari 2022 wordt, na advies van de productiecoördinator, de in dit hoofdstuk vervatte regeling geëvalueerd, in het bijzonder van de bepalingen vastgesteld in het artikel 6.2/3.1, § 2, en het artikel 6.2/3.8. De Vlaamse Regering beoordeelt in die evaluatie ook of de markt rijp is om de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in werking te laten treden.

[HOOFDSTUK III. Informatieverlening over oorsprong en milieugevolgen van geleverde energie (verv. BVR 17 mei 2019, art. 4, I: 17 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 6.3.1. (17/08/2019- ...)

§ 1. Bij de melding, vermeld in artikel 7.4.1, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt de oorsprong van de geleverde elektriciteit opgegeven onder de volgende categorieën:
1° elektriciteit, geproduceerd met hernieuwbare energiebronnen;
2° elektriciteit, geproduceerd met fossiele brandstoffen;
3° elektriciteit, geproduceerd in nucleaire centrales;
4° elektriciteit, geproduceerd met afvalwarmte en -koude;
5° elektriciteit, geproduceerd met andere energiebronnen dan de energiebronnen, vermeld in punt 1° tot en met 4°.

De VREG kan nadere regels vastleggen over de vorm van de vermelding, vermeld in het eerste lid.

§ 2. Het aandeel elektriciteit per energiebron, vermeld in paragraaf 1, wordt vanaf 1 juli van het lopende jaar bepaald op basis van de verhouding van het aantal garanties van oorsprong, uitgedrukt in MWh, dat de leverancier voor leveringen in het voorgaande kalenderjaar ingeleverd heeft als vermeld in artikel 7.1/1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, ten opzichte van de hoeveelheid elektriciteit die de betrokken leverancier via het distributienet, het plaatselijke vervoernet van elektriciteit of het transmissienet geleverd heeft aan afnemers in het Vlaamse Gewest. Die verhouding wordt bepaald zowel voor het totaal van zijn leveringen als voor zijn leveringen van het aangeboden product aan de betrokken afnemers. Die garanties van oorsprong om de energiebronnen van de leveringen in het vorige kalenderjaar te staven, worden uiterlijk op 31 maart van het lopende jaar ingeleverd.

De herkomst van elektriciteitsleveringen in het vorige kalenderjaar die op 31 maart niet is gestaafd met de indiening van garanties van oorsprong, wordt bepaald door de residuele mix die de VREG bepaalt.

De VREG brengt de leveranciers op de hoogte van de waarde van de residuele mix.

Artikel 6.3.2. (17/08/2019- ...)

De VREG kan nadere regels vastleggen voor de bepaling van de brandstofmix van het geheel van de leveringen van een elektriciteitsleverancier.

Artikel 6.3.3. (17/08/2019- ...)

De VREG gaat na of de informatie die de leverancier tijdens het voorgaande kalenderjaar, correct is en in overeenstemming is met de bepalingen van dit hoofdstuk. De leverancier dient voor de controle, vermeld in het eerste lid, jaarlijks voor 31 maart de nodige verantwoordingsstukken in bij de VREG. De VREG beoordeelt die en maakt het resultaat van zijn controle bekend in de vorm van een rapport op de website van de VREG, samen met de percentages voor de oorsprong van de elektriciteit die de leveranciers aanleveren en hanteren.

Artikel 6.3.4. (17/08/2019- ...)

De VREG bepaalt de referentiebronnen waarnaar moet worden verwezen conform artikel 7.4.1, eerste lid, 2°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Artikel 6.3.5. (17/08/2019- ...)

...

HOOFDSTUK IV. Openbaredienstverplichtingen voor de leveranciers, distributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen (... - ...)

Afdeling I. [Openbaredienstverplichtingen voor de distributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik (verv. BVR 23 september 2011, art. 7)] (... - ...)

[Onderafdeling 1 Actieverplichtingen (ing. BVR 23 september 2011, art. 7)] (... - ...)

Artikel 6.4.1. (06/02/2023- ...)

§ 1. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder verleent de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2, §3, van dit besluit. De beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit verleent investeringssteun als vermeld in artikel artikel 6.4.1/5/2, §4, van dit besluit. De steun in deze onderafdeling wordt door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit verleend onder de voorwaarden, vermeld in de Verordening 1407/2013/EU.

§ 2. De begrippen en definities, vermeld in de volgende artikelen van de Vlaamse Codex Wonen van 2021 en het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, zijn van toepassing op artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1 van dit besluit:
1° de definitie van renovatie, vermeld in artikel 1.3, § 1, eerste lid, 41°, van de Vlaamse Codex Wonen van 2021;
2° de definitie van een woning, vermeld in artikel 1.3, § 1, eerste lid, 66°, van de Vlaamse Codex Wonen van 2021;
3° de definitie van een nieuwe premiewoning, vermeld in artikel 1.2, 86°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
4° de definitie van een premiewoning, vermeld in artikel 1.2, 105°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
5° de definitie van aanvraagdatum, vermeld in artikel 5.186, 1°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021.

Artikel 6.4.1/1. (01/01/2024- ...)

Aan de investeerder die daarvoor een aanvraag indient, worden premies verleend voor de volgende categorieën van energiebesparende werkzaamheden in bestaande premiewoningen, woongebouwen en collectieve woongebouwen of andere gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw, en die in het Vlaamse Gewest liggen:
1° een premie van 4 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie, op voorwaarde dat de warmteweerstand Rd van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 4,5 m2K/W bedraagt;
2° een premie van 5 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste spouwmuurisolatie in een buitenmuur, op voorwaarde dat de gebruikte materialen, de plaatsingstechnieken en de plaatsers volledig voldoen aan de STS, vermeld in artikel 1, 1°, van het Koninklijk Besluit van 1 februari 2018 betreffende de statuten en de procedure voor de vaststelling van de Technische Specificaties, voor de plaatsing van isolatie in spouwmuren;
3° een premie van 30 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur, op voorwaarde dat de warmteweerstand Rd van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 3 m2K/W bedraagt;
4° een premie van 15 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de binnenkant van een buitenmuur, op voorwaarde dat de warmteweerstand van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 2 m2K/W bedraagt. De uitgevoerde werkzaamheden moeten worden begeleid door een architect die ingeschreven is in de tabel van de Orde van Architecten en die een controletaak uitoefent op de werkzaamheden, of de isolatiematerialen moeten worden geplaatst door een aannemer waarvan op het ogenblik van de uitvoering minstens de zaakvoerder of een werknemer beschikt over een certificaat van bekwaamheid als vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 8°, van dit besluit. Als de voormelde aannemer niet beschikt over het voormelde certificaat van bekwaamheid, moet de kwaliteitsvolle uitvoering gevalideerd worden door een persoon die beschikt over een certificaat van bekwaamheid als vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 8° van dit besluit;
5° een premie van 6 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste vloerisolatie op volle grond of nieuw geplaatste isolatie op het plafond van een kelder of een verluchte ruimte onder een verwarmde ruimte, op voorwaarde dat de warmteweerstand van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 2 m2K/W bedraagt;
6° een premie van 16 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste oppervlakte beglazing, op voorwaarde dat de nieuw geplaatste beglazing een warmtedoorgangscoëfficiënt U van maximaal 1,0 W/m2K heeft.

De premies, vermeld in het eerste lid, worden telkens begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw.

Voor huishoudelijke afnemers die zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet met toepassing van het uitsluitend nachttarief, zijn de volgende verhogingen van toepassing op eindfacturen vanaf 1 januari 2021 en premieaanvragen ingediend tot en met 31 december 2025:
1° de premie, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt verhoogd met 2 euro per m2;
2° de premie, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt verhoogd met 2,5 euro per m2;
3° de premie, vermeld in het eerste lid, 3°, wordt verhoogd met 15 euro per m2;
4° de premie, vermeld in het eerste lid, 4°, wordt verhoogd met 7,5 euro per m2;
5° de premie, vermeld in het eerste lid, 5°, wordt verhoogd met 3 euro per m2;
6° de premie, vermeld in het eerste lid, 6°, wordt verhoogd met 8 euro per m2.

De som van de premie, vermeld in het eerste lid, en de verhoging, vermeld in het derde lid, is begrensd tot 50% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De premie voor nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt verhoogd met 8 euro per m2 als de plaatsing van de dak- of zoldervloerisolatie wordt voorafgegaan door de verwijdering van asbesthoudende dakbedekking of een asbesthoudend onderdak. De verhoging is van toepassing op eindfacturen vanaf 1 januari 2021. De som van de premie, vermeld in het eerste lid, 1°, de verhoging, vermeld in het derde lid, 1°, in voorkomend geval, en de verhoging, vermeld in dit lid, is begrensd tot 50% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De premie voor nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur, vermeld in het eerste lid, 3°, wordt verhoogd met 8 euro per m2 als de plaatsing van isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur wordt voorafgegaan door de verwijdering van asbesthoudende gevelbekleding. De verhoging is van toepassing op eindfacturen vanaf 1 januari 2021 en aanvragen ingediend tot en met 31 december 2025. De som van de premie, vermeld in het eerste lid, 3°, de verhoging, vermeld in het derde lid, 3°, in voorkomend geval, en de verhoging, vermeld in dit lid, is begrensd tot 50% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

Opdat de verwijdering van asbest, vermeld in het vijfde en zesde lid, wordt beschouwd als voorafgaand aan de plaatsing van nieuwe isolatie, moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:
1° ...;
2° de eindfactuur van de eerste investering is niet vroeger gedateerd dan 1 januari 2021.

In afwijking van het eerste lid, 3°, bedraagt de premie voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur 15 euro per m2 voor eindfacturen tot en met 31 december 2020. De premie is begrensd tot 40% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

In afwijking van het eerste lid, 6°, bedraagt de premie voor door een aannemer nieuw geplaatste oppervlakte beglazing 8 euro per m2 voor eindfacturen tot en met 31 december 2020. De premie is begrensd tot 40% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, de producten en de gebouwschildelen, vermeld in het eerste, vijfde en zesde lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van die werkzaamheden en producten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premies, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 6°. De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties, of de uitvoerders respectievelijk plaatsers van de werkzaamheden, producten en installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de verhoogde premies, vermeld in het vijfde en zesde lid. De minister kan nadere regels bepalen voor de wijze waarop de asbestverwijdering kan worden aangetoond en kan de verhoogde isolatiepremies, vermeld in het vijfde lid, koppelen aan het onderzoek van de haalbaarheid van een zonnedak. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premies, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/1/1. (07/09/2023- ...)

Aan de investeerder die daarvoor een aanvraag indient, worden premies verleend voor de volgende categorieën van energiebesparende werkzaamheden in bestaande premiewoningen, woongebouwen en collectieve woongebouwen of andere gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw, en die in het Vlaamse Gewest liggen:
1° een premie van 550 euro per m2 apertuuroppervlakte voor een door een aannemer nieuw geplaatst thermisch zonnecollectorsysteem voor de productie van sanitair warm water, beperkt tot 2750 euro per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw en begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw;
2° een premie per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor een door een aannemer nieuw geplaatste geothermische warmtepomp, volgens de volgende criteria:

criterium premie
/ 4000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor investeringen met eindfactuur vanaf 1 januari 2021 en premieaanvragen tot en met 31 december 2025 4800 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of het volledige collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, of plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, woongebouw, collectief woongebouw, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 8000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten
3° een premie per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw voor een door een aannemer nieuw geplaatste lucht-waterwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
datum eindfactuur criterium premie
tot en met 31 december 2021 / 1500 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
tot en met 31 december 2021 plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor investeringen met eindfactuur vanaf 1 januari 2021 en premieaanvragen tot en met 31 december 2025 1800 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
tot en met 31 december 2021 vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of het volledige collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, of plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, woongebouw, collectief woongebouw, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 3000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vanaf 1 januari 2022 premieaanvragen tot en met 31 december 2025 3000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vanaf 1 januari 2022 plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 3600 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vanaf 1 januari 2022 vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of het volledige collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, of plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, woongebouw, collectief woongebouw, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 6000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
/ premieaanvragen vanaf 1 januari 2026 2250 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
3/1° een premie per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor een door een aannemer nieuw geplaatste hybride lucht-waterwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
datum eindfactuur criterium premie
Tot en met 31 december 2021 / 800 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Tot en met 31 december 2021 plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectieve woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor investeringen met eindfactuur vanaf 1 januari 2021 en premieaanvragen tot en met 31 december 2025 960 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Tot en met 31 december 2021 vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning, nieuwe premiewoning of volledig collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 1600 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2022  premieaanvragen tot en met 31 december 2025 2000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2022  plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectieve woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 2400 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2022  vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning, nieuwe premiewoning of volledig collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 4000 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
/ premieaanvragen vanaf 1 januari 2026 1500 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
4° een premie per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor een door een aannemer nieuw geplaatste lucht-luchtwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
criterium premie
/ 300 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw van een huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor investeringen met eindfactuur vanaf 1 januari 2021 en premieaanvragen tot en met 31 december 2025 360 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of het volledige collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, of plaatsing in een premiewoning, nieuwe premiewoning, woongebouw, collectief woongebouw, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 600 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
5° een premie per premiewoning, nieuwe premiewoning, collectief woongebouw of nieuw collectief woongebouw, voor een door een aannemer nieuw geplaatste warmtepompboiler die uitsluitend gebruikt wordt voor de productie van sanitair warm water en beschikt over een regeling om de warmwatertemperatuur te verhogen bij een extern signaal om zo aan thermische opslag te kunnen doen, volgens de volgende criteria:
 
datum eindfactuur criterium premie
Tot en met 30 juni 2022 / 300 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2022 huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken en aanvragen tot en met 31 december 2025 360 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 juli 2022  aanvragen tot en met 31 december 2025
 
900 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 juli 2022 huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken en aanvragen tot en met 31 december 2025 1080 euro, begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw


In afwijking van het eerste lid worden aan bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, derde lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, en de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, de volgende premies verleend voor de volgende categorieën van energiebesparende werkzaamheden in bestaande premiewoningen, of andere gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning en die in het Vlaamse Gewest liggen:
1° een premie van 660 euro per m2 apertuuroppervlakte voor een door een aannemer nieuw geplaatst thermisch zonnecollectorsysteem voor de productie van sanitair warm water. De premie wordt beperkt tot 3300 euro per premiewoning of nieuwe premiewoning en begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw;
2° een premie per premiewoning of nieuwe premiewoning, voor een door een aannemer nieuw geplaatste geothermische warmtepomp, volgens de volgende criteria:
criterium premie
/ 6400 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of plaatsing in een premiewoning of nieuwe premiewoning gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 9600 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
3° een premie per premiewoning of nieuwe premiewoning, voor een door een aannemer nieuw geplaatste lucht-waterwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
datum eindfactuur criterium premie
tot en met 31 december 2021 / 1800 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
tot en met 31 december 2021 vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of plaatsing in een premiewoning of nieuwe premiewoning gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 3600 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vanaf 1 januari 2022  premieaanvragen tot en met 31 december 2025 4800 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vanaf 1 januari 2022  vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of plaatsing in een premiewoning of nieuwe premiewoning gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 7200 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
/ Premieaanvragen vanaf 1 januari 2026 3600 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
3/1° een premie per premiewoning of nieuwe premiewoning, voor een door een aannemer nieuw geplaatste hybride lucht-waterwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
datum eindfactuur criterium premie
Tot en met 31 december 2021 / 960 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Tot en met 31 december 2021 vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 1920 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2022  Premieaanvragen tot en met 31 december 2025 3200 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2022  vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 4800 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
/ Premieaanvragen vanaf 1 januari 2026 2400 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
4° een premie per premiewoning of nieuwe premiewoning, voor een door een aannemer nieuw geplaatste lucht-luchtwarmtepomp, volgens de volgende criteria:
criterium premie
/ 480 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
vervanging elektrische weerstandsverwarming in een volledige premiewoning of nieuwe premiewoning of plaatsing in een premiewoning of nieuwe premiewoning gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, voor premieaanvragen tot en met 31 december 2025 720 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
5° een premie per premiewoning of nieuwe premiewoning voor een door een aannemer nieuw geplaatste warmtepompboiler die uitsluitend gebruikt wordt voor de productie van sanitair warm water en beschikt over een regeling om de warmwatertemperatuur te verhogen bij een extern signaal om zo aan thermische opslag te kunnen doen, volgens de volgende criteria:
 
datum eindfactuur criterium premie
Tot en met 30 juni 2022 / 360 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2022 huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken en aanvragen tot en met 31 december 2025 540 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 juli 2022  aanvragen tot en met 31 december 2025
 
1080 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw
Vanaf 1 juli 2022 huishoudelijke afnemer met toepassing van uitsluitend nachttarief op het ogenblik van de uitvoering van de werken en aanvragen tot en met 31 december 2025 1620 euro, begrensd tot 50% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw

De premies voor een thermisch zonnecollectorsysteem en een warmtepompboiler zijn niet cumuleerbaar met elkaar. De premies voor een geothermische warmtepomp,of een lucht-waterwarmtepomp of een hybride lucht-waterwarmtepomp en een warmtepompboiler zijn alleen cumuleerbaar met elkaar als de plaatsing van de warmtepompboiler voorafgaat aan die van de warmtepomp.

In afwijking van het eerste lid, 5° en het tweede lid, 5°, moet de nieuw geplaatste warmtepompboiler niet beschikken over een regeling om de warmwatertemperatuur te verhogen bij een extern signaal om zo aan thermische opslag te kunnen doen voor investeringen met eindfacturen tot en met 31 december 2020.

In het geval van een nieuwe gemeenschappelijke zonneboiler, warmtepomp of warmtepompboiler in een woongebouw worden de in het eerste lid van dit artikel vermelde maximumpremies toegekend per wooneenheid of niet-residentiële eenheid in het woongebouw die gebruik maken van deze gemeenschappelijke zonneboiler, warmtepomp of warmtepompboiler en per wooneenheid of niet-residentiële eenheid begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten exclusief btw, die betrekking hebben op de wooneenheid of niet-residentiële eenheid in het woongebouw.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden en de installaties, vermeld in het eerste en tweede lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van de installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premies. De minister kan in het kader van de toepassing van de premies, vermeld in dit artikel, kwaliteitseisen en kwaliteitscontroles opleggen aan installateurs van warmtepompen, thermische zonnecollectorsystemen en warmtepompboilers. De minister kan nadere regels bepalen voor de manier waarop die eisen en controles worden uitgevoerd. De minister kan eisen bepalen waaraan de personen of organisaties die de controles uitvoeren, moeten voldoen. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premies, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/1/2. (01/01/2024- ...)

§1. Aan de investeerder die daarvoor een aanvraag indient, wordt door de elektriciteitsdistributienetbeheerder een premie verleend voor een door een aannemer nieuwe op een dak geplaatste fotovoltaïsche installatie met een maximaal AC-vermogen van de omvormer van 10 kVA volgens de volgende criteria:

datum van indienstname premie
1/1/2021-31/12/2022 300 euro vermenigvuldigd met het geïnstalleerde vermogen van de geplaatste zonnepanelen, uitgedrukt in kilowattpiek voor de eerste 4 kilowattpiek, en 150 euro vermenigvuldigd met het extra geïnstalleerde vermogen van de geplaatste zonnepanelen bovenop de eerste 4 kilowattpiek. Dat extra vermogen komt in aanmerking tot maximaal 2 kilowattpiek extra vermogen van de geplaatste zonnepanelen.
1/1/2023-31/12/2023 150 euro vermenigvuldigd met het geïnstalleerde vermogen van de geplaatste zonnepanelen, uitgedrukt in kilowattpiek voor de eerste 4 kilowattpiek, en 75 euro vermenigvuldigd met het extra geïnstalleerde vermogen van de geplaatste zonnepanelen bovenop de eerste 4 kilowattpiek. Dat extra vermogen komt in aanmerking tot maximaal 2 kilowattpiek extra vermogen van de geplaatste zonnepanelen.

Per gebouw kan maar één premie voor een fotovoltaïsche installatie worden toegekend, op voorwaarde dat achter het aansluitingspunt in kwestie nog geen andere fotovoltaïsche installatie in dienst is gesteld, met uitzondering van het geval van een eigendomsoverdracht waarbij voorafgaand aan de eigendomsoverdracht de installatie is verwijderd. De fotovoltaïsche installatie mag gedurende een periode van minstens vijftien jaar na de indienstname niet worden verplaatst naar een ander perceel.

De premie, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden toegekend als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:
1° het gebouw is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet vóór 1 januari 2014;
2° de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is meer dan vijf jaar geleden verleend en het gebouw voldoet, als dat van toepassing is, aan de EPB-eisen die erop van toepassing zijn, en de EPB-aangifte is ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 11.1.8, § 1, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De premie, vermeld in het eerste lid, is begrensd tot 40% van de investeringskosten, exclusief btw, vermeld op de betreffende facturen.

De premie wordt op straffe van onontvankelijkheid aangevraagd samen met de aanmelding van de fotovoltaïsche installatie bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder binnen uiterlijk drie maanden na de indienstname van de fotovoltaïsche installatie. De premie kan alleen worden toegekend als er binnen de termijn, vermeld in artikel 3.1.52, § 1, vijfde lid of artikel 12.3.36, op het toegangspunt een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst. De datum van de indienstname van de fotovoltaïsche installatie bepaalt de premiebedragen en de premievoorwaarden die van toepassing zijn.

De premie, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden uitbetaald voor investeringen met eindfactuur vanaf 2021 en voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de aanvraagdatum.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden en de installaties, vermeld in het eerste lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van de installaties, moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premies. De minister kan in het kader van de toepassing van de premies, vermeld in het eerste lid, kwaliteitseisen en kwaliteitscontroles opleggen aan installateurs van fotovoltaïsche zonnepanelen. De minister kan nadere regels bepalen voor de manier waarop die eisen en controles worden uitgevoerd. De minister kan eisen bepalen waaraan de personen of organisaties die de controles uitvoeren, moeten voldoen. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premies, vermeld in het eerste lid.

§ 2. ...

Artikel 6.4.1/1/3. (01/07/2022- ...)

Investeerders in woningen, wooneenheden of woongebouwen die vóór 1 januari 2006 zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet of waarvoor de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning dateert van vóór 1 januari 2006, kunnen vanaf 1 januari 2017 een voucher totaalrenovatie activeren als ze in hun woning, wooneenheid of woongebouw binnen een periode van vijf jaar minstens drie van de volgende zeven energiebesparende investeringen plannen uit te voeren:
1° dak- of zoldervloerisolatie, met een nieuw te isoleren oppervlakte van minimaal 30 m2;
2° isolatie van buitenmuren, bestaande uit isolatie aan de buitenzijde, aan de binnenzijde of in de spouw, met een nieuw te isoleren oppervlakte van minimaal 30 m2;
3° isolatie van vloeren op volle grond of van plafonds van kelders of verluchte ruimtes onder een verwarmde ruimte, met een nieuw te isoleren minimaal oppervlakte van 30 m2;
4° plaatsing van beglazing, met nieuw te plaatsen beglazing van minimaal 5 m2;
5° plaatsing van een thermisch zonnecollectorsysteem;
6° plaatsing van een warmtepomp;
7° plaatsing van een ventilatiesysteem.

De voucher kan worden geactiveerd zodra de premie-aanvraag voor de eerste investering met eindfactuur vanaf 1 januari 2017 wordt ingediend of in elke daarna volgende premie-aanvraag. Bij de activatie van de voucher moet de investeerder aangeven welke investeringen hij onder de voucher wil laten vallen, met aanduiding van de oppervlaktes in kwestie bij isolatie- en beglazingsinvesteringen. De in de voucher aangegeven investeringen kunnen evenwel doorheen de tijd aangepast worden. Voor de isolatie- en beglazingsinvesteringen moet de woning, de wooneenheid of het woongebouw na uitvoering van de aangegeven investeringen binnen het beschermd volume volledig zijn geïsoleerd tot op de niveaus, vermeld in artikel 6.4.1/1 voor eindfacturen vanaf 2017.

De voucher totaalrenovatie geeft recht op een forfaitair premiesupplement boven op de premies die voor de individuele investeringen worden toegekend, waarvan de hoogte volgens de volgende criteria wordt berekend:

na tijdige uitvoering van forfaitair supplement per woning forfaitair supplement per wooneenheid
de derde investering 1250 euro 625 euro
de vierde investering bijkomend 500 euro bijkomend 250 euro
de vijfde investering bijkomend 1000 euro bijkomend 500 euro
de zesde investering bijkomend 1000 euro Bijkomend 500 euro
de zevende investering bijkomend 1000 euro bijkomend 500 euro

Om als een tijdige uitvoering te worden beschouwd als vermeld in het derde lid, moeten de eindfacturen van de investeringen binnen een periode van vijf jaar vallen vanaf de datum van de eindfactuur van de investering waarmee de voucher is geactiveerd.

Investeringen in gemeenschappelijke delen van een woongebouw of collectief geplaatste thermische zonnecollectorsystemen, warmtepompsystemen of ventilatiesystemen, tellen mee voor de voucher totaalrenovatie van elk van de betrokken wooneenheden.

Om in aanmerking te komen voor de forfaitaire supplementen vanaf de vijfde investering, moet de investeerder een energieprestatiecertificaat voorleggen waaruit blijkt wat de huidige energieprestatie is van de betreffende woning of wooneenheid.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan het ventilatiesysteem, vermeld in het eerste lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van deze installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen als een van de zeven investeringen.

Per woning en wooneenheid kan maar één voucher totaalrenovatie worden geactiveerd. De voucher blijft verbonden aan de woning of wooneenheid.

Indien als gevolg van een uit 2017 daterende eindfactuur voor beglazing dan wel spouwmuurisolatie of isolatie langs de buitenzijde van een buitenmuur een gecombineerde premie, zoals vermeld in artikel 6.4.1/1/2 in de lezing zoals van toepassing voorafgaand aan de opheffing ervan bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 september 2020, werd toegekend, dan telt elke investering in beglazing, spouwmuurisolatie of isolatie langs de buitenzijde van een buitenmuur, in afwijking van het eerste lid, niet mee als een van de zeven investeringen.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder maakt voor de toekenning van de forfaitaire premiesupplementen, vermeld in dit artikel, gebruik van de gegevens uit de premieaanvragen die bij hem zijn ingediend voor 1 juli 2022 en van de gegevens die vanaf 1 juli 2022 worden ingediend via het unieke loket.

Artikel 6.4.1/1/4. (06/02/2023- Datum te bepalen door de minister)

§ 1. De elektriciteitsdistributienetbeheerder geeft vanaf 2021 aan investeerders een premie voor de grondige energetische renovatie van een woning, collectief woongebouw of wooneenheid. Deze investeerders zijn wat betreft deze woning, dat collectief woongebouw of die wooneenheid uitgesloten van de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/3.

De premie, vermeld in het eerste lid, wordt geactiveerd zodra de investeerder tijdens de periode 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025 hiervoor een aanvraag indient bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder, en voor zover er nog geen voucher, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, is geactiveerd. Voor elke woning, elk collectief woongebouw of elke wooneenheid kan maar één activatie gebeuren en die activatie blijft verbonden aan de woning, collectief woongebouw of wooneenheid.

Om in aanmerking te komen voor de premie, moet de investeerder bij de activatie van de premie aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder een geldig energieprestatiecertificaat kunnen voorleggen dat niet ouder is dan 2019 waaruit blijkt dat de woning of het collectief woongebouw energielabel E of F had, of de wooneenheid een energielabel D, E of F had.

Binnen de vijf jaar na de datum van het energieprestatiecertificaat, vermeld in het derde lid, beschikt de investeerder ook over een nieuw geldig energieprestatiecertificaat. Voor energieprestatiecertificaten, vermeld in het derde lid, opgemaakt in 2019 of 2020 begint deze termijn te lopen vanaf 1 januari 2021.

Uit dit nieuwe energieprestatiecertificaat blijkt minstens de volgende energetische verbetering:
1° voor een wooneenheid een energieprestatiecertificaat met minstens label B;
2° voor een woning of collectief woongebouw een energieprestatiecertificaat met minstens label C.

De aanvraag van de uitbetaling van de premie wordt ingediend uiterlijk binnen twaalf maanden na het verstrijken van de termijn van vijf jaar, vermeld in het vierde lid.

De hoogte van de premie bedraagt:
1° voor een wooneenheid:
a) 2500 euro als label B wordt behaald;
b) 3750 euro als label A wordt behaald;
2° voor een woning of collectief woongebouw:
a) 2500 euro als label C wordt behaald;
b) 3750 euro als label B wordt behaald;
c) 5000 euro als label A wordt behaald.

Als door een investeerder, vermeld in het eerste lid, achtereenvolgens meerdere geldige energieprestatiecertificaten met opeenvolgende labelverbeteringen voorlegt gedurende de periode, vermeld in het vierde lid, wordt na de uitbetaling van een eerdere premie als bijkomende premie alleen het verschil tussen de premie voor het label waarvoor al een premie is uitbetaald, en de premie die gekoppeld is aan het nieuw bereikte label, vermeld in het derde lid, uitbetaald.

De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot hoe de premie kan worden aangevraagd en met betrekking tot de bewijsstukken die worden vereist.

§2. In afwijking van paragraaf 1 komen investeerders die voor 1 januari 2021 al minstens één investering, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, met eindfacturen tot en met 31 december 2020 hebben gedaan en daarvoor een premie aanvragen, niet in aanmerking voor de premie, vermeld in paragraaf 1, tenzij de termijn, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, eerste lid is verstreken.
    
Als de termijn, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, eerste lid, is verstreken dan dateert het energieprestatiecertificaat, vermeld in paragraaf 1, derde lid, echter van na het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, eerste lid.
    
Als de termijn, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, eerste lid, niet is verstreken, blijft de woning, het collectief woongebouw of de wooneenheid onderworpen aan de premievoorwaarden, vermeld in artikel 6.4.1/1/3.

In afwijking van het eerste tot en met derde lid komen investeerders die vanaf 1 januari 2021 de nieuwe eigenaar van de woning, het collectief woongebouw of de wooneenheid zijn geworden, in aanmerking voor de premie, vermeld in dit artikel. In hoofde van die nieuwe eigenaar wordt het recht op een geactiveerde voucher, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, beëindigd.

§ 3. Vanaf 1 januari 2021 kunnen geen nieuwe vouchers, als vermeld in artikel 6.4.1/1/3 worden geactiveerd.

In afwijking van het eerste lid en van paragraaf 1 kunnen de investeerders, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, kiezen tussen de premie, vermeld in paragraaf 1, of de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, als aan al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de voucher, vermeld in artikel 6.4.1/1/3 is voor 1 januari 2021 nog niet geactiveerd;
2° de eerste eindfactuur voor de gedane investeringen heeft een datum vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;
3° ze kunnen voor de eindfactuur, vermeld in punt 2°, een ondertekende bestelbon of ondertekende offerte voorleggen die dateert van vóór 1 januari 2021;
4° de aanvraag van de premie voor de met betrekking tot de op de eindfactuur, vermeld in punt 2°, gedane investeringen wordt ingediend voor 1 juli 2022.

De keuze van de investeerders, vermeld in het eerste lid, is voor die woning, dat collectief woongebouw of die wooneenheid onherroepelijk. Als de investeerder kiest voor de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, blijft die woning, dat collectief woongebouw of die wooneenheid onderworpen aan de daarbij van toepassing zijnde premievoorwaarden.

De minister kan nadere regels bepalen over de wijze waarop investeerders de elektriciteitsdistributienetbeheerder op de hoogte kunnen brengen van hun keuze en over de bewijsdocumenten die worden vereist.

Artikel 6.4.1/1/5. (10/09/2022- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder geeft voor investeringen die zijn uitgevoerd en gefactureerd vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2024 een premie aan de investeerder in de installatie van apparaten die de bestaande apparatuur bij accumulatieverwarming, elektrische boilers en warmtepompen sturen om het eigenverbruik in bijna-realtime te verhogen, elektrische belastingen te verschuiven naar perioden waarin er een overvloed aan elektriciteit wordt geproduceerd of het energieverbruik van de afnemer te verminderen.

De premie bedraagt 50% van het factuurbedrag voor het sturingsapparaat, vermeld in het eerste lid, met een maximum van 400 euro.

Per EAN-code kan maximaal één premie, als vermeld in het eerste lid, worden toegekend.

De premie, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de aanvraagdatum.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties, vermeld in dit artikel moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premie, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/1/6. (31/10/2022- ...)

Aan de investeerder in woningen, wooneenheden of woongebouwen die voor 1 januari 2006 zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet of waarvoor de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning dateert van voor 1 januari 2006 en die daarvoor een premieaanvraag indient, wordt een premie verleend voor nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie in geval van uitvoering door doe-het-zelf zonder medewerking van een aannemer.

Op voorwaarde dat de warmteweerstand Rd van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 4,5 m2K/W bedraagt, bedraagt de premie:
1° 6 euro per m2;
2° voor huishoudelijke afnemers die zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet met toepassing van uitsluitend nachttarief 8 euro per m2.

Voor beschermde afnemers wordt de premie, vermeld in het tweede lid, verhoogd met 50%.

Om voor de premie in aanmerking te komen voldoen de werken aan de volgende voorwaarden:
1° de Rd-waarde van een bestaande isolatielaag en van de afwerkingslaag mag niet mee worden verrekend om aan de minimumeis te komen;
2° de lambdawaarden die gebruikt worden voor de berekening van de Rd-waarde worden bepaald volgens de richtlijnen van NBN B 62-002 of ETA (Europese Technische Goedkeuring) of komen voor op de CE-markering en de bijhorende DOP (Verklaring van Prestatie) van het product;
3° de premie wordt berekend op basis van de dak- of zoldervloeroppervlakte die met het nieuw aangekochte isolatiemateriaal werd geïsoleerd en kan nooit het aantal vierkante meter aangekocht isolatiemateriaal overschrijden;
4° alleen isolatie van ruimtes die na het aanbrengen van de isolatie direct of indirect verwarmd zijn komt in aanmerking;
5° de premie is geldig voor ofwel dakisolatie ofwel zoldervloerisolatie binnen hetzelfde beschermd volume, niet voor beide;
6° zoldervloerisolatie wordt alleen als dakisolatie beschouwd wanneer het de vloer van een onverwarmde zolder betreft;
7° als het de isolatie van een hellend dak betreft, moet ook een dampscherm aanwezig zijn langs de binnenzijde van het gebouw;
8° het aanvraagformulier en andere bewijsstukken, bevatten samen minstens:
a) de factuur of facturen van het aangekochte isolatiemateriaal;
b) de datum waarop het isolatiemateriaal werd aangekocht;
c) de vermelding of de isolatie werd aangebracht in het dak dan wel op de zoldervloer;
d) een verklaring dat de Rd-waarde van een bestaande isolatielaag en van de afwerkingslaag niet is mee verrekend;
e) een verklaring dat de lambdawaarden die gebruikt werden voor de berekening van de Rd-waarde werden bepaald volgens de richtlijnen van NBN B 62-002 of ETA (Europese Technische Goedkeuring) of voorkomen op de CE-markering en de bijhorende DOP (Verklaring van Prestatie) van het product;
f) een verklaring dat de ingediende facturen enkel betrekking hebben op isolatie van direct of indirect verwarmde ruimtes;
g) een verklaring dat, als het de isolatie van een zoldervloer betreft, het de vloer van een onverwarmde zolder betreft;
h) een verklaring dat, als het de isolatie van een hellend dak betreft, een dampscherm aanwezig is langs de binnenzijde;
i) de nieuw geïsoleerde oppervlakte;
j) de totale Rd-waarde van de nieuw geplaatste isolatie;
k) foto's die plaatsing staven van de aangebrachte dak- of zoldervloerisolatie.

Voor toepassing van dit artikel wordt onder direct verwarmde ruimte verstaan: elke ruimte voorzien van een gebouwgebonden warmteafgiftetoestel.

Voor toepassing van dit artikel wordt onder indirect verwarmde ruimte verstaan: elke ruimte die zelf niet direct verwarmd wordt, maar die minstens één niet-permanente opening deelt met een direct verwarmde ruimte van dezelfde gebouweenheid. De openingen kunnen zich in horizontale, verticale en schuine scheidingsvlakken bevinden.

Artikel 6.4.1/2. (31/10/2022- ...)

Bij woongebouwen in gedwongen mede-eigendom waarvoor een vereniging van mede-eigenaars is opgericht komen de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, artikel 6.4.1/1/1, artikel 6.4.1/1/6, en artikel 12.3.29, § 1, toe aan:
1° de vereniging van mede-eigenaars, voor werkzaamheden aan gemeenschappelijke delen, waarbij de in artikel 6.4.1/1/1 vermelde maximumpremies per wooneenheid of niet-residentiële eenheid vermenigvuldigd worden met het aantal wooneenheden en niet-residentiële eenheden;
2° de individuele investeerder, voor werkzaamheden aan privatieve delen.

In afwijking van het eerste lid, 2°, kan de vereniging van mede-eigenaars in geval van een gezamenlijke investering voor andere werkzaamheden dan de werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, artikel 6.4.1/1/1, artikel 6.4.1/1/6, en artikel 12.3.29, § 1, met een gezamenlijke factuur en het schriftelijke akkoord van alle individuele investeerders, in hun naam en voor hun rekening, de premieaanvraag indienen.

Artikel 6.4.1/3. (01/07/2022- ...)

Aan de aangifteplichtige van een nieuwe woning of wooneenheid met E-peileis wordt een premie verleend op basis van het E-peil en de datum van de aanvraag van de stedenbouwkundige vergunning of van de omgevingsvergunning volgens de volgende criteria :
1° voor woningen :

datum van de aanvraag tot het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen E-peil Premie
voor 1 januari 2010 meer dan 60 tot en met 80 400 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 80
meer dan 40 tot en met 60 1000 euro, verhoogd met 40 euro per E-peilpunt beter dan 60
40 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 meer dan 40 tot en met 60 1000 euro, verhoogd met 40 euro per E-peilpunt beter dan 60
40 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 meer dan 40 tot en met 50 1400 euro, verhoogd met 40 euro per E-peilpunt beter dan 50
40 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 40 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 30 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 30
vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 20 of lager 1800 euro, verhoogd met 50 euro per E-peilpunt beter dan 20

2° voor wooneenheden :
datum van de aanvraag tot het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen E-peil Premie
voor 1 januari 2010 meer dan 60 tot en met 80 200 euro, verhoogd met 10 euro per E-peilpunt beter dan 80
meer dan 40 tot en met 60 400 euro, verhoogd met 20 euro per E-peilpunt beter dan 60
40 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 meer dan 40 tot en met 60 400 euro, verhoogd met 20 euro per E-peilpunt beter dan 60
40 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 meer dan 40 tot en met 50 600 euro, verhoogd met 20 euro per E-peilpunt beter dan 50
40 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 40 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 40
vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 30 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 30
vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 20 of lager 800 euro, verhoogd met 30 euro per E-peilpunt beter dan 20

 
Als de nieuwe woning of wooneenheid het gevolg is van een volledige afbraak en heropbouw van één of meerdere bestaande woningen of wooneenheden, worden de premies vermeld in het eerste lid verdubbeld.

Voor woningen en wooneenheden waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is aangevraagd voor 1 januari 2012, wordt de premie, vermeld in het eerste lid, verhoogd met 300 euro als er ook een nieuwe zonneboiler met eindfactuurdatum voor 1 januari 2014 is geplaatst. De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de zonneboiler of de aannemer die de zonneboiler plaatst moet voldoen om in aanmerking te komen voor de verhoging.

De premies zijn niet cumuleerbaar met de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1.

De aanvraag van de premie wordt ingediend binnen twaalf maanden na de datum van het energieprestatiecertificaat bij de bouw. De premie kan per woning of wooneenheid slechts één keer worden aangevraagd.

Artikel 6.4.1/4. (07/09/2023- ...)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder biedt een premie van 250 euro aan voor de volgende nieuwe energiezuinige huishoudtoestellen:
1° een koelkast met of zonder vriesvak;
2° een wasmachine;
3° een diepvriezer; 
4° een droogkast.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder kent de premie, vermeld in het eerste lid, toe:
1° in de vorm van een kortingsbon ter waarde van 250 euro voor de aankoop van een huishoudtoestel als vermeld in het eerste lid, aan iedere afnemer die erom verzoekt en van wie het inkomen de grenzen, vermeld in artikel 6.4.1/6/3, tweede lid, niet overschrijdt;
2° aan een niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon die erom verzoekt, in het kader van de verhuur met inbegrepen service- en reparatiekosten op een termijn van tien jaar van een huishoudtoestel als vermeld in het eerste lid, aan een afnemer van wie het inkomen de grenzen, bepaald in artikel 6.4.1/6/3, tweede lid, niet overschrijdt, en op voorwaarde dat de verhuur onderdeel vormt van een traject met het oog op begeleiding bij het aanpakken van energiearmoede van betreffende afnemer;
3° vanaf 1 juli 2023 tot en met een door de minister bepaalde datum in de vorm van een kortingsbon ter waarde van 250 euro voor de aankoop van een huishoudtoestel als vermeld in het eerste lid, aan iedere afnemer die erom verzoekt en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld: 
a)    de afnemer was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar titularis van het toegangspunt en verklaart dit op eer bij de aanvraag; 
b)    de afnemer heeft gedurende het voorafgaande kalenderjaar op het toegangspunt, vermeld in a), minder dan 900 kWh elektriciteit afgenomen; 
c)    de afnemer was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar gedomicilieerd op het adres van het toegangspunt, vermeld in a), en verklaart dit op eer bij de aanvraag; 
d)    op het toegangspunt, vermeld in a), was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar een digitale meter voor elektriciteit aanwezig; 
e)    op het toegangspunt, vermeld in a), is geen decentrale productie-installatie aangesloten geweest in het voorafgaande kalenderjaar; 
4° vanaf een door de minister bepaalde datum tot en met 31 december 2026 in de vorm van een kortingsbon ter waarde van 250 euro voor de aankoop van een huishoudtoestel als vermeld in het eerste lid, aan iedere afnemer die erom verzoekt en als al de volgende voorwaarden zijn vervuld: 
a)    de afnemer was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar titularis van het toegangspunt;
b)    de afnemer heeft gedurende het voorafgaande kalenderjaar op het toegangspunt, vermeld in a), minder dan 900 kWh elektriciteit afgenomen;
c)    de afnemer was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar gedomicilieerd op het adres van het toegangspunt, vermeld in a);
d)    op het toegangspunt, vermeld in a), was gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar een digitale meter voor elektriciteit aanwezig;
e)    op het toegangspunt, vermeld in a), is geen decentrale productie-installatie aangesloten geweest in het voorafgaande kalenderjaar.

In afwijking van het tweede lid kent de elektriciteitsdistributienetbeheerder de premie, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, ook toe aan iedere afnemer en, in kader van verhuur als vermeld in het tweede lid, 2°, aan iedere niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon, vermeld in het tweede lid, 2°, die erom verzoekt en voor wie het OCMW attesteert dat deze premie relevant kan zijn.

Als reeds een premie, vermeld in het tweede lid, 1°, werd bekomen dan kan de premie, vermeld in het tweede lid, 3° en 4°, niet worden verkregen als er geen periode van 12 maanden verstreken is sinds de premie werd bekomen. Als reeds een premie, vermeld in het tweede lid, 3° en 4°, werd bekomen dan kan de premie, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, niet worden verkregen voor eenzelfde type toestel als er geen 24 maanden zijn verstreken sinds de premie, vermeld in het tweede lid, 3° en 4°, werd bekomen.

Het VEKA bepaalt, rekening houdend met de Europese energielabels die aan koelkasten, diepvriezers, droogkasten en wasmachines worden toegekend, het minimale kwaliteitslabel waaraan de toestellen moeten voldoen.

Binnen een periode van vierentwintig maanden kan de premie vermeld in het eerste lid, in de vorm van een kortingsbon voor de aankoop per rijksregisternummer niet meer dan vier keer worden bekomen en maar een keer voor hetzelfde type toestel. Bijkomende aanvragen binnen diezelfde periode komen in geen geval in aanmerking voor de kortingsbonnen, vermeld in het tweede lid.

Een afnemer die een toestel huurt via een huurovereenkomst, vermeld in het tweede lid, 2°, kan gedurende de periode van die overeenkomst geen kortingsbon meer verkrijgen voor de aankoop van eenzelfde toestel.

In afwijking van het zesde lid kan de premie vermeld in het tweede lid, 3° en 4°, binnen een periode van twaalf maanden niet meer dan één keer worden verkregen.

Artikel 6.4.1/5. (01/01/2024- ...)

Aan de investeerder die daarvoor een aanvraag indient, worden premies verleend voor de volgende categorieën van energiebesparende werkzaamheden in andere bestaande gebouwen dan premiewoningen, woongebouwen en collectieve woongebouwen, of gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw, en die in het Vlaamse Gewest liggen:
1° een premie van 4 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie, op voorwaarde dat de warmteweerstand Rd van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 4,5 m2K/W bedraagt;
2° een premie van 5 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste spouwmuurisolatie in een buitenmuur, op voorwaarde dat de gebruikte materialen, de plaatsingstechnieken en de plaatsers volledig voldoen aan de STS, vermeld in artikel 1, 1°, van het Koninklijk Besluit van 1 februari 2018 betreffende de statuten en de procedure voor de vaststelling van de Technische Specificaties, voor de plaatsing van isolatie in spouwmuren;
3° een premie van 30 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur, op voorwaarde dat de warmteweerstand Rd van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 3 m2K/W bedraagt;
4° een premie van 15 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de binnenkant van een buitenmuur, op voorwaarde dat de warmteweerstand van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 2 m2K/W bedraagt. De uitgevoerde werkzaamheden moeten worden begeleid door een architect die ingeschreven is in de tabel van de Orde van Architecten en die een controletaak uitoefent op de werkzaamheden, of de isolatiematerialen moeten worden geplaatst door een aannemer waarvan op het ogenblik van de uitvoering minstens de zaakvoerder of een werknemer beschikt over een certificaat van bekwaamheid als vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 8°, van dit besluit. Als de voormelde aannemer niet beschikt over het voormelde certificaat van bekwaamheid, moet de kwaliteitsvolle uitvoering gevalideerd worden door een persoon die beschikt over een certificaat van bekwaamheid als vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 8° ;
5° een premie van 6 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste vloerisolatie op volle grond of nieuw geplaatste isolatie op het plafond van een kelder of een verluchte ruimte onder een verwarmde ruimte, op voorwaarde dat de warmteweerstand van de nieuw aangebrachte isolatielaag minimaal 2 m2K/W bedraagt;
6° een premie van 16 euro per m2 voor door een aannemer nieuw geplaatste oppervlakte beglazing, op voorwaarde dat de nieuw geplaatste beglazing een warmtedoorgangscoëfficiënt U van maximaal 1,0 W/m2K heeft.

De premies, vermeld in het eerste lid, worden telkens begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw.

De premie voor nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt verhoogd met 8 euro per m2 als de plaatsing van de dak- of zoldervloerisolatie wordt voorafgegaan door de verwijdering van asbesthoudende dakbedekking of een asbesthoudend onderdak. De som van de premie, vermeld in het eerste lid, 1°, en de verhoging, vermeld in dit lid, is begrensd tot 50% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw. De verhogingen zijn van toepassing op eindfacturen vanaf 1 januari 2021 en aanvragen ingediend tot en met 31 december 2025.

De premie voor nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur, vermeld in het eerste lid, 3°, wordt verhoogd met 8 euro per m2 als de plaatsing van isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur wordt voorafgegaan door de verwijdering van asbesthoudende gevelbekleding. De som van de premie, vermeld in het eerste lid, 3°, en de verhoging, vermeld in dit lid, is begrensd tot 50% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw. De verhogingen zijn van toepassing op eindfacturen vanaf 1 januari 2021 en aanvragen ingediend tot en met 31 december 2025.

Opdat de verwijdering van asbest, vermeld in het derde en vierde lid, wordt beschouwd als voorafgaand aan de plaatsing van nieuwe isolatie, moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:
1° ...;
2° de eindfactuur van de eerste investering is niet vroeger gedateerd dan 1 januari 2021.

In afwijking van het eerste lid, 3°, bedraagt de premie voor door een aannemer nieuw geplaatste isolatie aan de buitenkant van een buitenmuur 15 euro per m2 voor eindfacturen tot en met 31 december 2020. De premie is begrensd tot 40% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

In afwijking van het eerste lid, 6°, bedraagt de premie voor door een aannemer nieuw geplaatste oppervlakte beglazing 8 euro per m2 voor eindfacturen tot en met 31 december 2020. De premie is begrensd tot 40% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, de producten en de gebouwschildelen, vermeld in het eerste, derde en vierde lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van die werkzaamheden en producten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premies, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 6°. De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties of de uitvoerders respectievelijk plaatsers van die werkzaamheden, producten en installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de verhoogde premies, vermeld in het derde en vierde lid. De minister kan nadere regels bepalen voor de wijze waarop de asbestverwijdering kan worden aangetoond en kan de verhoogde isolatiepremies, vermeld in het derde en vierde lid koppelen aan het onderzoek van de haalbaarheid van een zonnedak. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premies, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/5/1. (07/09/2023- ...)

Aan de investeerder die daarvoor een aanvraag indient, worden de volgende premies verleend voor de volgende categorieën van energiebesparende werkzaamheden in andere bestaande gebouwen dan premiewoningen, woongebouwen of collectieve woongebouwen, of gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw, en die in het Vlaamse Gewest liggen:
1° een premie van 200 euro per m2 apertuuroppervlakte voor een door een aannemer nieuw geplaatst thermisch zonnecollectorsysteem voor de productie van sanitair warm water, beperkt tot 20.000 euro per geplaatste installatie;
2° een premie voor een door een aannemer nieuw geplaatste warmtepomp, volgens de volgende criteria:

datum eindfactuur datum premieaanvraag type warmtepomp premie naargelang het elektrische compressorvermogen dan wel het geïnstalleerde gasvermogen, uitgedrukt in kW
/ / geothermische warmtepomp 1) tot en met 10 kW: 4000 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 4000 euro + 800 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 16.000 euro + 600 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 28.000 euro + 400 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 34.000 euro + 200 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 42.000 euro + 150 euro * (vermogen-100) met een maximum van 57.000 euro
tot en met 31 december 2021 / lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 1500 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 1500 euro + 300 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 6000 euro + 230 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 10.600 euro + 160 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 13.000 euro + 110 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 17.400 euro + 60 euro * (vermogen-100) met een maximum van 23.500 euro
vanaf 1 januari 2022  Tot en met 31 december 2025 lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 3000 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 3000 euro + 600 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 12.000 euro + 460 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 21.200 euro + 320 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 26.000 euro + 220 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 34.800 euro + 120 euro * (vermogen-100) met een maximum van 47.000 euro
/ Vanaf 1 januari 2026 lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 2250 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 2250 euro + 450 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 9000 euro + 345 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 15.900 euro + 240 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 19.500 euro + 165 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 26.100 euro + 90 euro * (vermogen-100) met een maximum van 35.250 euro
/ / lucht-luchtwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 300 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 300 euro + 60 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 1200 euro + 46 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 2120 euro + 32 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 2600 euro + 18 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 3320 euro + 14 euro * (vermogen-100) met een maximum van 4800 euro
Tot en met 31 december 2021 / hybride lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 800 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 800 euro + 160 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 3200 euro + 123 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 5660 euro + 85 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 6935 euro + 58 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 9255 euro + 32 euro * (vermogen-100) met een maximum van 12.500 euro
Vanaf 1 januari 2022 Tot en met 31 december 2025 hybride lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 2000 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 2000 euro + 400 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 8000 euro + 307,5 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 14.150 euro + 212,5 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 17.337,5 euro + 145 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 23.137,5 euro + 80 euro * (vermogen-100) met een maximum van 31.250 euro
/ Vanaf 1 januari 2026 hybride lucht-waterwarmtepomp 1) tot en met 10 kW: 1500 euro
2) hoger dan 10 kW tot en met 25 kW: 1500 euro + 300 euro * (vermogen-10)
3) hoger dan 25 kW tot en met 45 kW: 6000 euro + 230 euro (vermogen-25)
4) hoger dan 45 kW tot en met 60 kW: 10.600 euro + 160 euro * (vermogen-45)
5) hoger dan 60 kW tot en met 100 kW: 13.000 euro + 110 euro * (vermogen-60)
6) hoger dan 100 kW: 17.400 euro + 60 euro * (vermogen-100) met een maximum van 23.500 euro
3° een premie voor een door een aannemer nieuw geplaatste warmtepompboiler die uitsluitend gebruikt wordt voor de productie van sanitair warm water en beschikt over een regeling om de warmwatertemperatuur te verhogen bij een extern signaal om zo aan thermische opslag te kunnen doen, volgens de volgende criteria:

 
datum eindfactuur vermogen premie
tot en met 30 juni 2022
 
tot en met 2 kW 300 euro per geplaatste warmtepompboiler
hoger dan 2 kW 300 euro + 60 euro * (vermogen-2) met een maximum van 3.780 euro per geplaatste warmtepompboiler
vanaf 1 juli 2022 en aanvragen tot en met 31 december 2025 tot en met 2 kW 900 euro per geplaatste warmtepompboiler
hoger dan 2 kW 900 euro + 180 euro * (vermogen-2) met een maximum van 11.340 euro per geplaatste warmtepompboiler

Als de warmtepomp wordt geplaatst in een ander gebouw dan een premiewoning, woongebouw of collectief woongebouw, of gebouwen die geheel of gedeeltelijk worden herbestemd tot nieuwe premiewoning, nieuw woongebouw of nieuw collectief woongebouw, gelegen in een gebied waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken wordt de premie en, in voorkomend geval, het maximum, vermeld in het eerste lid, 2°, verdubbeld voor premieaanvragen ingediend tot en met 31 december 2025.

De premies, vermeld in het eerste lid, worden telkens begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw. De verdubbeling, vermeld in het tweede lid wordt eveneens beperkt tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw.

De premies voor een thermisch zonnecollectorsysteem en een warmtepompboiler zijn niet cumuleerbaar met elkaar. De premies voor een geothermische warmtepomp , een lucht-waterwarmtepomp of een hybride lucht-waterwarmtepomp en een warmtepompboiler zijn alleen cumuleerbaar met elkaar als de plaatsing van de warmtepompboiler voorafgaat aan die van de warmtepomp.

De premie, vermeld in het eerste lid, 3°, kan enkel worden aangevraagd tot en met 31 december 2025.

In afwijking van het eerste lid, 1°, is het maximum beperkt tot 10.000 euro en begrensd tot 40% van de in aanmerking komende investeringskosten exclusief btw voor investeringen met eindfactuur tot en met 30 juni 2022.

In afwijking van het eerste lid, 3°, moet de warmtepompboiler voor investeringen met eindfactuur tot en met 31 december 2020 niet beschikken over een regeling om de warmwatertemperatuur te verhogen bij een extern signaal om zo aan thermische opslag te kunnen doen.

In afwijking van het eerste lid worden de premies, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 3°, niet verleend aan een afnemer die behoort tot een doelgroep waarvoor de Vlaamse Regering een energiebeleidsovereenkomst definitief heeft goedgekeurd, die de afnemer niet heeft ondertekend of niet naleeft.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden en de installaties, vermeld in het eerste lid, of de uitvoerders van de werkzaamheden, respectievelijk de plaatsers van de installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premies. De minister kan in het kader van de toepassing van de premies, vermeld in het eerste lid, kwaliteitseisen en kwaliteitscontroles opleggen aan installateurs van warmtepompen, thermische zonnecollectorsystemen en warmtepompboilers. De minister kan nadere regels bepalen voor de manier waarop die eisen en controles worden uitgevoerd. De minister kan eisen bepalen waaraan de personen of organisaties die de controles uitvoeren, moeten voldoen. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premies, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/5/2. (01/01/2024- ...)

§ 1. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder verleent aan investeerders in andere gebouwen dan woningen, wooneenheden of woongebouwen in het Vlaamse Gewest die aangesloten zijn op het elektriciteitsdistributienet en op de aanvraagdatum minstens 15 jaar oud zijn, een premie van maximaal 20.000 euro voor de energiezuinige aanpassing van de binnenverlichting, uitgevoerd door een aannemer.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties, vermeld in het eerste lid, of de uitvoerders respectievelijk aannemers van die werkzaamheden, producten en installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premie voor de energiezuinige aanpassing van de binnenverlichting. De minister stelt de hoogte van de premie vast aan de hand van de technische prestaties en het geïnstalleerde vermogen van de installatie.

De ouderdom van het gebouw wordt gecontroleerd aan de hand van de aansluitingsdatum op het elektriciteitsdistributienet of op basis van de meest recente gegevens van de Federale Overheidsdienst Financiën. Bij betwisting geldt de oudste
van de twee data.

§ 2. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder verleent aan investeerders in andere gebouwen dan woningen, wooneenheden of woongebouwen in het Vlaamse Gewest die op datum van de premieaanvraag minstens 5 jaar oud zijn, een premie als een uitgevoerde energiestudie of energieaudit aantoont dat een investering in het gebouw een belangrijke energiebesparing oplevert in vergelijking met de bestaande situatie en als die investering ook daadwerkelijk is uitgevoerd. Investeringen in warmte-krachtkoppeling komen niet in aanmerking.

De premie, vermeld in het eerste lid, wordt berekend als een percentage van de meerkosten van de investering ten opzichte van de standaardinvestering. Bij een vervangingsinvestering wordt het louter vervangen van de bestaande situatie gezien als de standaardinvestering, en bedragen de meerkosten de extra kosten die gemaakt worden om meer energiebesparing te realiseren of energie-efficiëntie te verhogen ten opzichte van een standaard vervanging. Bij een nieuwe installatie wordt de volledige investering beschouwd als meerkosten. De premie, vermeld in het eerste lid, is afhankelijk van de berekende interne rentevoet van de maatregel in de energiestudie of energieaudit. Het steunpercentage bedraagt (13 - IRR) * 20 % van de meerkost van de investering, waar 0% steun wordt gegeven bij een investering met een IRR van 13% of hoger en maximaal 60% steun wordt gegeven bij een IRR van 10% of lager. De premie, vermeld in het eerste lid, bedraagt maximaal 100.000 euro per investering met een maximaal cumulatief plafond van 100.000 euro voor drie opeenvolgende belastingjaren per eindafnemer. De elektriciteitsdistributienetbeheerder voert een administratieve controle uit op de energiestudies of de energieaudits die bij een premieaanvraag zijn gevoegd. Het VEKA voert inhoudelijke en technische controles uit op de energiestudies of de energieaudits die bij een premieaanvraag zijn gevoegd. De elektriciteitsdistributienetbeheerder houdt bij het verdere beheer van de premieaanvraag, tot zes maanden na de indiening ervan, rekening met de opmerkingen die het VEKA gemaakt heeft naar aanleiding van een controle. Als na controle blijkt dat de IRR of de meerkosten verkeerd zijn berekend in de energiestudie of in de energieaudit, wordt de steun berekend op basis van de gecorrigeerde IRR of de meerkosten. Als na controle blijkt dat de interne rentevoet groter is dan of gelijk is aan 13%, wordt de premie tot 0 euro teruggebracht. De tijd tussen de premieaanvraag en de aanvraag tot uitbetaling van de premie mag maximaal twee jaar bedragen. Bij een langere tijd tussen de premieaanvraag en de aanvraag tot uitbetaling van de premie wordt de premie tot nul euro teruggebracht.

Het VEKA kan nadere regels vastleggen over de manier waarop de interne rentevoet en de finale energiebesparing in de energiestudie of energieaudit moeten worden berekend.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties of de uitvoerders respectievelijk plaatsers van die werkzaamheden, producten en installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de investeringssteun.

De premie kan niet worden toegekend voor de maatregelen, vermeld in artikel 6.4.1/5, artikel 6.4.1/5/1 en artikel 6.4.1/5/2, § 1, en kan niet worden gecumuleerd met andere premies of groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten van de Vlaamse overheid voor dezelfde investering. Cumulatie met waarborgen die verleend zijn door de Vlaamse overheid, of ecologiesteun voor dezelfde investering is wel toegelaten.

§ 3. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder verleent aan investeerders in andere gebouwen dan woningen, wooneenheden of woongebouwen die zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet, een premie van 12 euro per m2 dakoppervlakte voor de gelijktijdige investering in de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de plaatsing van een nieuwe fotovoltaïsche installatie op het dak van een gebouw op de eigen site en waarbij de oppervlakte van de nieuw geplaatste fotovoltaïsche zonnepanelen in verhouding tot de totale gesaneerde dakoppervlakte minstens 10% bedraagt. De premie wordt begrensd tot 100% van de investeringskosten aangaande de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De premie, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden toegekend als het gebouw is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet voor 1 januari 2006 of als de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning voor het gebouw dateert van voor 1 januari 2006. Een herbouw, vermeld in artikel 1.1.1, 47/2°, komt niet in aanmerking.

De premie, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden toegekend als de fotovoltaïsche installatie wordt geplaatst of gevalideerd door een persoon die beschikt over een certificaat van bekwaamheid, vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 1°.

De premie, vermeld in het eerste lid, wordt uitbetaald aan de investeerder in de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal.

De premie wordt geactiveerd zodra de investeerder tijdens de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2025 hiervoor een aanvraag indient bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder. Deze aanvraag omvat:
1° het ingevulde aanvraagformulier met minstens de vermelding van het aantal m2 dak waarvan het asbest wordt verwijderd en dat wordt vernieuwd;
2° een ondertekende offerte of ondertekende bestelbon die betrekking heeft op de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal die dateert vanaf 1 januari 2022;
3° een voorschotfactuur of voorschotfacturen of eindfactuur of eindfacturen die betrekking hebben op de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal van minstens 10% van de totale kostprijs voor de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal die dateert vanaf 1 januari 2022.

In afwijking van het vijfde lid, 2°, volstaat als bewijs voor de afvoer van het asbesthoudend materiaal voor investeerders die deelnemen aan een sectorprotocol asbestafbouwbeleid waar de aanbesteding voor de afvoer van het asbesthoudend materiaal mee deel van uitmaakt, het bewijs van aanmelding bij dit sectorprotocol.

In afwijking van het vijfde lid, 3°, volstaat voor investeerders die deelnemen aan een sectorprotocol asbestafbouwbeleid waar de aanbesteding voor de afvoer van het asbesthoudend materiaal mee deel van uitmaakt, een voorschotfactuur of eindfactuur voor de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak van minstens 10% van de totale kostprijs voor de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak die dateert vanaf 1 januari 2022.

De premie kan pas worden uitbetaald nadat de nieuwe fotovoltaïsche installatie is aangemeld bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij, binnen een termijn van drie maanden na indienstname van de nieuwe fotovoltaïsche installatie. De indienstname van de nieuwe fotovoltaïsche installatie is ten vroegste gedateerd op de datum van de eerste factuur die betrekking heeft op de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal. Deze aanmelding moet gebeuren tussen 1 januari 2022 en 30 september 2027. Ten laatste op 31 december 2027 dient de investeerder de aanvraag tot uitbetaling in. Deze aanvraag omvat minstens:
1° het ingevulde aanvraagformulier met minstens de volgende vermeldingen:
a) het aantal nieuw geplaatste fotovoltaïsche zonnepanelen;
b) de oppervlakte per nieuw geplaatst fotovoltaïsch zonnepaneel;
c) het g-nummer dat door de elektriciteitsdistributienetbeheerder toegekend wordt aan de fotovoltaïsche installatie bij aanmelding;
d) een verklaring dat de fotovoltaïsche zonnepanelen werden geplaatst op het dak van een gebouw op de eigen site;
e) een verklaring dat de persoon die de kwaliteitsvolle uitvoering van de plaatsing van de fotovoltaïsche zonnepanelen valideert, beschikt over een certificaat van bekwaamheid, vermeld in artikel 8.5.1, § 1, 1°, alsook het certificeringsnummer van deze persoon;
2° de door de aannemer ingevulde en ondertekende attesten en de facturen die samen met het aanvraagformulier meegeleverd worden en die betrekking hebben op de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak en de afvoer van het asbesthoudend materiaal, die samen minstens volgende vermeldingen bevatten:
a) de kostprijs van de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak;
b) de kostprijs van de afvoer van het asbesthoudend materiaal;
c) de asbesthoudende dak- of onderdakoppervlakte in vierkante meter per type asbesthoudend materiaal (asbestcement onderdak, dakleien, golfplaten) dat werd verwijderd;
d) de datum van aangifte gevaarlijke werken 30bis bij de Sociale Zekerheid of de datum van melding van de uitvoering van de asbestverwijdering bij de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, conform de bepalingen in de Codex over het welzijn op het werk;
e) een verklaring dat het asbest volledig werd verwijderd van het dak of onderdak;
f) een verklaring dat het volledige asbesthoudende dakdeel werd vernieuwd;
g) een verklaring dat de verwijdering van de volledige asbesthoudende dakbedekking of het volledige asbesthoudend onderdak betrekking heeft op een niet-verwarmd gebouw, dat geen woning, wooneenheid of woongebouw is;
h) een verklaring dat de persoon die de asbestverwijdering uitvoerde, beschikt over een geldig attest eenvoudige handelingen conform de bepalingen in de Codex over het welzijn op het werk op het moment van uitvoering van de werken;
i) een verklaring dat de uitvoerende werknemers of de zelfstandige aannemer het asbest verwijderde volgens de code van goede praktijk van OVAM "Veilig werken met asbestdaken en -gevels" ofwel de vermelding dat de aannemer lid is van het `Asbestcharter voor dakaannemers'.

In afwijking van het achtste lid, 2°, moeten investeerders die deelnemen aan een sectorprotocol asbestafbouwbeleid waar de aanbesteding voor de afvoer van het asbesthoudend materiaal mee deel van uitmaakt, geen factuur voorleggen voor wat betreft de afvoer van het asbesthoudend materiaal.

Per gebouw, vermeld in het eerste lid, kan maar één premie voor de gelijktijdige asbestverwijdering en plaatsing van een fotovoltaïsche installatie worden toegekend.

§ 4. De beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit verleent aan investeerders in andere gebouwen dan woningen, wooneenheden, woongebouwen of collectieve woongebouwen die zijn aangesloten op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit of die aangesloten zijn op gesloten distributienetten die gekoppeld zijn aan zijn plaatselijk vervoernet van elektriciteit, investeringssteun voor energiebesparende werkzaamheden in de gebouwen in kwestie, als die gebouwen in het Vlaamse Gewest liggen.

De investeringssteun kan alleen worden toegekend als een uitgevoerde energiestudie of energieaudit aantoont dat een investering in het gebouw een belangrijke energiebesparing oplevert in vergelijking met de bestaande situatie, als de investering een interne rentevoet na belastingen kleiner dan 13% heeft en als de investering ook daadwerkelijk is uitgevoerd. Investeringen in warmte-krachtkoppeling komen niet in aanmerking.

De investeringssteun is afhankelijk van de berekende interne rentevoet na belastingen in de energiestudie of energieaudit die door de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit is goedgekeurd. Bij het bepalen van de hoogte van de investeringssteun worden enkel de meerkosten in rekening gebracht, met een maximum van 200.000 euro investeringssteun per investering met een maximaal cumulatief plafond van 200.000 euro investeringssteun voor drie opeenvolgende belastingjaren per eindafnemer. Bij een vervangingsinvestering wordt het louter vervangen van de bestaande situatie gezien als de standaardinvestering, en bedragen de meerkosten de extra kosten die gemaakt worden om meer energiebesparing te realiseren of energie-efficiëntie te verhogen ten opzichte van een standaard vervanging. Bij een nieuwe installatie wordt de volledige investering beschouwd als meerkosten De afnemer die eigenaar, vruchtgebruiker, huurder of verhuurder is van andere gebouwen dan woningen, wooneenheden of woongebouwen die zijn aangesloten op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, moet de energiestudie of energieaudit, alvorens de investering uit te voeren, ter goedkeuring voorleggen aan de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit. Als na controle blijkt dat de interne rentevoet na belastingen of de meerkosten verkeerd is berekend in de energiestudie of energieaudit, wordt de steun toegekend op basis van de gecorrigeerde interne rentevoet na belastingen of de gecorrigeerde meerkosten. Als na controle blijkt dat de interne rentevoet na belastingen groter is dan 13%, wordt de premie niet toegekend. De minister kan de hoogte van de investeringssteun nader bepalen afhankelijk van de goedgekeurde interne rentevoet na belastingen. De tijd tussen de premieaanvraag en de aanvraag tot uitbetaling van de premie mag maximaal twee jaar bedragen. Bij een langere tijd tussen de premieaanvraag en de aanvraag tot uitbetaling van de premie wordt de premie tot nul euro teruggebracht.

De investeringssteun kan niet worden gecumuleerd met andere premies of groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten van de Vlaamse overheid voor dezelfde investering. Cumulatie met waarborgen die verleend zijn door de Vlaamse overheid, of ecologiesteun voor dezelfde investering is wel toegelaten.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, producten en installaties, vermeld in het eerste lid, of de uitvoerders respectievelijk aannemers van die werkzaamheden, producten en installaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de investeringssteun.

§ 5. De premie vermeld in paragraaf 1, wordt altijd begrensd tot maximum 40% van de in aanmerking komende investeringskosten, exclusief btw. Elke individuele premie, vermeld in paragraaf 2, 3 en 4, kan nooit hoger zijn dan het factuurbedrag exclusief btw.

De premies, vermeld in paragraaf 1, kunnen alleen worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de datum van de indiening van de aanvraag.

De premies, vermeld in paragraaf 2 en 4, worden pas uitbetaald als de facturen voor de uitgevoerde investeringen die zijn aangegeven in de energiestudie of energieaudit, worden voorgelegd. Die facturen moeten gedateerd zijn na de datum van de uitvoering van de energieaudit of de energiestudie en mogen daarenboven maximaal één jaar oud zijn op de datum van de indiening van de factuur.

§ 6. In afwijking van paragraaf 1, 2, 3 en 4 wordt de premie niet verleend aan een afnemer die behoort tot een doelgroep waarvoor de Vlaamse Regering een energiebeleidsovereenkomst definitief heeft goedgekeurd, die de afnemer niet heeft ondertekend of niet naleeft.

Artikel 6.4.1/6. (01/04/2024- ...)

§ 1. De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/4, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1, kunnen alleen worden aangevraagd via het unieke loket, vermeld in artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2022 tot oprichting van een uniek loket voor de aanvraag en behandeling van bepaalde woon- en energiepremies en tot wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010 en het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021.

§ 2. De gebouwen, vermeld artikel 6.4.1/1 en 6.4.1/5, moeten minstens 15 jaar oud zijn op de aanvraagdatum om in aanmerking te komen voor de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1 en 6.4.1/5. De ouderdom van het gebouw wordt gecontroleerd aan de hand van de aansluitingsdatum op het elektriciteitsdistributienet of op basis van de meest recente gegevens van de Federale Overheidsdienst Financiën. Bij betwisting geldt de oudste van die twee data.

Een herbouw, vermeld in artikel 1.1.1, 47/2°, komt niet in aanmerking voor de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, artikel 6.4.1/1/4 en artikel 6.4.1/5.

De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2 en 6.4.1/5/1, worden alleen verleend aan de gebouwen, vermeld in deze afdeling, die voldoen aan een van de volgende voorwaarden:
1° ze zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet vóór 1 januari 2014;
2° de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is meer dan vijf jaar voor de datum van de eindfactuur verleend en het gebouw voldoet, als dat van toepassing is, aan de EPB-eisen die erop van toepassing zijn en de EPB-aangifte is ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 11.1.8, § 1, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

§ 3. De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 2°, 3° en 4°, worden beschouwd als één categorie van werkzaamheden en kunnen slechts in eenzelfde premieaanvraag worden aangevraagd.

De premies, vermeld in artikel 6.4.1/5, eerste lid, 2°, 3° en 4°, worden beschouwd als één categorie van werkzaamheden en kunnen slechts in eenzelfde premieaanvraag worden aangevraagd.

Gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de aanvraagdatum van de toegekende aanvraag van een premie, vermeld in artikel 6.4.1/1 en 6.4.1/5, kan dezelfde investeerder voor dezelfde categorie van werken waarvoor een premie is toegekend, niet opnieuw een premie aanvragen voor hetzelfde gebouw.

Gedurende een periode van tien jaar te rekenen vanaf de aanvraagdatum van de toegekende aanvraag van een premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/1 en 6.4.1/5/1, kan dezelfde investeerder voor dezelfde categorie van werken waarvoor een premie is toegekend, niet opnieuw een premie aanvragen voor hetzelfde gebouw.

§ 4. De elektriciteitsdistributienetbeheerders kennen aan investeerders in andere gebouwen dan premiewoningen, woongebouwen of collectieve woongebouwen die aangesloten zijn op gesloten distributienetten die gekoppeld zijn aan hun net, de premies, vermeld in artikel 6.4.1/5, 6.4.1/5/1 en 6.4.1/5/2, § 1, § 2 en § 3, toe, als die gebouwen in het Vlaamse Gewest liggen. De inhoudelijke premievoorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing.

De elektriciteitsdistributienetbeheerders kennen aan investeerders in gebouwen in het Vlaamse Gewest die aangesloten zijn op privédistributienetten, vermeld in artikel 4.7.1, § 2, eerste lid, 1°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2, toe. De inhoudelijke premievoorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing.

De beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit kent aan investeerders in andere gebouwen dan woningen, wooneenheden of woongebouwen die aangesloten zijn op gesloten distributienetten die gekoppeld zijn aan zijn net, de premies, vermeld in artikel 6.4.1/5/2, § 3, toe, als die gebouwen in het Vlaamse Gewest liggen. De inhoudelijke premievoorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2, § 1, kunnen pas worden aangevraagd nadat de eindfactuur voor de uitgevoerde werkzaamheden is opgemaakt.

De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1, kunnen alleen worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de aanvraagdatum.

Het ventilatiesysteem, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, eerste lid, kan alleen worden aangemeld voor facturen die gedateerd zijn in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de datum van de aanmelding.

Elke individuele premie en de som van de uitbetaalde premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2, 6.4.1/1/3, 6.4.1/1/4, 6.4.1/1/5, 6.4.1/5, 6.4.1/5/1, 6.4.1/5/2 en 6.4.1/9, kan nooit hoger zijn dan het totale factuurbedrag, exclusief btw, dat betrekking heeft op de in aanmerking komende investeringskosten.

Het in aanmerking komend investeringsbedrag bedraagt minstens 1000 euro, exclusief btw, per categorie van energiebesparende werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1.

§ 5/1. In afwijking van paragraaf 5 kan de premie vermeld in artikel 6.4.1/1/6 worden aangevraagd op basis van een factuur voor het aangekochte en zelf geplaatste materiaal. Deze factuur vermeldt minstens de volgende gegevens:
1° naam en adres van de investeerder;
2° de soort, het merk en het type van het isolatiemateriaal;
3° de kostprijs van het materiaal;
4° het aantal vierkante meter isolatiemateriaal;
5° de dikte van het isolatiemateriaal;
6° de Rd-waarde van het isolatiemateriaal.

De som van de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/6, tweede lid, en de verhoging, vermeld in artikel 6.4.1/1/6, derde lid, inclusief de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/3, is begrensd tot 100% van de investeringskosten, vermeld op de betreffende facturen, exclusief btw.

De premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/6, kunnen alleen worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2024. De premie kan worden aangevraagd tot 24 maanden volgende op de factuurdatum.

§ 6. In afwijking van artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/4, 6.4.1/1/5, 6.4.1/1/6 en 6.4.1/6 worden de premies niet verleend aan woonmaatschappijen voor woningen, wooneenheden en woongebouwen die het voorwerp uitmaken van hun opdrachten vermeld in artikel 4.40 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021.

§ 7. Facturen, of gedeelten van facturen, die in aanmerking genomen zijn voor de berekening van een premie volgens dit hoofdstuk of een tegemoetkoming volgens het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, boek 5, deel 5, titel 3, hoofdstuk 1, zoals van kracht voor 1 juli 2022, en waarvan de aanvraag is ingediend voor 1 juli 2022, komen niet in aanmerking voor een gelijkaardige premie volgens dit hoofdstuk.

Artikel 6.4.1/6/1. (01/07/2022- ...)

In afwijking van artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1° tot en met 6°, worden voor de categorieën van energiebesparende werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1° tot en met 6°, de tegemoetkomingen, vermeld in artikel 5.191 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, toegekend aan:
1° de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werkzaamheden uitgevoerd in een woongebouw, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1° tot en met 5° ;
2° de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 6°, uitgevoerd in de gemeenschappelijke delen van een woongebouw;
3° de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8° van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021.

In afwijking van het eerste lid komen de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, en de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, wel in aanmerking voor de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 6°, als niet voldaan is aan de ventilatievoorzieningen in woongebouwen, vermeld in bijlage IX van het Energiebesluit van 19 november 2010, voor zover de plaatsing van de nieuwe oppervlaktebeglazing niet vergunningsplichtig is of niet onderworpen aan de meldingsplicht, conform de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009.

De verhogingen, vermeld in artikel 6.4.1/1, derde, vierde, vijfde en zesde lid, worden ook toegekend aan:
1° de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1° tot en met 5°, uitgevoerd in een woongebouw;
2° de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werkzaamheden, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 6°, uitgevoerd in de gemeenschappelijke delen van een woongebouw;
3° de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8° van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werken, vermeld in artikel 6.4.1/1, 1° tot en met 5°, uitgevoerd in een woongebouw in gedwongen mede-eigendom waarvoor een vereniging van mede-eigenaars is opgericht;
4° de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8° van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de energiebesparende werken, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6°, uitgevoerd in de gemeenschappelijke delen van een woongebouw in gedwongen mede-eigendom waarvoor een vereniging van mede-eigenaars is opgericht.

In dit artikel wordt verstaan onder gemeenschappelijke delen: de delen van een woongebouw die niet tot het privatieve gedeelte van een wooneenheid of niet-residentiële eenheid behoren.

Artikel 6.4.1/6/2. (07/09/2023- ...)

Voor beschermde afnemers worden de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/2 en artikel 6.4.1/1/4 met 20% verhoogd. Voor beschermde afnemers worden de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/3 met 50% verhoogd.

In afwijking van het eerste lid is de verhoging voor beschermde afnemers niet meer van toepassing op aanvragen voor de uitbetaling van de premie, vermeld in artikel 6.4.1/1/4, die worden ingediend vanaf 1 april 2024.

Artikel 6.4.1/6/3. (01/01/2024- ...)

In dit artikel wordt verstaan onder: 
1°    inkomen: het inkomen, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 6°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021. Voor de bepaling van het inkomen wordt rekening gehouden met het inkomen van de begunstigde, de gehuwde of wettelijk samenwonende partner en het aantal personen ten laste. Om het gezamenlijk belastbaar inkomen te berekenen, wordt rekening gehouden met de reële eigen beroepsinkomsten;
2°    persoon ten laste: de persoon ten laste, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 7°, derde en vierde lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021.

Om in aanmerking te komen voor de premie, vermeld in artikel, 6.4.1/4, tweede lid, 1° en 2°, mag het inkomen van de afnemer niet meer bedragen dan:
1° 23.304 euro voor een alleenstaande;
2° 34.956 euro voor een alleenstaande met één persoon ten laste, te verhogen met 4.160 euro per bijkomende persoon ten laste;
3° 34.956 euro voor andere personen, te verhogen met 4.160 euro per persoon ten laste.

Om in aanmerking te komen voor de tegemoetkomingen, vermeld in het artikel 6.4.1/8, mag het inkomen van de afnemer niet meer bedragen dan:
1° 28.105 euro voor een alleenstaande;
2° 42.156 euro voor een alleenstaande met één persoon ten laste, te verhogen met 4.160 euro per bijkomende persoon ten laste;
3° 42.156 euro voor andere personen, te verhogen met 4.160 euro per persoon ten laste. 

De bedragen vermeld in het tweede en derde lid, worden gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer 127,92 van oktober 2022 (basisjaar 2013). Ze worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het gezondheidsindexcijfer van de maand oktober die voorafgaat aan de aanpassing en afgerond naar het hogere tiental.

In het vierde lid wordt verstaan onder gezondheidsindexcijfer: het prijsindexcijfer dat berekend wordt voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

Artikel 6.4.1/7. (01/01/2012- ...)

Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder biedt op verzoek van een lokaal bestuur ondersteuning bij de planning en implementatie van het beleid op vlak van rationeel energiegebruik van deze lokale besturen. De elektriciteitsdistributienetbeheerder werkt daarvoor zelfstandig een aanbod uit voor de lokale besturen. Die openbaredienstverplichting bestaat uit :
1° de voortgangscontrole van de energieboekhouding die het lokale bestuur bijhoudt, waaronder wordt verstaan :
a) de maandelijkse terugkoppeling van abnormaal verbruik;
b) de jaarlijkse uitreiking van een rapport met aanbevelingen en vergelijkingen met vergelijkbare gebouwen;
c) het voorzien in de nodige opleiding voor de gebruikers;
d) het voorzien in het jaarlijkse onderhoud van de energieboekhoudingssoftware;
e) de ondersteuning van de gebruikers via een hulplijn;
2° de ondersteuning van de uitvoering van energieaudits, waaronder wordt verstaan :
a) een financiële ondersteuning;
b) een ondersteuning bij het opstellen van lastenboeken;
c) een ondersteuning bij de interpretatie van auditresultaten;
3° de begeleiding van de energiezorgsystemen van het lokale bestuur, waaronder wordt verstaan;
a) de voortgangscontrole van de energieboekhouding, vermeld in 1°;
b) de ondersteuning van de uitvoering van energieaudits, vermeld in 2°;
c) organisatorische ondersteuning bij de uitvoering van de energiebesparende investeringen die uit het energiezorgsysteem voortkomen;
4° het aanbieden van formules van derdepartijfinanciering of andere financieringsmechanismen voor de uitvoering van energiebesparende investeringen.

Artikel 6.4.1/8. (15/12/2023- Datum te bepalen door de minister)

De distributienetbeheerder laat een energiescan uitvoeren in de woning van een afnemer die dat vraagt en van wie het inkomen de grenzen, vermeld in artikel 6.4.1/6/3, derde lid, niet overschrijdt.

In afwijking van het eerste lid laat de distributienetbeheerder een energiescan uitvoeren in de woning van een afnemer die dat vraagt en die onder minstens een van de volgende categorieën valt: 
1° een afnemer met een meter met geactiveerde voorafbetalingsfunctie voor elektriciteit of aardgas;
2° een afnemer voor wie de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de aardgasdistributienetbeheerder een verzoek tot afsluiting van de elektriciteits- dan wel aardgastoevoer bij de lokale adviescommissie heeft ingediend met toepassing van artikel 5.3.16 of 5.4.17;
3° iedere afnemer voor wie het OCMW de inschatting maakt dat een energiescan relevant kan zijn.

Het VEKA kan nadere bepalingen vastleggen inzake de te ondernemen initiatieven die moeten worden genomen teneinde de categorie van afnemers, vermeld in het tweede lid te bereiken.

Elke gemeente bepaalt door wie de energiescans worden uitgevoerd. De energiescans kunnen worden uitgevoerd door gemeentepersoneel, door personeel van de elektriciteitsdistributienetbeheerder, door het energiehuis dat werkzaam is in dat gebied of door derden. De dienstverlening gericht op de begeleiding bij de uitvoering van energiebesparende werken wordt vanaf 1 januari 2019 opgenomen in het takenpakket van de energiehuizen en moet uiterlijk 31 december 2025 volledig zijn uitgevoerd. De energiescan kan worden aangevraagd tot een door de minister vast te stellen datum. De elektriciteitsdistributienetbeheerder zorgt onder meer voor de aankoop van het materiaal voor de uitvoering van de maatregelen van de energiescan, voor de opleiding van de personen die de energiescans uitvoeren, voor de verdere ondersteuning van die personen en voor de terbeschikkingstelling van de software die gebruikt moet worden bij de uitvoering van de energiescans. 

De energiescan bevat een basisscan en/of een of meer begeleidingstrajecten. Het VEKA legt de minimumvereisten vast waaraan een energiescan moet voldoen. Enkel indien de voorwaarden vervuld zijn en er voldoende redenen voor bestaan, kan er na een eerste energiescan nog een tweede energiescan volgen gericht op begeleiding op maat van kwetsbare groepen. Het VEKA kan in dit kader tevens eisen opleggen met betrekking tot de inhoud van de begeleidingstrajecten. Woonmaatschappijen komen enkel in aanmerking voor begeleiding voor de uitvoering van energiebesparende investeringen voor de verhuur overeenkomstig artikel 4.40, 4° van de Vlaamse Codex Wonen 2021.

Teneinde een goede praktische uitvoering van de aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders in dit artikel opgelegde openbaredienstverplichtingen te garanderen, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of diens werkmaatschappij gegevens over de in aanmerking komende afnemers, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, verstrekken aan een uitvoerder van energiescans.

Onverminderd de toepassing van de de regelgeving over de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens, sluit de elektriciteitsdistributienetbeheerder of diens werkmaatschappij voorafgaandelijk aan de verstrekking van deze gegevens met de uitvoerder van de energiescans een schriftelijke overeenkomst waarmee deze laatste zich ertoe verbindt de verstrekte gegevens enkel te gebruiken met als doel het aanbieden van een energiescan.

De gegevensverstrekking gebeurt bij middel van een minstens elke maand te actualiseren lijst die maximaal volgende gegevens bevat over de afnemers, vermeld in het vijfde lid, uit het werkingsgebied van de uitvoerder van energiescans : naam, adres, telefoonnummer, e-mailadres, datum en type van eventueel eerder uitgevoerde energiescans, categorie afnemer, huurder of eigenaar.

Artikel 6.4.1/9. (15/12/2023- Datum te bepalen door de minister)

De elektriciteitsdistributienetbeheerder ondersteunt, rekening houdend met de middelen ingeschreven op de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap en de met toepassing van het tweede lid door de minister vastgelegde gefaseerde aanpak, de planning en de uitvoering van dak- of zoldervloerisolatie, de plaatsing van hoogrendementsglas en spouwmuurisolatie in woningen, wooneenheden of woongebouwen die door volgende categorieën van afnemers worden gehuurd :
1° een beschermde afnemer;
2° een afnemer voor wie de elektriciteitsdistributienetbeheerder dan wel de aardgasdistributienetbeheerder een verzoek tot afsluiting van de elektriciteits- dan wel aardgastoevoer bij de lokale adviescommissie indiende met toepassing van artikel 5.3.16 dan wel 5.4.17;
3° een afnemer met een actieve budgetmeter voor elektriciteit of aardgas;
4° personen die voldoen aan een van de volgende criteria:
a) de natuurlijke personen die aan de voorwaarden voldoen om een verwarmingstoelage te ontvangen, die wordt toegekend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn conform titel 10, hoofdstuk 3 van de programmawet van 22 december 2008;
b) personen waarvan het aan de personenbelasting onderworpen inkomen van het derde jaar dat aan de aanvraagdatum voorafgaat, in voorkomend geval verhoogd met het inkomen van de persoon met wie ze wettelijk of feitelijk samenwonen, en verminderd met 1.300 euro per persoon ten laste, niet meer bedraagt dan 25.000 euro. Dit bedrag wordt jaarlijks met ingang van 1 januari 2018 aangepast aan de ontwikkeling van de gezondheidsindex. De basisindex is die van de maand oktober 2006. De nieuwe index is die van de maand oktober van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de index aangepast wordt. Alle bedragen worden afgerond naar het hogere tiental;
5° ....
6° natuurlijke personen die op basis van hun geregistreerde huurovereenkomst met een looptijd van minstens één jaar een huurprijs van maximaal 500 euro per maand betalen voor betreffende woning of wooneenheid. Dit bedrag wordt vanaf kalenderjaar 2018 jaarlijks op 1 januari aangepast op basis van de evolutie van de gezondheidsindex. Dit geïndexeerde bedrag wordt vermeerderd met 50 euro per maand indien het een woning of wooneenheid betreft die gelegen is in een grootstad of een centrumstad, zoals vastgelegd in artikel 4 van het decreet tot vaststelling van de regels inzake de werking en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds van 13 december 2002 of die gelegen is in een gemeente die behoort tot het werkgebied van het Investeringsfonds voor grond- en woonbeleid conform art. 1, 16°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 oktober 2011 betreffende de werking en het beheer van het Investeringsfonds voor grond- en woonbeleid voor Vlaams-Brabant en tot wijziging van diverse besluiten tot uitvoering van de Vlaamse Wooncode.

De openbaredienstverplichting bestaat uit een volledige trajectbegeleiding inclusief financiële ondersteuning voor de realisatie van dak- of zoldervloerisolatie, de plaatsing van hoogrendementsglas of spouwmuurisolatie. De woning, wooneenheid of het woongebouw moet voor 1 januari 2006 zijn aangesloten op het elektriciteitsdistributienet of een aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning hebben die dateert van vóór 1 januari 2006. De minister kan nadere regels bepalen inzake de gefaseerde aanpak van de doelgroep, de te zetten stappen in de trajectbegeleiding evenals inzake de financiële ondersteuning.

Aanvragen voor de ondersteuning, vermeld in het eerste en tweede lid, kunnen tot een door de minister vast te stellen datum worden ingediend. De ondersteuning, vermeld in het eerste en tweede lid, moet uiterlijk op 31 december 2025 volledig uitgevoerd zijn.

In afwijking van het eerste lid komen voor de plaatsing van dakisolatie wooneenheden die niet op de hoogste verdieping onder het dak of onder een onbewoonde zolder van een woongebouw gelegen zijn niet in aanmerking voor de ondersteuning.

In afwijking van het eerste lid komen verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, niet in aanmerking voor de ondersteuning als bedoeld in dit artikel.

In afwijking van het eerste lid komen woningen, wooneenheden of woongebouwen waarvoor een premie is toegekend volgens artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1°, 2°, 6° of volgens artikel 5.186 tot en met 5.194 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021 niet in aanmerking voor een volledige trajectbegeleiding inclusief financiële ondersteuning als bedoeld in dit artikel.

In afwijking van het eerste lid, 6°, komen huurders die direct of indirect eigenaar of mede-eigenaar zijn van de woning, de wooneenheid of het woongebouw en huurders die de woning of wooneenheid huren van een bloed- of aanverwant tot in de tweede graad niet in aanmerking voor de ondersteuning. 

Dit artikel is niet van toepassing op elektriciteitsdistributienetbeheerders die minder dan 2500 eindafnemers hebben. 

Teneinde een goede praktische uitvoering van de aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders in dit artikel opgelegde openbaredienstverplichtingen te garanderen, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of diens werkmaatschappij gegevens over de in aanmerking komende afnemers, zoals bepaald in punt 1 tot en met 3 van het eerste lid, verstrekken aan een projectpromotor waarmee hij voor de planning en uitvoering van de dak- of zoldervloerisolatie, de plaatsing van hoogrendementsglas of spouwmuurisolatie en de begeleiding van de huurder en de verhuurder voor een bepaald werkingsgebied een samenwerkingsovereenkomst sloot.

Onverminderd de toepassing van de de regelgeving over de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens, sluit de elektriciteitsdistributienetbeheerder of diens werkmaatschappij voorafgaandelijk aan de verstrekking van deze gegevens met de projectpromotor, vermeld in het vorige lid, een schriftelijke overeenkomst waarmee deze laatste zich ertoe verbindt de verstrekte gegevens enkel te gebruiken met als doel het aanbieden van trajectbegeleiding inclusief financiële ondersteuning voor de realisatie van dak- of zoldervloerisolatie, de plaatsing van hoogrendementsglas of spouwmuurisolatie.

De gegevensverstrekking gebeurt bij middel van een minstens elke maand te actualiseren lijst die maximaal volgende gegevens bevat over de afnemers, zoals bepaald in punt 1 tot en met 3 van het eerste lid, die in het werkingsgebied van de projectpromotor een woning huren zonder dak- of zoldervloerisolatie, hoogrendementsglas of spouwmuurisolatie : naam, adres, telefoonnummer, e-mailadres, datum en type van eventueel eerder uitgevoerde energiescans, categorie afnemer. In het geval er in een bepaald werkingsgebied meerdere projectpromotoren actief zijn, kan de elektriciteitsdistributienetbeheerder of diens werkmaatschappij beslissen om het aantal in aanmerking komende afnemers uit de lijst over het aantal projectpromotoren te spreiden.


De minister kan nadere regels bepalen voor het profiel waaraan de projectpromotoren, vermeld in het negende, tiende en elfde lid, moeten voldoen, alsook voor de taken die in project moeten worden uitgevoerd en voor de financiële ondersteuning.

Artikel 6.4.1/9/1. (15/12/2023- Datum te bepalen door de minister)

Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder ondersteunt de collectieve aanpak van renovatiewerken van woningen, wooneenheden of woongebouwen door samen te werken met projectbegeleiders collectieve renovatie en vanaf 1 januari 2017 tot een door de minister vast te stellen datum een aanbod inzake collectieve renovatieprojecten te lanceren en daarbij minstens per kwartaal de inschrijvingen op dit aanbod te bundelen in concrete renovatieprojecten, waarbij elk project minstens tien woningen of wooneenheden uit dezelfde buurt bevat die intekenen op hetzelfde thematische collectieve projectaanbod. De ondersteuning moet uiterlijk op 31 december 2025 volledig uitgevoerd zijn.

Woonmaatschappijen komen enkel in aanmerking voor woningen, wooneenheden en woongebouwen verhuurd overeenkomstig artikel 4.40, 4° van de Vlaamse Codex Wonen 2021.

De minister kan nadere regels bepalen voor het profiel waaraan de projectbegeleiders collectieve renovatie, vermeld in het eerste lid, moeten voldoen, alsook voor de taken die in een collectief renovatieproject moeten worden uitgevoerd en voor de financiële ondersteuning. De minister kan nadere regels vastleggen voor de inhoudelijke invulling van het aanbod collectieve renovatie, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.4.1/9/2. (01/07/2022- ...)

...

Artikel 6.4.1/10. (01/01/2012- ...)

§ 1. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder is verplicht om via sensibilisering en algemene informatieverspreiding de aandacht te vestigen op rationeel energiegebruik. Die sensibilisering verschaft de nodige informatie, zo veel mogelijk afgestemd op de doelgroep, over de energiebesparingsmogelijkheden en de eventuele financiële ondersteuning door de elektriciteitsdistributienetbeheerder.

In elk geval organiseert de elektriciteitsdistributienetbeheerder voor de doelgroep beschermde afnemers afgestemde informatiesessies over rationeel energiegebruik.

§ 2. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder biedt op verzoek de volgende REG-activiteiten aan :
1° de verspreiding van informatiebrochures die de Vlaamse overheid aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder ter beschikking stelt;
2° een individueel REG-advies voor huishoudelijke eindafnemers.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder stelt daarvoor per klantenkantoor tijdens de kantooruren een REG-adviseur ter beschikking. De elektriciteitsdistributienetbeheerder wijst ook een REG-adviseur aan die als centraal aanspreekpunt voor de overheid fungeert.

§ 3. De elektriciteitsdistributienetbeheerders kunnen voor de uitvoering van de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, samenwerken met een of meer externe organisaties.

§ 4. De elektriciteitsdistributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit stellen een keer per jaar, op schriftelijk verzoek van een niet-huishoudelijke eindafnemer, alle beschikbare afnamegegevens van de laatste drie jaar binnen twintig werkdagen gratis ter beschikking van de betrokken eindafnemer of van een derde die de eindafnemer heeft aangewezen.

Artikel 6.4.1/11. (01/07/2022- ...)

Voor elk van de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/2, 6.4.1/1/3, 6.4.1/1/4, 6.4.1/1/5, 6.4.1/3, 6.4.1/4, 6.4.1/5/2, 6.4.1/9 en 6.4.1/9/1, legt de elektriciteitsdistributienetbeheerder het ontwerp-aanvraagformulier en in voorkomend geval de bijbehorende attesten die moeten worden gebruikt om de premies te verkrijgen, voor aan het VEKA, alsook iedere wijziging aan dat ontwerp-aanvraagformulier en de bijbehorende attesten. Het VEKA beoordeelt voor de inwerkingtreding van de nieuwe premie of nieuwe premievoorwaarden de voorgelegde ontwerp-aanvraagformulieren en attesten.

[Onderafdeling 2 Financiering (ing. BVR 23 september 2011, art. 7)] (... - ...)

Artikel 6.4.1/12. (01/01/2023- Datum te bepalen door de minister)

§ 1. De kosten voor de actieverplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2, artikel 6.4.1/6/1, tweede en derde lid, artikel 6.4.1/7 tot en met artikel 6.4.1/10, , artikel 12.3.27 en 12.3.34, met uitzondering van de kosten waarvoor andere vergoedingen van de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen, zijn een financiële openbaredienstverplichting voor de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt een vergoeding toegekend om de actieverplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/1, artikel 6.4.1/5/2, §1 tot en met §3, artikel 6.4.1/7 tot en met artikel 6.4.1/10 en artikel 12.3.27 uit te voeren. De vergoeding wordt aan elke elektriciteitsdistributienetbeheerder toegekend op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap of op de middelen die in het Energiefonds beschikbaar zijn, per kalenderjaar. De minister bepaalt jaarlijks het bedrag van de voormelde vergoeding. 

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, kan per elektriciteitsdistributienetbeheerder niet hoger zijn dan het totaal van de premiebedragen, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/1, artikel 6.4.1/5/2, §1 tot en met §3 en artikel 12.3.29, die in het voorafgaande kalenderjaar effectief zijn uitbetaald en de vergoedingen voor de actieverplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/7 tot en met 6.4.1/9/1, die de elektriciteitsdistributienetbeheerders hebben uitbetaald verminderd met de kosten waarvoor andere vergoedingen van de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen. De effectieve vergoeding per elektriciteitsdistributienetbeheerder wordt verdeeld pro rata het bedrag dat is uitbetaald in het kader van de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, voor het vorige kalenderjaar.

§ 3. In afwijking van paragraaf 1 wordt aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder een vergoeding toegekend op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap, of op de in het Energiefonds beschikbare middelen voor de uitvoering van de verplichtingen aangaande de premies, vermeld in artikel 6.4.1/6/1, tweede en derde lid, met uitzondering van de kosten waarvoor andere vergoedingen van de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen.

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, kan per elektriciteitsdistributienetbeheerder niet hoger zijn dan het totaal van de premiebedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitbetaald, verminderd met de kosten waarvoor andere vergoedingen vanwege de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen werden ontvangen. De minister bepaalt jaarlijks het bedrag van die vergoeding per elektriciteitsdistributienetbeheerder.

§ 4. In afwijking van paragraaf 1 wordt aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder een vergoeding toegekend op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap, of op de in het Energiefonds beschikbare middelen voor de uitvoering van de verplichtingen aangaande de premies voor de werken, vermeld in artikel 12.3.34 van dit besluit en artikel 5.189, §2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7° van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021 en de premies voor de werken, vermeld in artikel 42 en 44 van het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2022 tot oprichting van een uniek loket voor de aanvraag en behandeling van bepaalde woon- en energiepremies en tot wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010 en het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, met uitzondering van de kosten waarvoor andere vergoedingen van de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen.

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, is beperkt tot de kosten voor de tegemoetkomingen, vermeld in artikel 5.191, §3 tot en met §5, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, die worden toegekend voor de werken, vermeld in het eerste lid. De vergoeding, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend aan de bewoners, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 3°, van het voormelde besluit, die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het voormelde besluit, en de verhuurders, vermeld in artikel 5.186, eerste lid, 8°, van het voormelde besluit.
 
De vergoeding, vermeld in het eerste lid, kan per elektriciteitsdistributienetbeheerder niet hoger zijn dan 50% van de premiebedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitbetaald, verminderd met de kosten waarvoor andere vergoedingen vanwege de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen. De minister bepaalt jaarlijks het bedrag van die vergoeding per elektriciteitsdistributienetbeheerder.

§ 5. Alleen effectief toegekende en gerapporteerde premies komen in aanmerking voor de vergoedingen waarvoor de elektriciteitsdistributienetbeheerder een schuldvordering indient.

De elektriciteitsdistributienetbeheerder dient conform artikel 6.4.15, periodiek een functionele en financiële verantwoording in voor de activiteit waarvoor de vergoedingen worden toegekend. Er hoeven geen andere verantwoordings- of bewijsstukken te worden ingediend.

§ 6. Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 tot en met 5 kan de minister, binnen de beschikbare middelen op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap of in het Energiefonds, voorschotten geven voor een of meer van de vergoedingen, vermeld in dit artikel.

Elk voorschot wordt uitbetaald per elektriciteitsdistributienetbeheerder pro rata het totaalbedrag dat is uitbetaald door de elektriciteitsdistributienetbeheerders in het kader van de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, met uitzondering van de kosten waarvoor andere vergoedingen van de Vlaamse overheid voor diezelfde actieverplichtingen zijn ontvangen, in het vorige kalenderjaar.

De uitbetaalde voorschotten worden in mindering gebracht van de kosten die voor de vergoedingen, vermeld in dit artikel, in aanmerking komen. Als voor een elektriciteitsdistributienetbeheerder het bedrag van de voorschotten die in een bepaalde periode worden uitbetaald, groter is dan het bedrag van de kosten die voor de vergoedingen, vermeld in dit artikel, in aanmerking komen, wordt het resterende bedrag als voorschot gehanteerd voor de kosten in de volgende periode, waar ze in mindering worden gebracht van de kosten die voor die volgende periode in aanmerking komen.

§ 7. Het VEKA betaalt de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 4 en de voorschotten, vermeld in paragraaf 6, uit. De minister kan nadere regels vastleggen voor:
1° de uitbetalingsprocedure;
2° de opvolging van de toegekende vergoedingen;
3° de concrete verrekenings- en terugbetalingsprocedures.

Afdeling II. [Openbaredienstverplichting voor decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA (ing. BVR 29 april 2022, art. 1, I: 1 juli 2022)] (... - ...)

Artikel 6.4.2. (01/07/2022- ...)

§ 1. Aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders wordt een financiële openbaredienstverplichting opgelegd om netgebruikers die beschikken over een decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA, een premie te geven om de kosten van het meermaals aanrekenen van de elektriciteitsdistributienettarieven bij de inwerkingtreding van de vernietiging bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van de regeling over de compensatie van injectie en afname, vermeld in artikel 15.3.5/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, te dekken.

§ 2. Een aanvrager komt in aanmerking voor de premie, vermeld in paragraaf 1, als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de aanvrager was op 1 maart 2021 de afnemer van een toegangspunt waar ook een decentrale productie-installatie met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA op is aangesloten die in dienst genomen is in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020. Als op dat toegangspunt verschillende decentrale productie-installaties zijn aangesloten worden alle decentrale installaties die op hetzelfde EAN-nummer aangesloten zijn, in rekening gebracht om het nominaal vermogen te bepalen;
2° de decentrale productie-installatie, vermeld in 1°, is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet, is in staat haar elektriciteit te injecteren op het elektriciteitsdistributienet en heeft dat gedurende de twaalf maanden vóór 1 maart 2021, of als dat later was gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de plaatsing van de digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten, nog gedaan;
3° voor de decentrale productie-installatie gold op 28 februari 2021 nog de regeling over de compensatie van injectie en afname, vermeld in artikel 15.3.5/12 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vernietigd bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof;
4° er is voor het toegangspunt in kwestie door de elektriciteitsdistributienetbeheerder een digitale meter geplaatst of een andere meter geplaatst die de injectie en afname afzonderlijk kan meten.

§ 3. De aanvrager komt in aanmerking voor de premie, vermeld in paragraaf 1, als hij zich, op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag, uiterlijk voor 1 januari 2023 aanmeldt via een webapplicatie die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens al de volgende gegevens en documenten:
1° de unieke identificatie, het rijksregisternummer, het bis-nummer of het ondernemingsnummer, en de contactgegevens van de aanvrager van de premie;
2° het rekeningnummer waarop de premie wordt uitbetaald;
3° de identificatie van de decentrale productie-installatie aan de hand van het EAN-nummer van het toegangspunt;
4° een verklaring op erewoord die is ondertekend door de aanvrager en waarin wordt vermeld dat de begunstigde het elektriciteitsdistributienettarief onder de vorm van het prosumententarief heeft betaald.

§ 4. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij kunnen bij de aanvrager de nodige bijkomende gegevens opvragen die aantonen dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 en 3, is voldaan.

§ 5. De elektriciteitsdistributienetbeheerder is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, voor de verwerkingen van persoonsgegevens.

De verwerkte gegevens over de aanvragen van de retroactieve investeringspremie worden bewaard tot maximaal drie jaar na de beslissing om de tegemoetkoming te weigeren of uit te betalen.

§ 6. De premie, vermeld in paragraaf 1, wordt berekend per EAN-nummer, rekening houdende met artikel 7.13.1, eerste lid. De premie kan per EAN-nummer maar één keer worden toegekend.

Om de hoogte van de premie te bepalen, wordt rekening gehouden met:
1° de laatste dag van de leveringsperiode vervat in de laatste slot- of afrekeningsfactuur die de netgebruiker :
a) bij wie op 1 maart 2021 reeds een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten was geplaatst, voor 1 maart 2021 heeft ontvangen;
b) bij wie na 1 maart 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst voorafgaand aan de plaatsing van die meter, heeft ontvangen;
2° het aantal kVA van de omvormer van de decentrale productie-installatie.

De hoogte van de premie bedraagt per kVA:
1° voor de netgebruikers bij wie op 1 maart 2021 reeds een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:

Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart 2020 April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,10 €0 €1,71 €5,21 €8,76 €12,53 €15,71 €16,84 €15,70 €12,03 €7,42 €3,33

2° voor de netgebruikers bij wie in de periode na 1 maart 2021 tot 1 april 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart 2020 April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,10 €0 €1,71 €5,21 €8,76 €12,53 €15,71 €16,84 €15,70 €12,03 €7,42 €3,33

3° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 april 2021 tot 1 mei 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,11 €2,14 €5,64 €9,19 €12,96 €16,14 €17,27 €16,13 €12,46 €7,86 €3,77 €0,43

4° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 mei 2021 tot 1 juni 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,08 €3,58 €7,13 €10,90 €14,08 €15,21 €14,07 €10,40 €5,79 €1,70 €0 €0

5° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juni 2021 tot 1 juli 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,03 €3,58 €7,35 €10,53 €11,66 €10,52 €6,85 €2,24 €0 €0 €0 €0

6° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juli 2021 tot 1 augustus 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €3,75 €6,93 €8,06 €6,92 €3,25 €0 €0 €0 €0 €0 €0

7° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 augustus 2021 tot 1 september 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €3,11 €4,24 €3,10 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

8° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 september 2021 tot 1 oktober 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €1,01 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

9° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot 1 november 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

10° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 november 2021 tot 1 december 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0,01 €1,15

11° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 december 2021 tot 1 januari 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0,51 €3,73 €4,88 €3,72

12° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €1,36 €5,17 €8,40 €9,54 €8,39 €4,67

13° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 februari 2022 tot 1 maart 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €1,21 €4,81 €8,63 €11,85 €13,00 €11,84 €8,12 €3,45

14° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 maart 2022 tot 1 april 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart. 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0,47 €4,02 €7,62 €11,44 €14,67 €15,81 €14,86 €10,93 €6,27 €2,81

15° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 april 2022 tot 1 mei 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,84 €4,39 €7,99 €11,81 €15,03 €16,17 €15,02 €11,30 €6,63 €3,18 €0,37

16° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 mei 2022 tot 1 juni 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022 April 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €2,64 V6,24 €10,06 €13,29 €14,43 €13,28 €9,56 €4,89 €1,44 €0 €0

17° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022 April 2022 Mei 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €3,25 €7,07 €10,30 €11,44 €10,29 €6,56 €1,89 €0 €0 €0 €0

§ 7. Voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting, vermeld in paragraaf 1 tot en met 6, wordt, na aanvraag bij het VEKA, op de in het Energiefonds beschikbare middelen aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders een vergoeding toegekend. Die vergoeding bedraagt per voor de overeenstemmende periode daadwerkelijk uitgekeerde premie maximaal de bedragen in de hierna volgende tabellen:
1° wat betreft de netgebruikers bij wie op 1 maart 2021 reeds een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart 2020 April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,02 €0 €0,30 €0,91 €1,52 €2,18 €2,73 €2,92 €2,73 €2,09 €1,29 €0,58

2° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode na 1 maart 2021 tot 1 april 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart 2020 April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,02 €0 €0,30 €0,91 €1,52 €2,18 €2,73 €2,92 €2,73 €2,09 €1,29 €0,58

3° voor de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 april 2021 tot 1 mei 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur April 2020 Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,02 €0,37 €0,98 €1,60 €2,25 €2,80 €3,00 €2,80 €2,16 €1,36 €0,65 €0,08

4° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 mei 2021 tot 1 juni 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Mei 2020 Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,01 €0,62 €1,24 €1,89 €2,44 €2,64 €2,44 €1,80 €1,01 €0,30 €0 €0

5° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juni 2021 tot 1 juli 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juni 2020 Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021
Bedrag per kVA omvormer €0,01 €0,62 €1,28 €1,83 €2,02 €1,83 €1,19 €0,39 €0 €0 €0 €0

6° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juli 2021 tot 1 augustus 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juli 2020 Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,65 €1,20 €1,40 €,20 €0,56 €0 €0 €0 €0 €0 €0

7° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 augustus 2021 tot 1 september 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Aug. 2020 Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,54 €0,74 €0,54 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

8° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 september 2021 tot 1 oktober 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Sep. 2020 Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,18 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

9° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot 1 november 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Okt. 2020 Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0

10° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 november 2021 tot 1 december 2021 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Nov. 2020 Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0,20

11° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 december 2021 tot 1 januari 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Dec. 2020 Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0,09 €0,65 €0,85 €0,65

12° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Jan. 2021 Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0 €0 €0,24 €0,90 €1,46 €1,66 €1,46 €0,81

13° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 februari 2022 tot 1 maart 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Feb. 2021 Maart 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0 €0 €0,21 €0,83 €1,50 €2,06 €2,26 €2,06 €1,41 €0,60

14° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 maart 2022 tot 1 april 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Maart. 2021 April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0 €0,08 €0,70 €1,32 €1,99 €2,55 €2,74 €2,54 €1,90 €1,09 €0,49

15° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 april 2022 tot 1 mei 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur April 2021 Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,15 €0,76 €1,39 €2,05 €2,61 €2,81 €2,61 €1,96 €1,15 €0,55 €0,06

16° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 mei 2022 tot 1 juni 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Mei 2021 Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022 April 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,46 €1,08 €1,75 €2,31 €2,50 €2,30 €1,66 €0,85 €0,25 €0 €0

17° wat betreft de netgebruikers bij wie in de periode vanaf 1 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 een digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten is geplaatst:
Maand van de laatste dag van leveringsperiode vervat in de slot- of afrekeningsfactuur Juni 2021 Juli 2021 Aug. 2021 Sep. 2021 Okt. 2021 Nov. 2021 Dec. 2021 Jan. 2022 Feb. 2022 Maart 2022 April 2022 Mei 2022
Bedrag per kVA omvormer €0 €0,56 €1,23 €1,79 €1,99 €1,79 €1,14 €0,33 €0 €0 €0 €0


Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in het eerste lid. De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitbetalingsprocedure.

Artikel 6.4.3. (02/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.4. (02/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.5. (02/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.6. (02/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.7. (02/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.8. (01/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.9. (01/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.10. (01/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.11. (01/01/2022- ...)

...

Artikel 6.4.12. (01/01/2022- ...)

...

Afdeling III.[Actieverplichtingen voor de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit inzake het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten (verv. BVR 10 januari 2014, art. 3, I: 24 februari 2014)] (... - ...)

Onderafdeling I. Beperking van aansluitingskosten (... - ...)

Artikel 6.4.13. (01/01/2013- ...)

§ 1. De aanvrager van de aansluiting draagt de noodzakelijke kosten voor de aansluiting op het elektriciteitsdistributienet of op het plaatselijk vervoernet van elektriciteit van een installatie voor de productie van hernieuwbare energie op het meest aangewezen aansluitingspunt.

Onafhankelijk van het uiteindelijk bepaalde aansluitingspunt blijven de kosten voor de aanvrager in elk geval beperkt tot de aansluitingskosten, berekend voor het geval dat de aansluiting gemaakt zou worden op het dichtstbijzijnde punt van het bestaande net op een spanning van minder dan 1 kV als het aansluitingsvermogen kleiner is dan 250 kVA, op een spanning groter dan of gelijk aan 1 kV en kleiner dan 30 kV als het aansluitingsvermogen groter is dan of gelijk is aan 250 kVA en kleiner is dan 25 MVA, op een spanningsniveau van 30 kV of meer als het aansluitingsvermogen 25 MVA of meer bedraagt. Het verschil tussen de te betalen aansluitingskosten en de werkelijke aansluitingskosten, wordt gedragen door de netbeheerder op wiens net de aansluiting gerealiseerd wordt. De kosten die hierdoor ten laste gelegd worden van de netbeheerder, worden beschouwd als kosten tengevolge van de openbaredienstverplichtingen van de netbeheerder als netbeheerder.

Voor windenergieprojecten die een nieuwe offerte voor netaansluiting aanvragen na 19 oktober 2012 worden de kosten die ten laste gelegd worden van de netbeheerder, beperkt tot een maximum van 56.000 € /MW. Eventuele kosten boven dit plafond zijn in afwijking van het vorige lid, eveneens ten laste van de aanvrager. Het plafond wordt voor het eerst in 2014 en vervolgens om de twee jaar geëvalueerd rekening houdend met de indicatieve subdoelstellingen voor windenergie, zoals bepaald in uitvoering van het Energiedecreet, artikel 7.1.10, § 2, laatste lid.

De netbeheerder geeft de aanvrager volledig inzicht in de ligging van het meest aangewezen aansluitingspunt, de berekening van de vermelde kosten en de uitvoeringstermijn van de aansluiting.

§ 2. De elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit dragen alle overige kosten voor de uitbouw van respectievelijk het distributienet en het plaatselijk vervoernet van elektriciteit voor de opname en het transport van de teruggeleverde energie bij een nieuwe aansluiting van een productie-installatie van elektriciteit uit een hernieuwbare energiebron.

Onderafdeling II. Voorrang (... - ...)

Artikel 6.4.14. (01/01/2011- ...)

De netbeheerders en de transmissienetbeheerder verlenen voorrang aan de installatie van de meetapparatuur voor de metingen, vermeld in artikel 6.1.9, § 1, en aan de realisatie van meetapparatuur en aansluitingen van productie-installaties die hernieuwbare energiebronnnen en/of het principe van warmtekrachtkoppeling gebruiken, boven de realisatie van alle andere meetapparatuur en aansluitingen.

[Onderafdeling III. Banking van groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (ing. BVR 10 januari 2014, art. 4, I: 24 februari 2014)] (... - ...)

Artikel 6.4.14/1. (30/12/2014- ...)

§ 1. De elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit immobiliseren van het gemiddeld aantal certificaten die ze in de periode 1 november 2011 tot 1 november 2012 in hun bezit hadden :
1° een totaal van 1 500 000 groenestroomcertificaten, te weten :
a) een totaal van 650 000 groenestroomcertificaten tot 1 juli 2016;
b) een totaal van 850 000 groenestroomcertificaten tot 1 juli 2016;
2° een totaal van 1 000 000 warmtekrachtcertificaten, te weten :
a) een totaal van 450 000 warmtekrachtcertificaten tot 1 juli 2016;
b) een totaal van 550 000 warmtekrachtcertificaten tot 1 juli 2016.

§ 2. Voor elk van de gezamenlijke verplichtingen, vermeld in § 1, is de individuele verplichting van elke elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, uit te drukken als de verhouding "certificaten die de netbeheerder individueel dient te immobiliseren" ten opzichte van "het gemiddeld aantal certificaten die in zijn bezit waren gedurende de periode 1 november 2011 tot 1 november 2012", gelijk aan de verhouding "totale aantal te immobiliseren certificaten door alle elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit" ten opzichte van "gemiddeld aantal certificaten in bezit van alle elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit gedurende de periode 1 november 2011 tot 1 november 2012".

§ 3. Wat het aantal certificaten, vermeld in § 1, 1°, b) en 2°, b) betreft, zal de Vlaamse Regering in geval van een drastische wijziging van de marktsituatie, en in elk geval voor 1 januari 2015, na advies van de VREG, beslissen over :
1° een al dan niet verlenging van de respectievelijke verplichting, vermeld in § 1, voor zover de totale duur van de bankingperiode de tien jaar niet overschrijdt;
2° een al dan niet neerwaartse herziening van het aantal te immobiliseren certificaten voor het volgende jaar.

De VREG zal in zijn advies rekening houden met het feit dat het aantal op de markt beschikbare certificaten steeds hoger dient te liggen dan het aantal voor de quotumverplichting, vermeld in artikel 7.1.10 en 7.1.11 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, in te leveren certificaten om voldoende liquiditeit op de certificatenmarkten te garanderen.

Als er tekorten ontstaan, zal een deel van de certificaten op de markt worden gebracht. In dat geval kunnen de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een aantal certificaten op de markt brengen gelijk aan het totaal aantal opnieuw op de markt te brengen certificaten, vermenigvuldigd met het aandeel van het aantal te immobiliseren certificaten van die netbeheerder in het totaal aantal te immobiliseren certificaten. Deze certificaten die in het betreffende jaar terug op de markt kunnen gebracht worden, zullen door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit met regelmatige tussenperiodes en minstens in vier schijven op de markt gebracht worden.

[Onderafdeling IV. Vergoeding voor de opkoop van groenestroomcertificaten door de netbeheerders (verv. BVR 21 oktober 2016, art. 3, I: 25 december 2016)] (... - ...)

Artikel 6.4.14/2. (02/12/2022- ...)

§ 1. De kosten voor de openbaredienstverplichtingen, vermeld in artikel 7.1.6 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, waaronder de kosten van de verplichtingen die de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2 en 2/1, overschrijden, zijn een financiële openbaredienstverplichting voor de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

§ 2. Voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting, vermeld in artikel 7.1.6, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt vanaf kalenderjaar 2016 en maximaal tot in het kalenderjaar 2026, na aanvraag bij het VEKA, aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders een vergoeding toegekend.

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, wordt voor de groenestroomcertificaten, vermeld in het eerste lid, die de elektriciteitsdistributienetbeheerders met betrekking tot productie-installaties met datum van indienstname vanaf 1 augustus 2012 in portefeuille hebben, berekend op basis van de boekhoudkundige waarde van de groenestroomcertificaten in kwestie, met een maximale waarde die niet hoger is dan de waarde die de elektriciteitsdistributienetbeheerder conform artikel 7.1.6 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 voor dat groenestroomcertificaat heeft betaald, met een plafond van 93 euro per groenestroomcertificaat.

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, wordt voor de groenestroomcertificaten, vermeld in het eerste lid, die de elektriciteitsdistributienetbeheerders met betrekking tot productie-installaties met datum van indienstname voor 1 augustus 2012 in portefeuille hebben, berekend op basis van de waarde die de elektriciteitsdistributienetbeheerder conform artikel 7.1.6 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 voor dat groenestroomcertificaat heeft betaald, met een plafond per groenestroomcertificaat waarvan de minister de waarde bepaalt maar die minstens gelijk is aan het plafond, vermeld in het tweede lid en maximaal gelijk is aan 450 euro.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle elektriciteitsdistributienetbeheerders op basis van de middelen die daarvoor ingeschreven zijn op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar en de middelen uit het Energiefonds die daarvoor beschikbaar gesteld zijn.

Het Vlaamse Gewest is er alleen toe gehouden de vergoeding te betalen via het VEKA als de elektriciteitsdistributienetbeheerders de vergoeding jaarlijks aanvragen, als ze bewijsstukken voorleggen over de herkomst, de technologie en de vastgestelde boekhoudkundige waarde van de groenestroomcertificaten, en als ze het overeenstemmende aantal groenestroomcertificaten hebben ingediend bij de VREG.

§ 2/1. Voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting, vermeld in artikel 7.1.6, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt vanaf kalenderjaar 2023 en maximaal tot in het kalenderjaar 2033, na aanvraag bij het VEKA, aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders een vergoeding toegekend. De regeling uit deze paragraaf kan voor een individueel groenestroomcertificaat niet worden gecumuleerd met de vergoedingsregeling, vermeld in § 2.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle elektriciteitsdistributienetbeheerders op basis van de middelen die daarvoor ingeschreven zijn op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar en de middelen uit het Energiefonds die daarvoor beschikbaar gesteld zijn. De vergoeding wordt verstrekt tot uitputting van het budget en wordt verdeeld naar rato van het bedrag dat per elektriciteitsdistributienetbeheerder is uitbetaald in het kader van de verplichting, vermeld in artikel 7.1.6, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De vergoeding bedraagt per groenestroomcertificaat het verschil tussen enerzijds de waarde die de elektriciteitsdistributienetbeheerder conform artikel 7.1.6, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 aan de producent heeft uitbetaald en de waarde waaraan de elektriciteitsdistributienetbeheerder dat groenestroomcertificaat bij het conform artikel 7.1.6, § 2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 terug op de markt brengen heeft verkocht.

Het Vlaamse Gewest is er alleen toe gehouden de vergoeding, vermeld in het eerste lid, te betalen via het VEKA als de elektriciteitsdistributienetbeheerders de vergoeding jaarlijks aanvragen, en als ze bewijsstukken voorleggen over de herkomst, de technologie, de uitbetaalde waarde en de verkoopwaarde van de groenestroomcertificaten in kwestie.

§ 3. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2 en 2/1. De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitbetalingsprocedure.

[Onderafdeling V. Vergoeding voor de opkoop van warmtekrachtcertificaten door de netbeheerders (ing. BVR 20 december 2017, art. 2, I: 28 december 2017)] (... - ...)

Artikel 6.4.14/3. (01/01/2021- ...)

§ 1. De kosten voor de openbaredienstverplichtingen, vermeld in artikel 7.1.7 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, waaronder de kosten van de verplichtingen die de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2, overschrijden, zijn een financiële openbaredienstverplichting voor de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

§ 2. Voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting, vermeld in artikel 7.1.7, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wordt vanaf kalenderjaar 2017 en maximaal tot in het kalenderjaar 2027, na aanvraag bij het VEKA, aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders een vergoeding toegekend.

De vergoeding, vermeld in het eerste lid, wordt voor de warmtekrachtcertificaten, vermeld in artikel 7.1.7, § 1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, die de elektriciteitsdistributienetbeheerders in portefeuille hebben, berekend op basis van de boekhoudkundige waarde van de warmtekrachtcertificaten in kwestie, met een maximale waarde die niet hoger is dan de waarde die de elektriciteitsdistributienetbeheerder conform artikel 7.1.7 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 voor dat warmtekrachtcertificaat heeft betaald met een plafond van 31 euro per warmtekrachtcertificaat.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale vergoeding voor alle elektriciteitsdistributienetbeheerders op basis van de middelen die daarvoor ingeschreven zijn op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar en de middelen uit het Energiefonds die daarvoor beschikbaar gesteld zijn.

Het Vlaamse Gewest is er alleen toe gehouden de vergoeding te betalen via het VEKA als de elektriciteitsdistributienetbeheerders de vergoeding jaarlijks aanvragen, als ze bewijsstukken voorleggen over de herkomst, de technologie en de vastgestelde boekhoudkundige waarde van de warmtekrachtcertificaten, en als ze het overeenstemmende aantal warmtekrachtcertificaten hebben ingediend bij de VREG.

§ 3. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2. De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitbetalingsprocedure.

Afdeling IV. [Rapportering van de elektriciteitsdistributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (verv. BVR 23 september 2011, art. 9)] (... - ...)

Onderafdeling I. REG-actieplan (... - ...)

Artikel 6.4.15. (01/07/2022- ...)

§ 1. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit legt jaarlijks voor 1 februari aan het VEKA een ontwerp-REG-rapport voor over de uitvoering van de verplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2 en artikel 6.4.1/7 tot en met 6.4.1/10 en artikel 12.3.29, alsook de verplichting tot uitbetaling van de tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, van het voorafgaande kalenderjaar. De minister legt vast welke gegevens in dat ontwerp-REG-rapport opgenomen worden.

Voor de rapportering over de uitvoering van de verplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1, in het voorafgaande kalenderjaar alsook voor de rapportering over de tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, maakt de elektriciteitsdistributienetbeheerder gebruik van de rapporteringsmodule van het unieke loket. De minister legt vast welke gegevens moeten worden gerapporteerd via de rapporteringsmodule van het unieke loket.

De minister kan bijkomende rapporteringsverplichtingen opleggen aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit naast het samenvattende rapport over de uitvoering van de verplichtingen door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in het voorafgaande kalenderjaar, vermeld in het eerste en tweede lid. De minister legt vast op welke manier aan die rapporteringsverplichtingen moet worden voldaan.

Het VEKA kan bijkomende inlichtingen en gegevens opvragen die nodig zijn voor de uitvoering van de controle.

§ 2. Het VEKA beoordeelt voor 1 april het ingediende ontwerp-REG-rapport, vermeld in paragraaf 1, en stelt vast of de verplichtingen, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2 en artikel 6.4.1/7 tot en met 6.4.1/10 en artikel 12.3.29, alsook de verplichting tot uitbetaling van de tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, al dan niet zijn nageleefd door de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

Als het VEKA binnen die termijn geen beslissing meedeelt, wordt het ontwerp-REG-rapport goedgekeurd.

Het goedgekeurde ontwerp-REG-rapport wordt bewaard in de databank voor premies en subsidies, vermeld in artikel 12.4.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Als de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit het oneens is met de beslissing van het VEKA, kan hij binnen dertig kalenderdagen na de kennisgeving de minister met een aangetekende brief op de hoogte brengen van zijn tegenargumenten. Als de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit bij het verstrijken van die termijn geen tegenargumenten heeft geformuleerd, wordt de beslissing als definitief beschouwd.

De minister neemt binnen dertig kalenderdagen na de kennisgeving van de tegenargumenten van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit een definitieve beslissing over de onderwerpen waarvoor de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit tegenargumenten heeft geformuleerd. De door de minister genomen beslissingen worden toegepast. Als de minister binnen de termijn van dertig kalenderdagen geen beslissing neemt, worden de tegenargumenten van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit goedgekeurd.

De minister legt jaarlijks per mededeling aan de Vlaamse Regering een samenvattend rapport voor over de uitvoering van de verplichtingen door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in het voorafgaande kalenderjaar.

§ 3. Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit legt maandelijks aan het VEKA een rapport voor over het aantal aangevraagde, uitbetaalde en geweigerde dossiers per premiecategorie, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/5/2 en artikel 6.4.1/8 tot en met 6.4.1/9/1 en artikel 12.3.29, alsook het aantal aangevraagde, uitbetaalde en geweigerde dossiers per categorie van tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, van de voorgaande maand. De minister legt vast welke gegevens in dat rapport moeten worden opgenomen.

Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder maakt voor de maandrapportering over het aantal aangevraagde, uitbetaalde en geweigerde dossiers per premiecategorie, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/5 en 6.4.1/5/1, alsook voor de rapportering over het aantal aangevraagde, uitbetaalde en geweigerde dossiers voor de tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, gebruik van de rapporteringsmodule van het unieke loket. De minister legt vast welke gegevens in dat rapport opgenomen worden.

Elke elektriciteitsdistributienetbeheerder of elke beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit legt ook maandelijks een rapport voor over het aantal klachten dat is ingediend tegen beslissingen over premiedossiers.

De minister kan bijkomende rapporteringsverplichtingen opleggen aan de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit naast het samenvattende rapport over de uitvoering van de verplichtingen door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit in het voorafgaande kalenderjaar, vermeld in paragraaf 1 en 2. De minister legt vast op welke manier aan die rapporteringsverplichtingen moet worden voldaan.

§ 4. Elektriciteitsdistributienetbeheerders en beheerders van het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit stellen per premiecategorie, vermeld in titel VI, hoofdstuk IV, afdeling I, alle informatie waarover ze beschikken over de interpretatie- en beslissingsregels voor het verstrekken van die premies, alsook wijzigingen ervan, ter beschikking van het VEKA, op eenvoudig verzoek van het VEKA of uit eigen beweging.

Artikel 6.4.16. (01/01/2012- ...)

...

Onderafdeling II. [... (opgeh. BVR 23 september 2011, art. 12)] (... - ...)

Artikel 6.4.17. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 6.4.18. (01/01/2012- ...)

...

Onderafdeling III. [... (opgeh. BVR 23 september 2011, art. 12)] (... - ...)

Artikel 6.4.19. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 6.4.20. (01/01/2012- ...)

...

Afdeling V. Actieverplichtingen voor de aardgasdistributienetbeheerders (... - ...)

Artikel 6.4.21. (01/01/2011- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder stelt een keer per jaar op schriftelijk verzoek van een niet-huishoudelijke eindafnemer van aardgas alle beschikbare afnamegegevens voor de laatste drie jaar gratis binnen twintig werkdagen ter beschikking van de betrokken eindafnemer of van een derde die de eindafnemer heeft aangewezen.

Artikel 6.4.22. (01/01/2011- ...)

De aardgasdistributienetbeheerder brengt de op het aardgasdistributienet aansluitbaar geworden eindafnemers op de hoogte van de mogelijkheid en de voorwaarden tot aansluiting op het aardgasdistributienet.

Afdeling VI. Actieverplichtingen voor de leveranciers van elektriciteit (... - ...)

Artikel 6.4.23. (01/01/2022- ...)

§ 1. Op elke factuur die gebaseerd is op nieuwe afnamegegevens of op een begeleidend document of in de factureringsinformatie of, voor niet-huishoudelijke eindafnemers van elektriciteit, op een beveiligde internettoepassing waarnaar op de factuur wordt verwezen, wordt door de leverancier de volgende informatie ter beschikking gesteld:
1° de jaarlijkse afname van elektriciteit tijdens de laatste drie jaar, op een overzichtelijke manier en in grafiekvorm weergegeven;
2° vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmarkafnemer van dezelfde verbruikerscategorie.

Als de facturen, vermeld in het eerste lid, frequenter dan jaarlijks worden voorgelegd en daartoe afnamegegevens over een kortere afrekeningsperiode worden gebruikt, worden de gegevens, vermeld in het eerste lid, ook per afrekeningsperiode gegeven. De vermelde gegevens per afrekeningsperiode worden zodanig genormaliseerd dat ze altijd onderling vergelijkbaar zijn en betrekking hebben op hetzelfde aantal verbruiksdagen.

Als de factuur, vermeld in het eerste lid, betrekking heeft op meer dan acht en minder dan veertien maanden en de gegevens van de laatste twaalf maanden niet bekend zijn, worden de gegevens, vermeld in het eerste lid, voor de afnemer op laagspanning genormaliseerd naar twaalf maanden, volgens het profiel van de betrokken eindafnemer, vastgelegd door de VREG.

De gegevens, vermeld in het eerste lid, worden opgemaakt per meetpunt en voor de totale meetinstallatie waarvoor een afrekening wordt voorgelegd. Voor meetinstallaties die een onderscheid maken in verschillende tariefperiodes wordt elke teller als een meetpunt beschouwd.

§ 2. Als de leverancier niet over de gegevens, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, beschikt, vraagt hij die op bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder of bij de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit. Behoudens schriftelijk verzet van de eindafnemer verschaffen de elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit, op eenvoudig verzoek van de leverancier, de nodige informatie aan de leverancier. De elektriciteitsdistributienetbeheerder en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit beschikken over een periode van twintig werkdagen om die gegevens ter beschikking te stellen.

§ 3. De minister kan voorwaarden vastleggen voor de vorm waarin de gegevens, vermeld in paragrafen 1 en 2, worden verstrekt.

De minister kan vastleggen op welke manier de vergelijkingen, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°, moeten gebeuren, en welke gegevens daarvoor ter beschikking moeten worden gesteld aan de leveranciers door de distributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit.

Artikel 6.4.24. (01/01/2013- ...)

...

Artikel 6.4.24/1. (01/01/2012- ...)

De leverancier van elektriciteit bezorgt de elektriciteitsdistributienetbeheerder informatie aangaande de beschermde afnemers binnen zijn werkingsgebied.

Afdeling VII. Actieverplichtingen voor de leveranciers van aardgas (... - ...)

Artikel 6.4.25. (01/01/2022- ...)

§ 1. Op elke factuur die gebaseerd is op nieuwe afnamegegevens of op een begeleidend document of in de factureringsinformatie of, voor niet-huishoudelijke eindafnemers van aardgas op een beveiligde internettoepassing waarnaar op de factuur wordt verwezen, wordt door de leverancier de volgende informatie ter beschikking gesteld:
1° de jaarlijkse afname van aardgas tijdens de laatste drie jaar, op een overzichtelijke manier en in grafiekvorm weergegeven;
2° vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmarkafnemer van dezelfde verbruikerscategorie.

Als de facturen, vermeld in het eerste lid, frequenter dan jaarlijks worden voorgelegd en daartoe afnamegegevens over een kortere afrekeningsperiode worden gebruikt, worden de gegevens, vermeld in het eerste lid, ook per afrekeningsperiode gegeven.

Als de factuur, vermeld in het eerste lid, betrekking heeft op meer dan acht en minder dan veertien maanden en de gegevens van de laatste twaalf maanden niet bekend zijn, worden de gegevens, vermeld in het eerste lid, omgerekend naar twaalf maanden, volgens het profiel van de betrokken eindafnemer, vastgelegd door de VREG.

De gegevens, vermeld in het eerste lid, worden opgemaakt per meetpunt en voor de totale meetinstallatie waarvoor een afrekening wordt voorgelegd.

§ 2. Als de leverancier niet over de gegevens, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, beschikt, vraagt hij die op bij de aardgasdistributienetbeheerder. Behoudens schriftelijk verzet van de eindafnemer verschaft de aardgasdistributienetbeheerder, op eenvoudig verzoek van de leverancier, de nodige informatie aan de leverancier. De aardgasdistributienetbeheerder beschikt over een periode van twintig werkdagen om die gegevens ter beschikking te stellen.

§ 3. De minister kan voorwaarden vastleggen voor de vorm waarin de gegevens, vermeld in paragrafen 1 en 2, worden verstrekt.

De minister kan vastleggen op welke manier de vergelijkingen, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°, moeten gebeuren, en welke gegevens daarvoor ter beschikking moeten worden gesteld aan de leveranciers door de aardgasdistributienetbeheerder.

Artikel 6.4.25/1. (01/01/2012- ...)

De leverancier van aardgas bezorgt de elektriciteitsdistributienetbeheerder informatie aangaande de beschermde afnemers binnen zijn werkingsgebied.

Afdeling VIII. [Toegang van de netbeheerders tot de energieprestatiedatabank en de energieprestatiecertificatendatabank (ing. BVR 15 juli 2016, art. 24, I: 25 september 2016)] (... - ...)

Artikel 6.4.26. (25/09/2016- ...)

De netbeheerder, of zijn werkmaatschappij, heeft in het kader van de uitvoering van zijn hem door of krachtens het Energiedecreet van 8 mei 2009 opgelegde taken leesrecht met betrekking tot al de gegevens van de energieprestatiedatabank en de energieprestatiecertificatendatabank die betrekking hebben op de gebouwen gelegen in het geografisch afgebakend gebied waarvoor hij door de VREG werd aangewezen voor het beheer van het elektriciteitsdistributienet, het aardgasdistributienet of het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit.

[HOOFDSTUK IV/1. Openbaredienstverplichtingen voor de installateurs van hernieuwbare energiesystemen (ing. BVR 26 januari 2018, art. 4, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

Artikel 6.4/1.1. (01/05/2018- ...)

Elke installateur van hernieuwbare energiesystemen bezorgt na de installatie de volgende gegevens aan de netbeheerder, in de vorm die de netbeheerder heeft bepaald :
1° de EAN-code van de elektriciteitsaansluiting;
2° de naam, het adres en het ondernemingsnummer van de installateur;
3° de voor- en achternaam en het adres van de klant;
4° het type productie;
5° dat datum waarop het hernieuwbare-energiesysteem is geplaatst;
6° het maximale AC-vermogen van de omvormers bij plaatsing in geval van een PV-installatie;
7° het installatieadres;
8° de vermelding of het gaat om een nieuwe installatie of een uitbreiding van een bestaande installatie.

De melding door de installateur van de gegevens, vermeld in het eerste lid, ontslaat de netgebruiker niet van andere meldingsplichten.

HOOFDSTUK V. [Energieplanning, energieaudit onderneming en energiebalans onderneming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Afdeling I. [Energieplannen en energiestudies voor energie-intensieve vestigingen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Artikel 6.5.1. (07/09/2023- ...)

Deze afdeling is van toepassing op alle vestigingen van ondernemingen, niet-commerciële instellingen of publiekrechtelijke rechtspersonen met een totaal finaal energiegebruik van ten minste 0,1 PJ per jaar.

Artikel 6.5.2. (07/09/2023- ...)

Binnen negen maanden nadat uit het eerstvolgend ingediend integraal milieujaarverslag blijkt dat een vestiging van een onderneming, niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon een totaal finaal energiegebruik van 0,1 PJ per jaar heeft, wordt er een energieplan opgesteld voor die vestiging dat conform verklaard moet worden overeenkomstig de bepalingen uit deze afdeling.

Een energieplan dat goedgekeurd is in het kader van een energiebeleidsovereenkomst, geldt als conform verklaard energieplan voor de toepassing van deze afdeling, en in voorkomend geval als een energieaudit ondernemingen, vermeld in afdeling II.

Artikel 6.5.3. (12/12/2022- ...)

Op initiatief en onder de verantwoordelijkheid van de exploitant stellen aanvaarde energiedeskundigen het energieplan en de energiestudie op. De exploitant stelt de energiedeskundigen alle nodige informatie ter beschikking en verleent de nodige medewerking.

Artikel 6.5.4. (07/09/2023- ...)

§ 1. Het VEKA is bevoegd om energiedeskundigen te aanvaarden.

§ 2. De energiedeskundigen die deel mogen uitmaken van het bedrijfspersoneel van de vestiging waarvoor ze een energieplan of een energiestudie opstellen, bezitten een grondige technische en bedrijfseconomische kennis van de te onderzoeken vestiging.

§ 3. De minister kan de verdere procedure voor de aanvaarding van de energiedeskundigen vastleggen.

Artikel 6.5.5. (12/12/2022- ...)

§ 1. Het energieplan bevat tenminste al de volgende elementen :
1° een technische beschrijving van de vestiging;
2° het gemeten jaarlijkse energiegebruik;
3° de naam en het adres van de energiedeskundige betrokken bij het opstellen van het energieplan;
4° de resultaten van een analyse van het specifieke energiegebruik van de vestigingen de identificatie van mogelijke maatregelen om dat specifieke energiegebruik te verminderen;
5° een oplijsting van de maatregelen, vermeld in punt 4° ;
6° de volgende elementen voor elk van de bedoelde maatregelen, vermeld in punt 4° en 5° :
a) een technische beschrijving;
b) de investeringskosten;
c) de jaarlijkse exploitatiekosten;
d) de verwachte energiebesparing;
e) de jaarlijkse financiële opbrengst door de energiebesparing;
f) de terugverdientijd;
g) de interne rentevoet na belastingen;
7° een lijst van alle maatregelen die conform de gegevens vermeld in punt 6°, een interne rentevoet van minstens 13% na belastingen hebben;
8° een chronologisch stappenplan met timing tot implementatie van alle maatregelen, vermeld in punt 7°, conform de tijdslimieten, vermeld in paragraaf 2.

§ 2. De exploitant voert binnen drie jaar na de conform verklaring van het energieplan alle maatregelen uit dat energieplan met een interne rentevoet als vermeld in paragraaf 1, 7°, uit. Op gemotiveerd verzoek van de exploitant bij het VEKA kan het VEKA de termijn verlengen of kan het VEKA vrijstelling verlenen voor de uitvoering van de voormelde maatregelen. In het verzoek toont de exploitant met gegronde economische of financiële redenen aan dat de voormelde termijn niet gehaald kan worden of dat de interne rentevoet lager geworden is dan de interne rentevoet, vermeld in paragraaf 1, 7°.

§ 3. De energiestudie bevat minstens al de volgende elementen :
1° het verwachte jaarlijkse energiegebruik;
2° de naam en het adres van de energiedeskundige die betrokken is bij het opstellen van de energiestudie;
3° een situering van de energie-efficiëntie van de vestiging of een onderdeel ervan op basis van een vergelijking met gelijkaardige vestigingen of onderdelen van vestigingen die op de markt beschikbaar zijn;
4° op basis van de situering, vermeld in punt 3°, een motivering dat de in bedrijf te stellen vestiging de meest energie-efficiënte vestiging is die economisch haalbaar is. De exploitant toont aan dat energie-efficiëntere installaties die beschikbaar zijn op de markt of dat maatregelen die extra genomen kunnen worden om de energie-efficiëntie van de vestiging te verhogen, een interne rentevoet hebben van minder dan 13 % na belastingen. De exploitant neemt daarvoor in de energiestudie een vergelijkende tabel op waarin voor al de beschikbare energie-efficiëntere installaties en voor de mogelijke extra investeringen om de energie-efficiëntie te verbeteren al de volgende gegevens worden opgenomen :
a) een beknopte technische beschrijving;
b) de investeringskosten;
c) de verwachte jaarlijkse exploitatiekosten;
d) de verwachte energiebesparing ten opzichte van de vooropgestelde installatie;
e) de jaarlijkse financiële opbrengst door de energiebesparing;
f) de terugverdientijd;
g) de interne rentevoet na belastingen.

§ 4. In afwijking van paragraaf 3, 4° bedraagt de vastgelegde interne rentevoet voor vestigingen van ondernemingen die toegetreden zijn tot de Energiebeleidsovereenkomst voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie voor VER-bedrijven en voor niet-VER-bedrijven, tot en met 31 december 2022 15 % na belastingen.

Artikel 6.5.6. (12/12/2022- ...)

§ 1. Een energieplan wordt elektronisch voor conform verklaring ingediend bij het VEKA. Het VEKA kan nadere regels bepalen voor de vorm van de elektronische indiening. Het VEKA beslist over de conformiteit van het energieplan. Het VEKA kan zich voor die beslissing laten bijstaan door externe experten.

§ 2. Een energieplan is conform als het aan al de volgende vereisten voldoet:
1° het energieplan is ondertekend en gedateerd door de exploitant en een of meer energiedeskundigen die het VEKA heeft aanvaard conform artikel 6.5.4, § 1;
2° het energieplan is opgesteld conform de structuur, vermeld in artikel 6.5.5;
3° het energieplan voldoet inhoudelijk aan de bepalingen, vermeld in artikel 6.5.5.

§ 3. Als het dossier onvolledig is kan het VEKA binnen twintig dagen na de dag waarop het VEKA dat dossier heeft ontvangen, aan de exploitant via elektronische communicatie vragen om het aan te vullen. De exploitant bezorgt de informatie zo snel mogelijk en uiterlijk binnen twintig dagen na de dag waarop hij die elektronische communicatie heeft ontvangen aan het VEKA.

§ 4. Het VEKA bezorgt zijn gemotiveerde beslissing over de conformiteit van het volledige energieplan aan de exploitant binnen veertig dagen na de dag waarop het volledige energieplan heeft ontvangen. Het VEKA kan de termijn voor de beslissing over de conformiteit met een gemotiveerde beslissing, één keer verlengen met maximaal dertig dagen. Het VEKA brengt de exploitant op de hoogte van de verlenging van de behandelingstermijn.

§ 5. Als het VEKA niet heeft beslist binnen de termijn, vermeld in paragraaf 4, wordt het ingediende energieplan als conform beschouwd.

§ 6. De exploitant kan binnen twintig dagen na de dag waarop die de beslissing van het VEKA heeft ontvangen, een gemotiveerd beroep indienen tegen de beslissing, vermeld in paragraaf 4. De exploitant stuurt daarvoor een aangetekende brief naar de minister.

§ 7. De minister beslist over het beroep binnen drie maanden na de dag waarop die het beroep heeft ontvangen. De minister bezorgt die beslissing aan het VEKA en aan de exploitant met een aangetekende brief.

§ 8. Als de minister niet beslist over het beroep binnen drie maanden na de dag waarop die het beroep heeft ontvangen, wordt het energieplan als conform beschouwd.

Artikel 6.5.7. (12/12/2022- ...)

§ 1. De conformiteit van het energieplan geldt voor een periode van vier jaar vanaf de datum waarop het VEKA of de minister het conform heeft verklaard.

§ 2. De exploitant bezorgt minstens drie maanden voor de conformiteit van het lopende energieplan vervalt, aan het VEKA een aanvraag tot conform verklaring van een geactualiseerd energieplan.

§ 3. Het geactualiseerde energieplan, vermeld in paragraaf 2, voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.5.5, § 1, en wordt aangevuld met de volgende onderdelen:
1° een overzicht van de uitvoering van de maatregelen uit het vorige energieplan met de vermelding van hun effecten op het vlak van energie- en CO2-besparing;
2° een lijst met eventuele wijzigingen aan het vorige energieplan.

Gegevens die al zijn opgenomen in het vorige conform verklaarde energieplan en in de tussentijd niet gewijzigd zijn, hoeven niet herhaald te worden in het voormelde geactualiseerde energieplan. Een verwijzing naar die gegevens in het voormelde geactualiseerde energieplan volstaat.

§ 4. Het VEKA beslist over de conformiteit van het energieplan conform artikel 6.5.3., 6.5.5. en 6.5.6. Vanaf de datum van de conform verklaring vervangt het geactualiseerde energieplan, vermeld in paragraaf 2, het vorige energieplan.

Artikel 6.5.8. (12/12/2022- ...)

De exploitant of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, geeft de resultaten van het energieplan, dat conform is verklaard conform deze afdeling, in de webapplicatie, die daarvoor beschikbaar wordt gesteld door het VEKA, in, uiterlijk drie maanden na de conform verklaring van het energieplan door het VEKA.

Afdeling II. [Verplichte energieaudit voor niet energie-intensieve ondernemingen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)][, niet commerciële instellingen of publiekrechtelijke rechtspersonen (ing. BVR 16 juni 2023, art. 35, I: 7 september 2023)] (... - ...)

Artikel 6.5.9. (07/09/2023- ...)

Deze afdeling is van toepassing op alle vestigingen van ondernemingen, niet-commerciële instellingen of publiekrechtelijke rechtspersonen met een totaal finaal energiegebruik tussen 0,05 en 0,1 PJ per jaar en alle vestigingen van een onderneming waarbij de vestiging in het Vlaamse Gewest ligt en voldoet aan de criteria van een grote onderneming met een totaal finaal energiegebruik kleiner dan 0,1 PJ per jaar.

Artikel 6.5.10. (07/09/2023- ...)

De exploitant beschikt uiterlijk op 1 april 2023 over een geldige energieaudit onderneming, indien de exploitant een onderneming is. Vestigingen van ondernemingen die pas na 1 april 2023 voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 6.5.9, voldoen binnen zes maanden aan de bepalingen van deze afdeling.

Als de exploitant een niet-commerciële instelling of een publiekrechtelijke rechtspersoon is, beschikt de exploitant uiterlijk op 1 januari 2024 over een geldige energieaudit onderneming. Vestigingen van niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen die pas na 1 januari 2024 voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 6.5.9, voldoen binnen zes maanden aan de bepalingen van deze afdeling.

Artikel 6.5.11. (12/12/2022- ...)

De energieaudit onderneming wordt uitgevoerd door aanvaarde energiedeskundigen, op initiatief en verantwoordelijkheid van de exploitant. De exploitant stelt de energiedeskundigen alle nodige informatie ter beschikking en verleent de nodige medewerking.

Artikel 6.5.12. (12/12/2022- ...)

§ 1. Het VEKA is bevoegd voor het aanvaarden van energiedeskundigen.

§ 2. De energiedeskundigen, die deel mogen uitmaken van het bedrijfspersoneel van de vestiging waarvoor ze een energieaudit onderneming opstellen, bezitten een grondige technische en bedrijfseconomische kennis van de te onderzoeken vestiging.

§ 3. De minister kan de verdere procedure voor de aanvaarding van de energiedeskundigen vastleggen.

Artikel 6.5.13. (12/12/2022- ...)

§ 1. De energieaudit onderneming voldoet aan al de volgende voorwaarden:
1° de energieaudit onderneming is gebaseerd op actuele, gemeten en traceerbare operationele gegevens betreffende het energiegebruik en de belastingsprofielen voor elektriciteit;
2° de energieaudit onderneming omvat een gedetailleerd overzicht van het energiegebruiksprofiel van gebouwen of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;
3° de energieaudit onderneming bouwt zoveel mogelijk voort op een analyse van levenscycluskosten, in plaats van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen, residuele waarden van langetermijninvesteringen in discontopercentages;
4° de energieaudit onderneming is proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste punten ter verbetering mogelijk te maken.

§ 2. De energieaudit onderneming bevat minstens al de volgende elementen:
1° een technische beschrijving van de vestiging;
2° het gemeten jaarlijkse energiegebruik;
3° de naam en het adres van de energiedeskundige(n) die betrokken is of zijn bij het opstellen van de energieaudit onderneming;
4° de resultaten van een analyse van de verdeling van het gemeten jaarlijks energiegebruik over de verschillende energiegebruikers binnen de vestiging en de identificatie van mogelijke maatregelen om het energiegebruik te verminderen;
5° een oplijsting van de maatregelen, vermeld in punt 4° ;
6° de volgende elementen voor elk van de maatregelen, vermeld in punt 4° en 5° :
a) een technische beschrijving;
b) de investeringskosten;
c) de jaarlijkse exploitatiekosten;
d) de verwachte energiebesparing;
e) de jaarlijkse financiële opbrengst door de energiebesparing;
f) de terugverdientijd;
g) de interne rentevoet na belastingen;
7° een lijst van alle maatregelen die conform de gegevens, vermeld in punt 6°, een interne rentevoet van minstens 13% na belastingen hebben;
8° een chronologisch stappenplan met timing tot implementatie van alle maatregelen, vermeld in punt 7°, volgens de tijdslimieten, vermeld in paragraaf 4.

§ 3. Het VEKA stelt een sjabloon van de energieaudit onderneming ter beschikking.

§ 4. De exploitant voert binnen drie jaar, na de indiening van de energieaudit onderneming, alle maatregelen uit de energieaudit onderneming met een interne rentevoet van minstens 13% uit.

Op gemotiveerd verzoek van de exploitant bij het VEKA kan het VEKA de termijn verlengen of kan het VEKA vrijstelling verlenen voor de uitvoering van die maatregelen. In het verzoek toont de exploitant met gegronde economische of financiële redenen aan dat de voormelde termijn niet kan gehaald worden of dat de interne rentevoet lager geworden is dan de interne rentevoet, vermeld in het eerste lid.

Artikel 6.5.14. (12/12/2022- ...)

§ 1. De energieaudit onderneming heeft een geldigheidsduur van vier jaar vanaf de datum waarop de energieaudit onderneming werd ingediend in de webapplicatie.

§ 2. De exploitant laadt voor de geldigheidsduur van de energieaudit onderneming vervalt, een geactualiseerde energieaudit onderneming op in de webapplicatie. Nadat de geactualiseerde energieaudit onderneming is ingediend, vervangt de geactualiseerde energieaudit onderneming de vorige energieaudit onderneming.

§ 3. De geactualiseerde energieaudit onderneming, vermeld in paragraaf 2, voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.5.13, en wordt aangevuld met de volgende onderdelen:
1° een overzicht van de uitvoering van de maatregelen uit de vorige energieaudit onderneming met de vermelding van hun effecten op het vlak van energie- en CO2-besparing;
2° een lijst met eventuele wijzigingen aan de vorige energieaudit onderneming.

Gegevens die al zijn opgenomen in de vorige energieaudit onderneming en in de tussentijd niet gewijzigd zijn, hoeven niet herhaald te worden in de geactualiseerde energieaudit onderneming, vermeld in paragraaf 2. Een verwijzing naar die gegevens in de voormelde geactualiseerde energieaudit onderneming volstaat.

Artikel 6.5.15. (12/12/2022- ...)

De exploitant van de vestiging of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, geeft de resultaten van de energieaudit onderneming, die conform deze afdeling opgesteld is, in de webapplicatie, die daarvoor beschikbaar wordt gesteld door het VEKA, in.

Afdeling III. [Energiebalans onderneming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Artikel 6.5.16. (07/09/2023- ...)

Deze afdeling is van toepassing op alle vestigingen van niet-commerciële instellingen of publiekrechtelijke rechtspersonen met een totaal finaal energiegebruik tussen 0,02 en 0,05 PJ per jaar en op alle vestigingen van ondernemingen met een totaal finaal energiegebruik van tussen 0,02 en 0,05 PJ per jaar, als die vestigingen voldoen aan de definitie van een kmo.

Artikel 6.5.17. (07/09/2023- ...)

De exploitant beschikt uiterlijk op 1 april 2023 over een energiebalans onderneming, indien de exploitant een onderneming is. Vestigingen van ondernemingen die na 1 april 2023 voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 6.5.16, voldoen binnen zes maanden aan de bepalingen van deze afdeling.

Als de exploitant een niet-commerciële instelling of een publiekrechtelijke rechtspersoon is, beschikt de exploitant uiterlijk op 1 januari 2024 over een geldige energiebalans onderneming. Vestigingen van niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen die pas na 1 januari 2024 voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 6.5.16, voldoen binnen zes maanden aan de bepalingen van deze afdeling.

Artikel 6.5.18. (12/12/2022- ...)

De energiebalans onderneming wordt uitgevoerd door de exploitant van de vestiging of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, en die zich registreert in de webapplicatie.

Artikel 6.5.19. (12/12/2022- ...)

§ 1. Een energiebalans onderneming voldoet aan al de volgende voorwaarden:
1° de energiebalans onderneming bevat minstens een overzicht van het energiegebruiksprofiel, en in elk geval een overzicht van de energievectoren, de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en de belastingsprofielen elektriciteit;
2° de energiebalans onderneming geeft op een coherente manier een inventaris van alle energiestromen in een bepaald jaar en voor een bepaald gebied. Een gebied wordt geïnterpreteerd als de grenzen van een bedrijf, en geeft dus een inventaris van de energiestromen in een bepaald jaar binnen het bedrijf;
3° energiebalans onderneming bevat een beoordeling van de lijst met no-regret maatregelen die van toepassing zijn op de betrokken vestiging, inclusief uitvoeringsplan.

§ 2. Voor elke sector wordt tegen uiterlijk 31 oktober 2022 een no-regretmaatregelenlijst opgesteld door het VEKA. Om die no-regretmaatregelenlijst op te stellen, kan het VEKA extern advies en advies van de sectorfederaties inwinnen. Als dat relevant is, kan een lijst per subsector opgesteld worden. De lijst wordt elke vier jaar geactualiseerd en bevat maximaal tien maatregelen.

§ 3. Het VEKA stelt een sjabloon voor de energiebalans onderneming ter beschikking.

Artikel 6.5.20. (12/12/2022- ...)

De exploitant van de vestiging of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is, geeft de energiebalans onderneming en de beoordeling van de no-regretmaatregelenlijst, die overeenkomstig deze afdeling opgesteld is, in de webapplicatie, die daarvoor beschikbaar wordt gesteld door het VEKA, in.

Artikel 6.5.21. (12/12/2022- ...)

De exploitant voert binnen vier jaar de no-regretmaatregelen uit die voorkomen op de no-regretmaatregelenlijst voor hun sector die het VEKA ter beschikking stelt en die op die exploitant van toepassing zijn. Elke vestiging rapporteert uiterlijk op 31 maart 2027, en vervolgens om de vier jaar, over de maatregelen die ze heeft genomen.

Op gemotiveerd verzoek van de exploitant bij het VEKA kan de termijn, vermeld in het eerste lid, door het VEKA verlengd worden. In het verzoek toont de exploitant met gegronde economische of financiële redenen aan dat de voormelde termijn niet gehaald kan worden. Hij vermeldt ook welke termijn wel gehaald kan worden, aan de hand van een spreidingsplan.

Artikel 6.5.22. (12/12/2022- ...)

§ 1. De energiebalans onderneming heeft een geldigheidsduur van vier jaar vanaf de datum waarop de energiebalans onderneming is ingediend in de webapplicatie.

§ 2. De exploitant laadt voor de geldigheidsduur van de energiebalans onderneming vervalt, een geactualiseerde energiebalans onderneming op in de webapplicatie. Nadat de voormelde geactualiseerde energiebalans onderneming is ingediend, vervangt de geactualiseerde energiebalans onderneming de vorige energiebalans onderneming.

§ 3. De voormelde geactualiseerde energiebalans onderneming voldoet aan al de voorwaarden, vermeld in artikel 6.5.19, en wordt aangevuld met de volgende onderdelen:
1° een overzicht van de uitvoering van de no-regret maatregelen met de vermelding van hun effecten op het vlak van energie- en CO2-besparing;
2° een geactualiseerd uitvoeringsplan conform de geactualiseerde no-regretmaatregelenlijst.

Afdeling IV. [Confidentialiteit en gegevensbescherming (verv. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)] (... - ...)

Artikel 6.5.23. (12/12/2022- ...)

De gegevens in de webapplicatie zijn confidentieel en alleen toegankelijk voor het VEKA. Alleen de exploitant van de vestiging of een persoon die daarvoor door de exploitant gemachtigd is, heeft altijd toegang tot de gegevens van zijn eigen energieplan, energieaudit onderneming of energiebalans onderneming.

In afwijking van het eerste lid kan het VEKA in het kader van rapporteringsverplichtingen geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens uit de webapplicatie ter beschikking stellen van de bevoegde instanties, waarbij het aggregatieniveau voldoende confidentialiteit waarborgt. De individuele data die beschikbaar zijn in die webapplicatie zijn confidentieel en kunnen niet door het VEKA gebruikt worden zonder voorafgaande en schriftelijke toestemming van de exploitant.

Artikel 6.5.24. (07/09/2023- ...)

De onderneming, niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon van wie de vestiging deel uitmaakt, is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, voor de verwerkingen van persoonsgegevens met betrekking tot de energieplannen, energiestudies en energieaudits ondernemingen, vermeld in dit hoofdstuk, die voor die vestiging in kwestie worden opgemaakt.

De verwerkte persoonsgegevens uit de energieplannen, energiestudies en energieaudits ondernemingen, vermeld in dit hoofdstuk, worden bewaard tot maximaal vijf jaar na het vervallen van het energieplan, de energiestudie of de energieaudit onderneming.

Afdeling V. [... (opgeh. BVR 8 juli 2022, art. 17, I: 12 december 2022)] (... - ...)

[HOOFDSTUK VI. Beperking van het op ondernemings- of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten voor ondernemingen die deel uitmaken van een sector die risico loopt op delokalisatie of ondernemingen die deel uitmaken van een sector die een aanzienlijk risico loopt op delokalisatie (verv. BVR 16 juni 2023, art. 41, I: 1 december 2023)] (... - ...)

[Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)] (... - ...)

Artikel 6.6.1. (01/12/2023- ...)

§1. Als voldaan wordt aan de voorwaarden vermeld in dit hoofdstuk wordt het bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten dat door een onderneming op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigd is, beperkt tot 1% van de bruto toegevoegde waarde van de onderneming indien de onderneming behoort tot een van de sectoren die risico loopt op delokalisatie, zoals vermeld in deel 2 van bijlage IV/1 of zoals bepaald door de minister.

De minister kan bepalen dat een sector of subsector die niet wordt vermeld in deel 2 van bijlage IV/1, een sector die risico loopt op delokalisatie is, voor zover de aanduiding van deze sector voldoet aan elk van de volgende voorwaarden:
1° het betreft een sector waarvoor de vermenigvuldiging van de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau ten minste 0,6 % bedraagt;
2° het betreft een sector waarvan de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau respectievelijk ten minste 4 % en 5 % bedragen.

De voorwaarden, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, worden aangetoond met gegevens die representatief zijn voor de sector of subsector op het niveau van de Unie, zijn gebaseerd op een periode van ten minste drie opeenvolgende jaren die niet eerder dan 2013 begint en zijn geverifieerd door een onafhankelijke deskundige.

§2. Als voldaan wordt aan de voorwaarden vermeld in dit hoofdstuk wordt het bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten dat door een onderneming op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigd is, beperkt tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de onderneming indien de onderneming behoort tot een van de sectoren die een aanzienlijk risico loopt op delokalisatie, zoals vermeld in deel 1 van bijlage IV/1 of zoals bepaald door de minister.

De minister kan bepalen dat een sector of subsector die niet wordt vermeld in deel 1 van bijlage IV/1, een sector die aanzienlijk risico loopt op delokalisatie is, voor zover de aanduiding van deze sector voldoet aan elk van de volgende voorwaarden:
1° het betreft een sector waarvoor de vermenigvuldiging van de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau ten minste 2 % bedraagt;
2° het betreft een sector waarvan de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau voor elke indicator 5 % bedraagt;

De voorwaarden, vermeld in het tweede lid, 1° en 2° worden aangetoond met gegevens die representatief zijn voor de sector of subsector op het niveau van de Unie, zijn gebaseerd op een periode van ten minste drie opeenvolgende jaren die niet eerder dan 2013 begint, en zijn geverifieerd door een onafhankelijke deskundige.

§3. De beperkingen, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, gelden zonder onderscheid voor alle ondernemingen en vestigingseenheden die in aanmerking komen, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de voorwaarden en de procedures, vermeld in artikel 6.6.2, en voor zover er aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de onderneming of vestigingseenheid is toegetreden tot de Energiebeleidsovereenkomst voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie;
2° de onderneming of de vestigingseenheid beschikt over een energieplan of energieaudit onderneming, als vermeld in titel VI, hoofdstuk V;
3° de onderneming heeft ten op zicht van de situatie in het jaar voorafgaand aan de aanvraag geen afbreuk gedaan aan de in de onderneming of vestiging van toepassing zijnde maatregelen inzake energie-efficiëntie.

In afwijking van het eerste lid wordt de beperking niet toegekend aan een onderneming in moeilijkheden, een onderneming die op de indieningsdatum van de steunaanvraag achterstallige schulden heeft bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of die een procedure op basis van Europees of nationaal recht heeft lopen waarbij toegekende steun onrechtmatig werd verklaard door een beslissing van de Europese Commissie en via de rechtbank wordt teruggevorderd.

§4. De elektriciteitskosten van een onderneming of vestigingseenheid worden bepaald door het elektriciteitsverbruik van de onderneming of vestigingseenheid te vermenigvuldigen met de aangenomen elektriciteitsprijs.

Voor de berekening van het elektriciteitsverbruik van de onderneming of vestigingseenheid wordt gebruikgemaakt van efficiëntiebenchmarks inzake elektriciteitsverbruik voor de industrie, voor zover beschikbaar. Zijn deze niet beschikbaar, dan wordt gebruikgemaakt van het rekenkundige gemiddelde over de drie meest recente jaren waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

Onder de "aangenomen elektriciteitsprijs" wordt de gemiddelde detailhandelsprijs voor elektriciteit verstaan die in het Vlaamse Gewest wordt gehanteerd voor ondernemingen of vestigingseenheden met een vergelijkbaar niveau van elektriciteitsverbruik in het recentste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn. De aangenomen elektriciteitsprijs omvat de volledige kosten van financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en warmte-krachtkoppeling die, zonder de kortingen, aan de onderneming of vestigingseenheid zouden zijn doorberekend. Het VEKA maakt de officieel te hanteren "aangenomen elektriciteitsprijs" bekend op zijn website.

§5. Onder "bruto toegevoegde waarde voor de onderneming" wordt de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten verstaan. Dit is de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, minus indirecte belastingen plus subsidies.

De toegevoegde waarde tegen factorkosten kan als volgt worden berekend: omzet plus geactiveerde productie, plus andere bedrijfsinkomsten, plus of minus veranderingen in voorraden, minus aankopen van goederen en diensten, die geen personeelskosten omvatten, minus andere heffingen op producten die aan de omzet zijn gekoppeld maar niet aftrekbaar zijn, minus productiegebonden rechten en heffingen. Als alternatief kan zij worden berekend als de som van het bruto exploitatieoverschot en de personeelskosten. Inkomsten en uitgaven die in de boekhouding van de onderneming als financieel of buitengewoon zijn ingedeeld, blijven voor de toegevoegde waarde buiten beschouwing. Het resultaat van de berekening van de toegevoegde waarde tegen factorkosten is een bruto-cijfer, aangezien met waarde-aanpassingen geen rekening wordt gehouden.

§6. Voor het bepalen van de hoogte van de bijdrage, vermeld in paragraaf 1 en 2, moet worden gebruikgemaakt van het rekenkundige gemiddelde over de drie meest recente jaren waarvoor gegevens over de bruto toegevoegde waarde beschikbaar zijn.

In het geval van ondernemingen of vestigingseenheden die minder dan drie jaar bestaan gelden de volgende regels voor de berekening van de elektriciteitsverbruik, vermeld in paragraaf 4, en de bruto toegevoegde waarde, vermeld in paragraaf 1, 2, 4 en 5:
1° gedurende de loop van het eerste exploitatiejaar van een nieuw opgerichte inrichting kan geen aanvraag, als vermeld in artikel 6.6.2, § 1, worden ingediend;
2° voor het tweede exploitatiejaar dienen de gegevens van het eerste jaar worden gebruikt;
3° voor het derde exploitatiejaar dient het rekenkundig gemiddelde van de gegevens voor het eerste jaar en het tweede jaar te worden gebruikt;
4° vanaf het vierde exploitatiejaar dient het rekenkundig gemiddelde van gegevens voor de drie voorgaande jaren te worden gebruikt.

§7. Het bedrag van de bijdrage, vermeld in paragraaf 1 en 2, mag nooit lager zijn dan een bedrag dat overeenstemt met een heffing van minder dan 0,5 euro per MWh voor wat betreft de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten die door de betreffende onderneming op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigd zouden zijn.

[Afdeling II. De voorwaarden van en de procedure tot het verkrijgen van de beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie [en warmte-krachtkoppeling (verv. BVR 18 december 2020, art. 16; I: 30 december 2020)] ontstane kosten voor [... (opgeh. BVR 16 juni 2023, art. 43, I: 1 december 2023)] [ondernemingen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)] (... - ...)

Artikel 6.6.2. (01/12/2023- ...)

§ 1. Ondernemingen die voor de inleveringsronde die eindigt op 31 maart van het jaar N een beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten, als vermeld in artikel 7.1.11/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, willen verkrijgen, dienen daarvoor met een op de website van het VEKA ter beschikking gesteld elektronisch formulier een aanvraag in bij het VEKA uiterlijk op 15 juli van het jaar N-1. Het VEKA bezorgt een elektronische ontvangstmelding.

De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens:
1° de naam en de grootte van de onderneming en de vestigingseenheden in kwestie;
2° de elektriciteitskosten van de onderneming of vestigingseenheid, alsook een gedetailleerde toelichting over de wijze waarop deze berekend werden conform artikel 6.6.1, § 4, met hierin inbegrepen een expliciete vermelding van het bedrag dat overeenstemt met de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten die door de betreffende onderneming op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigd zouden zijn;
3° de bruto toegevoegde waarde van de onderneming of vestigingseenheid van de laatste drie kalenderjaren of in het geval van ondernemingen of vestigingseenheden die minder dan drie jaar bestaan de bruto toegevoegde waarde van de onderneming of vestigingseenheid zoals vermeld in artikel 6.6.1, § 6, tweede lid, alsook een gedetailleerde toelichting over de wijze waarop die berekend werd conform artikel 6.6.1, § 5 en die werd geattesteerd door de bedrijfsrevisor;
4° de afnamepunten waarvoor de onderneming of vestigingseenheid als netgebruiker geregistreerd stond, de periode waarin zij als netgebruiker geregistreerd stond op die afnamepunten en de afnames op die afnamepunten tijdens de periode waarin de betrokken onderneming of vestigingseenheid geregistreerd stond als netgebruiker op het afnamepunt;
5° een ondertekende verklaring op erewoord waarbij wordt verklaard dat de ingevulde gegevens worden geacht overeen te stemmen met de waarheid en met de voorwaarden van het decreet van 16 maart 2012 betreffende het economisch ondersteuningsbeleid, en van deze afdeling, alsook van de uitvoeringsbesluiten ervan;
6° de gedetailleerde gegevens over het door de federale overheid op ondernemingsniveau of vestigingsniveau vastgestelde en in het jaar N-2 verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten.
7° wanneer de onderneming of de vestigingseenheid geen lid is van de energiebeleidsovereenkomst, vermeld in artikel 6.6.1, § 3, 1° of niet beschikt over een energieplan of energieaudit onderneming: de maatregelen inzake energie-efficiëntie in N-2 genomen door de onderneming of vestiging.

Het VEKA gaat na of het aanvraagdossier volledig is. Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt het VEKA de onderneming in kwestie daarvan met een aangetekende brief op de hoogte binnen een maand na ontvangst van het aanvraagdossier. Daarbij worden de redenen vermeld waarom het aanvraagdossier niet volledig werd bevonden en de termijn waarin de onderneming, op straffe van verval van de aanvraag, het dossier kan vervolledigen. Deze termijn bedraagt minimum vijftien kalenderdagen.

Als in afwijking van het tweede lid, 6° de onderneming of vestigingseenheid geen gegevens over het door de federale overheid op ondernemingsniveau of vestigingsniveau vastgestelde en in het jaar N-2 verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten in haar aanvraag opneemt, dan doet zij onherroepelijk afstand van het recht op de verrekening ervan, vermeld in paragraaf 3, derde lid.

De minister kan nadere regels bepalen betreffende de aanvraagprocedure voor het verkrijgen van een beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten.

§ 2. Het VEKA verifieert de gegevens die in de aanvraag staan en doet daarvoor een beroep op het verificatiebureau, wat betreft de gegevens vermeld in § 1, tweede lid, 2° en de VREG, wat betreft de gegevens vermeld in § 1, tweede lid, 4°. De verificatie heeft betrekking op de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van de gegevens die zijn verstrekt over de onderneming of vestigingseenheid en resulteert in een verificatieadvies aan het VEKA.

§ 3. Als de aanvraag volledig is en het VEKA in voorkomend geval een positief advies heeft ontvangen van het verificatiebureau en/of de VREG, dan beoordeelt het VEKA of de onderneming of vestigingseenheid voldoet aan de voorwaarden, vermeld in deze afdeling, en stelt ze uiterlijk op 15 oktober van het jaar N-1 in euro de hoogte vast van de beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten, vermeld in artikel 6.6.1.

Op basis van de vaststelling van het VEKA, wordt het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten vervolgens beperkt, conform artikel 7.1.11/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Van het bedrag, vermeld in het tweede lid, wordt voor aanvragen ingediend vanaf 2019 en voor zover de onderneming het vorige jaar een aanvraag, vermeld in paragraaf 1 indiende, en er op het federale niveau een gelijkaardige regeling bestaat, het door de federale overheid vastgestelde op ondernemingsniveau of vestigingsniveau in het vorige jaar door die onderneming of vestiging verschuldigde en betaalde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten, met een plafond van een bepaald percentage van het in het vorige jaar in totaal verschuldigde bedrag, vermeld in het eerste lid, afgetrokken. Het verschil wordt door het VEKA in mindering gebracht van het bedrag dat de onderneming of vestigingseenheid conform paragraaf 4 dat jaar in het Energiefonds moet storten.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de procedure voor de verrekening, vermeld in het derde lid, en legt het percentage van het plafond, vermeld in het derde lid, vast. Dit percentage ligt tussen 25% en 50%.

§ 4. Het VEKA brengt de onderneming in kwestie op de hoogte van de hoogte van de te storten bijdragen en de betalingsmodaliteiten. De beperking wordt voor jaar N pas geldig nadat de onderneming uiterlijk op 15 november van jaar N-1 de bijdrage, vermeld in paragraaf 3, in het Energiefonds heeft gestort. Na ontvangst van die bijdrage in het Energiefonds wordt de definitieve beslissing vervolgens betekend aan de aanvrager en aan de VREG.

De VREG zorgt voor de correcte toepassing van deze beslissingen bij het bepalen van de hoogte van de quotumverplichtingen van de betrokken toegangshouders, vermeld in artikel 7.1.10  en artikel 7.1.11 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

§ 5. Het VEKA evalueert jaarlijks het geaggregeerde netto-effect, zijnde de aangroei van de groenstroomcertificaten, ten gevolge van de in dit hoofdstuk vervatte regeling op de groenestroomcertificatenmarkt en legt deze evaluatie jaarlijks uiterlijk tegen 15 juli voor aan de minister. De minister kan indien nodig aan de Vlaamse Regering een voorstel tot inperking van de aangroei voorleggen.

Artikel 6.6.3. (01/01/2021- ...)

 Als een onderneming of vestigingseenheid aangaande de inleveringsronde die eindigt op 31 maart van jaar N-1 gebruik maakte van de mogelijkheid om conform dit hoofdstuk het op ondernemings- of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten te beperken, en zij dient daarvoor in het jaar N geen aanvraag in, en voor zover er op het federale niveau een gelijkaardige regeling bestaat, dan kan ze aan het Vlaamse Gewest een bedrag terugvragen ter grootte van het door de federale overheid vastgestelde op ondernemingsniveau of vestigingsniveau in het jaar N-1 door die onderneming of vestiging verschuldigde en betaalde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten, met een plafond van een percentage van het in het jaar N-1 in totaal verschuldigde bedrag, vermeld in artikel 6.6.2, § 3, eerste lid. Dit is het percentage dat conform artikel 6.6.2, § 3, vierde lid door de minister voor het jaar N-1 werd vastgelegd.

De onderneming of vestigingseenheid, vermeld in het eerste lid, dient daarvoor met een op de website van het VEKA ter beschikking gesteld elektronisch formulier een aanvraag in bij het VEKA uiterlijk op 15 juli van het jaar N. De aanvraag bevat ten minste de gedetailleerde gegevens over het door de federale overheid op ondernemingsniveau of vestigingsniveau vastgestelde en in het jaar N-1 verschuldigde en betaalde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten.

Als in afwijking van het tweede lid de onderneming of vestigingseenheid de gegevens over het door de federale overheid op ondernemingsniveau of vestigingsniveau vastgestelde en in het jaar N-1 verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling op federaal niveau ontstane kosten niet tijdig aanlevert, dan doet ze onherroepelijk afstand van het recht op teruggave.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de procedure voor de teruggave.

[Afdeling III. Uitsluitingsgevallen (ing. BVR 23 februari 2018, art. 2, I: 29 maart 2018)] (... - ...)

Artikel 6.6.4. (01/12/2023- ...)

Als het VEKA vaststelt dat met betrekking tot de gegevens, vermeld in artikel 6.6.2, § 1, tweede lid een onderneming in strijd met de ondertekende verklaring op erewoord, vermeld in artikel 6.6.2, § 1, tweede lid, 5°, wetens en willens onjuiste of onvolledige informatie heeft bezorgd, en die een correcte berekening van de elektriciteitskosten van de onderneming in de weg staat, dan wordt de onderneming in de toekomst uitgesloten van verdere toepassing van dit hoofdstuk.

Artikel 6.6.5. (01/12/2023- ...)

Als het VEKA vaststelt dat een onderneming, die geen lid is van een energiebeleidsovereenkomst, de verplichte maatregelen in het kader van het energieplan of de energie-audit onderneming, vermeld in artikel 6.6.1, §3, 2°, niet uitvoert conform de voorziene timing in artikel 6.5.5, §2 en artikel 6.5.13, §4, kan het bedrag van de beperking die in toepassing van dit hoofdstuk werd toegestaan aan de betreffende onderneming worden teruggevorderd en wordt de onderneming in de toekomst uitgesloten van verdere toepassing van dit hoofdstuk totdat de verplichte maatregelen werden uitgevoerd.

[HOOFDSTUK VII. PV-verplichting voor grote afnemers (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)] (... - ...)

[Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)] (... - ...)

Artikel 6.7.1. (07/09/2023- ...)

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de horizontale dakoppervlakte berekend als de som van de horizontale dakoppervlakte van alle gebouwen die via hetzelfde afnamepunt worden beleverd. De minister kan nadere regels vaststellen over de voorwaarden waaraan een gebouw voor de toepassing van dit hoofdstuk moet voldoen.

Installaties op basis van zonne-energie en hernieuwbare energietechnologieën die uit dienst zijn genomen of worden genomen, worden niet in aanmerking genomen om aan de verplichting, vermeld in afdeling II en afdeling III, te voldoen. 

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als datum van indienstname van de installatie de datum bedoeld van de ontvankelijke en volledig verklaarde aanmelding van de operationele installatie aan de elektriciteitsnetbeheerder, aan de beheerder van het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit, aan de elektriciteitstransmissienetbeheerder, aan de beheerder van gesloten distributienetten en aan de beheerders van de netten, vermeld in artikel 2, 41° en 42°, van de federale Elektriciteitswet. Als de aanmelding zoals vermeld in dit lid, niet vereist is, geldt de datum van indienstname vermeld op de ontvankelijke melding aan de VREG als de datum van de indienstname van de installatie. Als ook een melding bij de VREG niet vereist is, kan de minister nadere regels bepalen met betrekking tot wat als de datum van indienstname van de installatie wordt beschouwd. 

Als voor de toepassing van dit hoofdstuk gegevens aan het VEKA worden bezorgd door eigenaars, erfpachters of opstalhouders van gebouwen, afnemers van elektriciteit van die gebouwen, netbeheerders, de beheerder van het transmissienet, de beheerders van een gesloten distributienet, en de beheerders van de netten, vermeld in artikel 2, 41° en 42°, van de federale Elektriciteitswet, worden deze gegevens via elektronische weg bezorgd. 

De volgende gegevens worden aan het VEKA bezorgd via een elektronisch formulier dat door het VEKA ter beschikking is gesteld:
a) aanvraagformulier voor uitstel bij dakvervanging of uitstel bij sloop met heropbouw;
b) getekende offerte voor dakvervanging;
c) de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen met betrekking tot sloop, in geval van sloop met heropbouw of sloop zonder heropbouw; 
d) meldingsformulier voor sloop zonder heropbouw;
e) netstudie elektriciteit;
f) participatieovereenkomst;
g) lijst van participanten en participatienummers.

Het afnamepunt wordt in dit hoofdstuk geïdentificeerd door de EAN-code voor afname van de aansluiting op het elektriciteitsdistributienet, het transmissienet, een gesloten distributienet, het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit en de netten, vermeld in artikel 2, 41° en 42°, van de federale Elektriciteitswet.

Het piekvermogen of het nominaal vermogen van een installatie kan maar één keer meegeteld worden om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in dit hoofdstuk.

[Afdeling II. PV-verplichting voor grote afnemers (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)] (... - ...)

Artikel 6.7.2. (24/06/2023- ...)

Het VEKA kan de horizontale dakoppervlakte en andere gegevens die nodig zijn om de verplichtingen, vermeld in dit hoofdstuk, op te volgen en te controleren, opvragen bij eigenaars, erfpachters of opstalhouders van gebouwen, of bij afnemers van elektriciteit van die gebouwen, met een brutohoeveelheid elektriciteit die is afgenomen op hetzelfde afnamepunt, van meer dan 1 GWh per kalenderjaar vanaf het jaar 2021. 

De eigenaars, erfpachters of opstalhouders van de gebouwen of de afnemers bezorgen de gevraagde gegevens, vermeld in het eerste lid, binnen zestig dagen na de dag waarop ze de vraag van het VEKA, vermeld in het eerste lid, hebben ontvangen. 

Artikel 6.7.3. (07/09/2023- ...)

§1. Uiterlijk op 30 juni 2025 worden fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen op de gebouwen die aangesloten zijn op een afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 1 GWh tijdens het kalenderjaar 2021. Als op een afnamepunt de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit pas vanaf het kalenderjaar 2022 meer dan 1 GWh bedraagt, worden uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit op een afnamepunt 1 GWh overschrijdt, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen. 

Als de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen op het afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 1 GWh, toeneemt door ingebruikname van nieuwe gebouwen die aangesloten zijn op dat afnamepunt, door bestaande gebouwen op dat afnamepunt aan te sluiten, of door uitbreiding van bestaande gebouwen aangesloten op dat afnamepunt worden uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op de aansluiting van de nieuwe of bestaande gebouwen of de uitbreiding van het bestaande gebouw, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen, rekening houdend met de nieuwe horizontale dakoppervlakte. Als de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen op het afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 1 GWh, wijzigt door het slopen en heropbouwen van gebouwen of door het vervangen van het dak van gebouwen die aangesloten zijn op dat afnamepunt, worden fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen, rekening houdend met de nieuwe of vernieuwde horizontale dakoppervlakte.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, kan worden voldaan door fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst te nemen op de gebouwen die aangesloten zijn op een afnamepunt, vermeld in het eerste en tweede lid, op de marginale gronden, andere gebouwen, carports of fietsenstallingen op de eigen site waar de voormelde gebouwen, vermeld in het eerste en tweede lid, liggen, of door drijvende zonnepanelen in dienst te nemen op de eigen site. 

Als een eigenaar, erfpachter of opstalhouder verschillende eigen sites in het Vlaamse Gewest heeft, kan hij voldoen aan de verplichtingen, vermeld in dit hoofdstuk, door de hoeveelheid fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in paragraaf 2, te plaatsen op de gebouwen of op de marginale gronden, carports of fietsenstallingen op de eigen sites in het Vlaamse Gewest, of door drijvende zonnepanelen te plaatsen op de eigen sites in het Vlaamse Gewest. Fotovoltaïsche zonnepanelen die in dienst genomen zijn na 1 januari 2023 op de eigen site van een eigenaar, erfpachter of opstalhouder in het Vlaamse Gewest, worden in rekening genomen om te voldoen aan de verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, voor de andere eigen sites van de eigenaar, erfpachter of opstalhouder.

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, is niet van toepassing als het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de drie voorafgaande kalenderjaren op het afnamepunt meer dan 10% lager is dan 1 GWh. In afwijking hiervan blijft de verplichting, vermeld in het eerste lid en tweede lid, van toepassing als er in minstens één van de voorgaande drie kalenderjaren op het afnamepunt geen elektriciteitsverbruik is. 

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt opgelegd aan respectievelijk de eigenaar, de erfpachter of de opstalhouder van de gebouwen. Als er verschillende eigenaars, erfpachters of opstalhouders van de gebouwen zijn, zijn ze in solidum ertoe gehouden om aan de verplichting te voldoen.

§2. Het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in paragraaf 1, bedraagt:
1°    vanaf 30 juni 2025 minimaal 12,5 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte;
2°    vanaf 1 januari 2030 minimaal 18,75 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte;
3°    vanaf 1 januari 2035 minimaal 25 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte.

Voor het verstrengingspad, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met artikel 6.7.4, §3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen.

Het piekvermogen, vermeld in het eerste lid, wordt afgetopt op 35% van de brutohoeveelheid elektriciteit die is afgenomen in het kalenderjaar waarin de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit voor het eerst aanleiding geeft tot het moeten voldoen aan de verplichting, vermeld in paragraaf 1, uitgedrukt in kWh, gedeeld door 900 vollasturen. De kilowatt piek die door de voormelde berekening wordt verkregen, wordt naar boven afgerond op een geheel getal. 

Het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen wordt ook beperkt op basis van het maximaal nog aansluitbare injectievermogen op het afnamepunt van meer dan 1 GWh. Het maximaal nog aansluitbaar injectievermogen op het toegangspunt volgt uit een door de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van gebouwen als vermeld in artikel 6.7.2, aan het VEKA voorgelegde actuele netstudie elektriciteit die is uitgevoerd door de distributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoersnet. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het injectievermogen dat al is ingenomen door de bestaande elektriciteitsproductie op het moment van de voormelde netstudie op het toegangspunt in kwestie of met het vermogen van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen op het toegangspunt in kwestie die in dienst genomen zijn tegen de uiterste datum van indienstname van de installaties die nodig zijn om te voldoen aan de PV-verplichting voor grote afnemers, vermeld in dit hoofdstuk. Het maximaal nog aansluitbaar injectievermogen dat wordt verkregen door de voormelde berekening, wordt gedeeld door 0,7 om het te plaatsen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen te bepalen. Het te plaatsen piekvermogen dat door de voormelde berekening wordt verkregen, wordt naar boven afgerond op een geheel getal. 

Artikel 6.7.4. (07/09/2023- ...)

§1. In afwijking van artikel 6.7.3 kan een eigenaar, erfpachter of opstalhouder van gebouwen als vermeld in artikel 6.7.2, of een met hem verbonden vennootschap als vermeld in artikel 1:20 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, ook de volgende hernieuwbare energietechnologieën plaatsen achter hetzelfde afnamepunt:
1°    een nieuwe windturbine of een repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine beschouwd;
2°    een nieuwe warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas als het geen biomethaan betreft;
3°    een nieuwe warmtepomp. In geval van een warmtepomp wordt enkel het hernieuwbare energiegedeelte van de warmteproductie beschouwd.

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, wordt uiterlijk in dienst genomen op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.3, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen voor het eerst in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.3, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt.

De windturbine of warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, heeft minstens een nominaal vermogen dat een hoeveelheid elektriciteit opwekt, die equivalent is aan de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.3, §2. Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen. Om de equivalente hoeveelheid elektriciteit te bepalen, gebruikt het VEKA het piekvermogen aan te plaatsen zonnepanelen en 900 vollasturen, het nominaal vermogen van een windproject en 2610 vollasturen, en het nominaal vermogen van een warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas, als het geen biomethaan betreft, en 8150 vollasturen. De windturbine of warmte-krachtinstallatie wordt in dienst genomen na 1 januari 2023.

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, kan worden gebruikt in de volgende gevallen. Als op een afnamepunt de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit pas vanaf het kalenderjaar 2026 meer dan 1 GWh bedraagt wordt de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, uiterlijk in dienst genomen op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.3, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen voor het eerst in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.3, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt. 

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, onttrekt minstens een equivalente hoeveelheid energie aan de omgeving die overeenstemt met de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.3, §2. Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen. De minister kan de berekeningswijze bepalen om tot die equivalentie te komen. De warmtepomp wordt in dienst genomen na 1 januari 2023.

De Vlaamse Regering evalueert uiterlijk op 30 juni 2025 de hernieuwbare energietechnologieën, vermeld in het eerste lid.

§2. In afwijking van artikel 6.7.3 kan een eigenaar, erfpachter of opstalhouder van gebouwen als vermeld in artikel 6.7.2, ook voldoen aan de verplichting in deze afdeling door zelf of via een met hem verbonden vennootschap als vermeld in artikel 1:20 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen te participeren in een project voor het plaatsen van:
1°    nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen op gebouwen, marginale gronden, carports of fietsenstallingen; 
2°    nieuwe fotovoltaïsche drijvende zonnepanelen;
3°    nieuwe windturbines of repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine beschouwd; 
4°    een nieuwe warmte-krachtinstallatie op verbranding van biomassa of biogas als het geen biomethaan betreft. 

De participatie, vermeld in het eerste lid, wordt uiterlijk aangegaan op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1. Als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1, voor 1 januari 2030 ligt, kan voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3° een participatieovereenkomst worden aangegaan uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035. Als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt, kan voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 3° een participatieovereenkomst worden aangegaan uiterlijk op 1 januari 2035.  

De participatie, vermeld in het eerste lid, gebeurt in een van de volgende projecten in het Vlaamse Gewest met als doel het plaatsen van:
1°    nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen op gebouwen, marginale gronden, carports of fietsenstallingen;
2°    nieuwe fotovoltaïsche drijvende zonnepanelen;
3°    nieuwe windturbines of repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine beschouwd;
4°    nieuwe warmte-krachtinstallatie. 

Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt bij het participeren in projecten vermeld in het derde lid, rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen. 

De participatie in nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in het eerste lid, is voor minstens het piekvermogen dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.3, §2. 

De participatie in nieuwe windturbines, repowering van een windturbine of warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, is voor minstens een nominaal vermogen in deze technologie dat een hoeveelheid elektriciteit opwekt, die equivalent is aan de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.3, §2. Om de equivalente hoeveelheid elektriciteit te bepalen, gebruikt het VEKA het piekvermogen aan te plaatsen zonnepanelen en 900 vollasturen, het nominaal vermogen van een windproject en 2610 vollasturen, en het nominaal vermogen van een warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas, als het geen biomethaan betreft, en 8150 vollasturen. 

De participant draagt bij aan het project voor een bedrag van minstens 800 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.3, §2. In afwijking hiervan draagt de participant, voor participatieovereenkomsten, die zijn aangegaan vanaf 1 juli 2025, bij aan het project voor een bedrag van minstens 750 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.3, §2 en voor participatieovereenkomsten, die zijn aangegaan na 1 januari 2030, bij aan het project voor een bedrag van minstens 700 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.3, §2. 

De nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, worden in dienst genomen na 1 januari 2023 en uiterlijk op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.3, §1. Als de nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, geplaatst worden om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet de installatie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.3, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, geplaatst worden om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.3, §2, eerste lid, 3°, moet de installatie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaische zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.3, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt. Het piekvermogen of het nominaal vermogen van projectinstallaties die worden geplaatst ter uitvoering van een andere verplichting die voortvloeit uit dit besluit, komt niet in aanmerking om te voldoen aan de bepalingen, vermeld in deze paragraaf. 

In geval van participatie als vermeld in het eerste lid, legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder een participatieovereenkomst tussen participant en projectuitvoerder voor aan het VEKA. De voormelde participatieovereenkomst bevat een verbod om de participatie gedurende de eerste vijftien jaar na de indienstname van de projectinstallatie in enige vorm te vervreemden. Het piekvermogen of het nominaal vermogen dat het voorwerp uitmaakt van de voormelde participatieovereenkomst kan maar één keer meegeteld worden om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in afdeling II en afdeling III en andere verplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. De voormelde participatieovereenkomst beschikt over een uniek nummer, vermeldt het afnamepunt van het project en wordt geregistreerd door de projectuitvoerder, die de lijst van participanten en participatienummers ter beschikking stelt van het VEKA. In geval van participatie in een project met als doel de repowering van een windturbine, zoals vermeld in het derde lid, 3°, vermeld de participatieovereenkomst dat de participatie door de participant gebeurt in het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine.

Het VEKA kan nadere regels vastleggen voor de uitvoering en controle van de participatie, vermeld in het eerste lid.

§3. Bij de toepassing van het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.3, §2, wordt rekening gehouden met:
1°    voor de toepassing van het verstrengingspad vanaf 1 januari 2030 als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1, uiterlijk op 1 januari 2029 ligt:
a)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, voor het voldoen aan de verplichting in artikel 6.7.3, §1 en §2, eerste lid, 1°; 
b)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen waaraan is bijgedragen via de participatieovereenkomsten die zijn aangegaan uiterlijk op 1 januari 2029; 
c)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van het reëel in dienst genomen nominaal vermogen van de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 2°, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1, en de vollasturen vermeld in paragraaf 1, derde lid.
2°    voor de toepassing van het verstrengingspad vanaf 1 januari 2035 als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.3, §1, uiterlijk op 1 januari 2034 ligt:
a)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, voor het voldoen aan de verplichting in artikel 6.7.3, §1 en §2, eerste lid, 1° en 2°; 
b)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen waaraan is bijgedragen via de participatieovereenkomsten die zijn aangegaan uiterlijk op 1 januari 2034;
c)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van het reëel in dienst genomen nominaal vermogen van de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 2°, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1, en de vollasturen vermeld in paragraaf 1, derde lid
d)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van de equivalente hoeveelheid energie onttrokken aan de omgeving als vermeld in paragraaf 1, vijfde lid, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1.

Artikel 6.7.5. (07/09/2023- ...)

§1. Het VEKA kan, na aanvraag van de eigenaar, opstalhouder of erfpachter, uitstel verlenen voor gebouwen die zullen worden gesloopt en heropgebouwd of waarvan het dak zal worden vervangen. Het uitstel wordt verleend voor de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen die worden gesloopt of waarvan het dak wordt vervangen. In zijn aanvraag toont de eigenaar, opstalhouder of erfpachter aan dat een of meer van de gebouwen worden gesloopt en heropgebouwd of dat een of meer van de daken worden vervangen. Binnen zestig dagen na de dag waarop het VEKA de voormelde aanvraag heeft ontvangen, brengt het VEKA de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen op de hoogte van de beslissing over de vraag tot uitstel. Het uitstel gaat in vanaf de betekening van de beslissing en bedraagt vijf jaar. 

In geval van sloop voor heropbouw legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen uiterlijk drie jaar na de betekening van de beslissing tot het verlenen van uitstel een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen met betrekking tot sloop voor aan het VEKA. 

In geval van vervanging van het dak legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen uiterlijk twee jaar na de betekening van de beslissing tot het verlenen van uitstel een getekende offerte voor dakvervanging voor aan het VEKA. 

§2. Bij een volledige of gedeeltelijke sloop van een gebouw zonder heropbouw zijn artikel 6.7.3 en 6.7.4 niet van toepassing op het gedeelte van het dakoppervlak dat niet wordt heropgebouwd. De eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen, als vermeld in artikel 6.7.2, maakt in dat geval melding van de sloop zonder heropbouw bij het VEKA. 

In geval van een volledige of gedeeltelijke sloop van een gebouw zonder heropbouw legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder aan het VEKA uiterlijk drie jaar nadat de geplande sloop is gemeld aan het VEKA, een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de sloop voor. De uitzondering vervalt als de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de eigenaar, erfpachter of opstalhouder is van een gebouw dat volledig of gedeeltelijk gesloopt wordt zonder heropbouw, de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de sloop niet binnen drie jaar na de melding aan het VEKA bezorgt. De uitzondering vervalt ook als binnen vijf jaar na het ingaan van de uitzondering het gebouw niet is gesloopt.

[Afdeling III. PV-verplichting publieke organisaties (ing. BVR 17 februari 2023, art. 3, I: 24 juni 2023)] (... - ...)

Artikel 6.7.6. (24/06/2023- ...)

In afwijking van artikel 6.7.2 tot en met 6.7.5 gelden de bepalingen in deze afdeling voor publieke organisaties als vermeld in artikel 7.7.3, §1, derde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, die de enige eigenaars, erfpachters of opstalhouders zijn van de gebouwen achter het afnamepunt, vermeld in artikel 6.7.7, eerste lid. 

Artikel 6.7.7. (24/06/2023- ...)

Het VEKA kan de horizontale dakoppervlakte en andere gegevens die nodig zijn om de verplichtingen, vermeld in dit hoofdstuk, op te volgen en te controleren, opvragen bij publieke organisaties die de enige eigenaar, erfpachter of opstalhouder zijn van gebouwen, of bij afnemers van elektriciteit van die gebouwen, met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 250 MWh per kalenderjaar vanaf 1 januari 2021 die is afgenomen op hetzelfde afnamepunt. De voormelde afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit bedraagt minimaal 100 MWh per kalenderjaar vanaf 1 januari 2026. 

De eigenaars, erfpachters of opstalhouders van de gebouwen of de afnemers bezorgen de gevraagde gegevens, vermeld in het eerste lid, binnen zestig dagen na de dag waarop ze de vraag van het VEKA, vermeld in het eerste lid, hebben ontvangen. 

Artikel 6.7.8. (07/09/2023- ...)

§1. Uiterlijk op 30 juni 2025 worden fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen op de gebouwen die aangesloten zijn op een afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 250 MWh tijdens het kalenderjaar 2021. Als op een afnamepunt de brutohoeveelheid elektriciteit pas vanaf het kalenderjaar 2022 meer dan 250 MWh bedraagt, worden uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de afgenomen bruto hoeveelheid elektriciteit op een afnamepunt 250 MWh overschrijdt, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen. Als op een afnamepunt de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit vanaf het kalenderjaar 2026 meer dan 100 MWh bedraagt, worden uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit op een afnamepunt 100 MWh overschrijdt, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen.

Als de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen op het afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 250 MWh, toeneemt door ingebruikname van nieuwe gebouwen die aangesloten zijn op dat afnamepunt, door bestaande gebouwen op dat afnamepunt aan te sluiten, of door uitbreiding van bestaande gebouwen aangesloten op dat afnamepunt worden uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op de aansluiting van de nieuwe of bestaande gebouwen of de uitbreiding van het bestaande gebouw, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen, rekening houdend met de nieuwe horizontale dakoppervlakte. Als de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen op het afnamepunt met een afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit van meer dan 250 MWh wijzigt door het slopen en heropbouwen van gebouwen of door het vervangen van het dak van gebouwen die aangesloten zijn op dat afnamepunt, worden fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst genomen, rekening houdend met de nieuwe of vernieuwde horizontale dakoppervlakte. Voor de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit vanaf het kalenderjaar 2026 wordt de drempel, vermeld in dit lid, verlaagd naar 100 MWh.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, kan worden voldaan door fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst te nemen op de gebouwen die aangesloten zijn op een afnamepunt, vermeld in het eerste en tweede lid, op de marginale gronden, andere gebouwen, carports of fietsenstallingen op de eigen site waar de voormelde gebouwen, vermeld in het eerste en tweede lid, liggen, of door drijvende zonnepanelen in dienst te nemen op de eigen site.

Als een publieke organisatie verschillende eigen sites in het Vlaamse Gewest heeft, kan ze voldoen aan de verplichtingen, vermeld in dit hoofdstuk, door de hoeveelheid fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in paragraaf 2, te plaatsen op de gebouwen of op de marginale gronden, carports of fietsenstallingen op de eigen sites in het Vlaamse Gewest, of door drijvende zonnepanelen te plaatsen op de eigen sites in het Vlaamse Gewest. Fotovoltaïsche zonnepanelen die in dienst genomen zijn na 1 januari 2023 op een eigen site van een eigenaar, erfpachter of opstalhouder in het Vlaamse Gewest, worden in rekening genomen om te voldoen aan de verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, voor andere eigen sites van de eigenaar, erfpachter of opstalhouder.

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, is niet van toepassing als het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de drie voorafgaande kalenderjaren op het afnamepunt meer dan 10% lager is dan 250 MWh. Als op een afnamepunt de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit vanaf het kalenderjaar 2026 meer dan 100 MWh bedraagt, is de verplichting om uiterlijk op 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het elektriciteitsverbruik op een afnamepunt 100 MWh overschrijdt, fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst te nemen, niet van toepassing als het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de drie voorafgaande kalenderjaren op het afnamepunt meer dan 10% lager is dan 100 MWh. In afwijking van dit lid blijft de verplichting vermeld, in het eerste lid en tweede lid, van toepassing als er in minstens één van de voorgaande drie kalenderjaren op het afnamepunt geen elektriciteitsverbruik is.  

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt opgelegd aan de publieke organisatie die respectievelijk de enige eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen is. Als meerdere publieke organisaties enige eigenaars, erfpachters of opstalhouders zijn van de gebouwen zijn ze in solidum ertoe gehouden om aan de verplichting te voldoen.

§2. Het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in paragraaf 1, bedraagt:
1°    vanaf 30 juni 2025 minimaal 12,5 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte;
2°    vanaf 1 januari 2030 minimaal 18,75 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte;
3°    vanaf 1 januari 2035 minimaal 25 wattpiek per vierkante meter horizontale dakoppervlakte.

Voor het verstrengingspad, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met artikel 6.7.8, §3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen.

Het piekvermogen, vermeld in het eerste lid, wordt afgetopt op 35% van de brutohoeveelheid elektriciteit die is afgenomen in het kalenderjaar waarin de afgenomen bruto hoeveelheid elektriciteit voor het eerst aanleiding geeft tot het moeten voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1, uitgedrukt in kWh, gedeeld door 900 vollasturen. De kilowatt piek die door de voormelde berekening wordt verkregen, wordt afgerond op een geheel getal. 

Het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen wordt ook beperkt op basis van het maximaal nog aansluitbare injectievermogen op het afnamepunt van meer dan 250 MWh, of 100 MWh vanaf 2026. Het maximaal nog aansluitbaar injectievermogen op het toegangspunt volgt uit een door de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van gebouwen als vermeld in artikel 6.7.7, aan het VEKA voorgelegde actuele netstudie elektriciteit die is uitgevoerd door de distributienetbeheerder of de beheerder van het plaatselijk vervoersnet. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het injectievermogen dat al is ingenomen door de bestaande elektriciteitsproductie op het moment van de voormelde netstudie op het toegangspunt in kwestie of met het vermogen van elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen op het toegangspunt in kwestie die in dienst genomen zijn tegen de uiterste datum van indienstname van de installaties om te voldoen aan de PV-verplichting voor grote afnemers, vermeld in dit hoofdstuk. Het maximaal nog aansluitbaar injectievermogen dat wordt verkregen door de voormelde berekening wordt gedeeld door 0,7 om het te plaatsen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen te bepalen. Het te plaatsen piekvermogen dat door de voormelde berekening wordt verkregen, wordt naar boven afgerond op een geheel getal.
 

Artikel 6.7.9. (07/09/2023- ...)

§1. In afwijking van artikel 6.7.8 kan een publieke organisatie als vermeld in artikel 6.7.6, ook de volgende hernieuwbare energietechnologieën plaatsen achter hetzelfde afnamepunt:
1°    een nieuwe windturbine of repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na repowering van de windturbine beschouwd;
2°    een nieuwe warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas als het geen biomethaan betreft;
3°    een nieuwe warmtepomp. In geval van een warmtepomp wordt enkel het hernieuwbare energiegedeelte van de warmteproductie beschouwd.

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, wordt uiterlijk in dienst genomen op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.8, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.8, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt.

De windturbine of warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, heeft minstens een nominaal vermogen dat een hoeveelheid elektriciteit opwekt die equivalent is aan de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.8, §2. Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen. Om de equivalente hoeveelheid elektriciteit te bepalen, gebruikt het VEKA het piekvermogen aan te plaatsen zonnepanelen en 900 vollasturen, het nominaal vermogen van een windproject en 2610 vollasturen, en het nominaal vermogen van een warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas, als het geen biomethaan betreft, en 8150 vollasturen. De windturbine of warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, wordt in dienst genomen na 1 januari 2023.

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, kan worden gebruikt in de volgende gevallen. Als op een afnamepunt de afgenomen brutohoeveelheid elektriciteit pas vanaf het kalenderjaar 2026 meer dan 100 MWh bedraagt wordt de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, uiterlijk in dienst genomen op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.8, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, geplaatst wordt om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 3°, moet deze hernieuwbare energietechnologie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen voor het eerst in dienst moeten worden genomen zoals vermeld in artikel 6.7.8, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt. 

De hernieuwbare energietechnologie, vermeld in het eerste lid, 3°, onttrekt minstens een equivalente hoeveelheid energie aan de omgeving die overeenstemt met de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.8, §2. Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen. De minister kan de berekeningswijze bepalen om tot die equivalentie te komen. De warmtepomp wordt in dienst genomen na 1 januari 2023.

De Vlaamse Regering evalueert uiterlijk op 30 juni 2025 de hernieuwbare energietechnologieën, vermeld in het eerste lid.

§2. In afwijking van artikel 6.7.8 kan een publieke organisatie die eigenaar, erfpachter of opstalhouder is van gebouwen als vermeld in artikel 6.7.7, ook voldoen aan de verplichting in deze afdeling door te participeren in een project voor het plaatsen van:
1°    nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen op gebouwen, marginale gronden, carports of fietsenstallingen;
2°    nieuwe fotovoltaïsche drijvende zonnepanelen;
3°    nieuwe windturbines of repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine beschouwd;
4°    een nieuwe warmte-krachtinstallatie op verbranding van biomassa of biogas als het geen biomethaan betreft. 

De participatie, vermeld in het eerste lid, wordt uiterlijk aangegaan op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1. Als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1, voor 1 januari 2030 ligt, kan voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3° een participatieovereenkomst worden aangegaan uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035. Als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt, kan voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 3° een participatieovereenkomst worden aangegaan uiterlijk op 1 januari 2035.  

De participatie, vermeld in het eerste lid, gebeurt in een van de volgende projecten in het Vlaamse Gewest met als doel het plaatsen van:
1°    nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen op gebouwen, marginale gronden, carports of fietsenstallingen;
2°    nieuwe fotovoltaïsche drijvende zonnepanelen;
3°    nieuwe windturbines of repowering van een windturbine. In geval van een repowering van een windturbine wordt het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine beschouwd;
4°    nieuwe warmte-krachtinstallatie. 

Voor het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, wordt bij het participeren in projecten vermeld in het derde lid, rekening gehouden met paragraaf 3 voor het bepalen van het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen.

De participatie in nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, vermeld in het eerste lid, is voor minstens het piekvermogen dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.8, §2. 

De participatie in nieuwe windturbines, repowering van een windturbine of warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, is voor minstens een nominaal vermogen in deze technologie dat een hoeveelheid elektriciteit opwekt, die equivalent is aan de elektriciteitsproductie die zou voortvloeien uit het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.7.8, §2. Om de equivalente hoeveelheid elektriciteit te bepalen, gebruikt het VEKA het piekvermogen aan te plaatsen zonnepanelen en 900 vollasturen, het nominaal vermogen van een windproject en 2610 vollasturen, en het nominaal vermogen van een warmte-krachtinstallatie op de verbranding van biomassa of biogas, als het geen biomethaan betreft, en 8150 vollasturen.

De participant draagt bij aan het project voor een bedrag van minstens 800 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.8, §2. In afwijking hiervan draagt de participant, voor participatieovereenkomsten, die zijn aangegaan vanaf 1 juli 2025, bij aan het project voor een bedrag van minstens 750 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.8, §2 en voor participatieovereenkomsten, die zijn aangegaan na 1 januari 2030, bij aan het project voor een bedrag van minstens 700 euro per kilowattpiek te plaatsen zonnepaneelvermogen als vermeld in artikel 6.7.8, §2. 

De nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, worden in dienst genomen na 1 januari 2023 en uiterlijk op de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.8, §1. Als de nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, geplaatst worden om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 2° en 3°, moet de installatie uiterlijk op respectievelijk 1 januari 2030 en 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.8, §1, voor 1 januari 2030 ligt. Als de nieuwe fotovoltaïsche zonnepanelen, de nieuwe windturbine of repowering van een windturbine of de nieuwe warmte-krachtinstallatie, vermeld in het eerste lid, geplaatst worden om te voldoen aan het verstrengingspad vermeld in artikel 6.7.8, §2, eerste lid, 3°, moet de installatie uiterlijk op 1 januari 2035 in dienst worden genomen als de datum waarop de fotovoltaische zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, vermeld in artikel 6.7.8, §1, tussen 1 januari 2030 en 31 december 2034 ligt. Het piekvermogen of het nominaal vermogen van projectinstallaties die worden geplaatst ter uitvoering van een andere verplichting die voortvloeit uit dit besluit, komt niet in aanmerking om te voldoen aan de bepalingen, vermeld in deze paragraaf. 

In geval van participatie als vermeld in het eerste lid, legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder een participatieovereenkomst tussen participant en projectuitvoerder voor aan het VEKA. De voormelde participatieovereenkomst bevat een verbod om de participatie gedurende de eerste vijftien jaar na de indienstname van de projectinstallatie in enige vorm te vervreemden. Het piekvermogen of het nominaal vermogen dat het voorwerp uitmaakt van de voormelde participatieovereenkomst, kan maar één keer meegeteld worden om te voldoen aan de verplichting, vermeld in afdeling II en afdeling III en andere verplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. De voormelde participatieovereenkomst beschikt over een uniek nummer, vermeldt het afnamepunt van het project en wordt geregistreerd door de projectuitvoerder, die de lijst van participanten en participatienummers ter beschikking stelt van het VEKA. In geval van participatie in een project met als doel de repowering van een windturbine, zoals vermeld in het derde lid, 3°, vermeld de participatieovereenkomst dat de participatie door de participant gebeurt in het extra nominaal vermogen na de repowering van de windturbine. 

Het VEKA kan nadere regels vastleggen voor de uitvoering en controle van de participatie, vermeld in het eerste lid.

§3. Bij de toepassing van het verstrengingspad, vermeld in artikel 6.7.8, §2, wordt rekening gehouden met:
1°    voor de toepassing van het verstrengingspad vanaf 1 januari 2030 als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1, uiterlijk op 1 januari 2029 ligt:
a)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, voor het voldoen aan de verplichting in artikel 6.7.8, §1 en §2, eerste lid, 1°; 
b)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen waaraan is bijgedragen via de participatieovereenkomsten die zijn aangegaan uiterlijk op 1 januari 2029; 
c)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van het reëel in dienst genomen nominaal vermogen van de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 2°, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1, en de vollasturen vermeld in paragraaf 1, derde lid.
2°    voor de toepassing van het verstrengingspad vanaf 1 januari 2035 als de datum waarop de fotovoltaïsche zonnepanelen in dienst moeten worden genomen, als vermeld in artikel 6.7.8, §1, uiterlijk op 1 januari 2034 ligt:
a)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, voor het voldoen aan de verplichting in artikel 6.7.8, §1 en §2, eerste lid, 1° en 2°; 
b)    het reëel in dienst genomen piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen waaraan is bijgedragen via de participatieovereenkomsten die zijn aangegaan uiterlijk op 1 januari 2034;
c)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van het reëel in dienst genomen nominaal vermogen van de hernieuwbare energietechnologie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° en 2°, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1, en de vollasturen vermeld in paragraaf 1, derde lid;
d)    het equivalent piekvermogen, berekend op basis van de equivalente hoeveelheid energie onttrokken aan de omgeving als vermeld in paragraaf 1, vijfde lid, voor het voldoen aan de verplichting vermeld in paragraaf 1.

Artikel 6.7.10. (07/09/2023- ...)

§1. Het VEKA kan, na aanvraag van de eigenaar, opstalhouder of erfpachter, uitstel verlenen voor gebouwen die zullen worden gesloopt en heropgebouwd of waarvan het dak zal worden vervangen. Het uitstel wordt verleend voor de horizontale dakoppervlakte van de gebouwen die worden gesloopt of waarvan het dak wordt vervangen. In zijn aanvraag toont de eigenaar, opstalhouder of erfpachter aan dat een of meer van de gebouwen worden gesloopt en heropgebouwd of dat een of meer van de daken worden vervangen. Binnen zestig dagen na de dag waarop het VEKA de voormelde aanvraag heeft ontvangen, brengt het VEKA de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen op de hoogte van de beslissing over de vraag tot uitstel. Het uitstel gaat in vanaf de betekening van de beslissing en bedraagt vijf jaar. 

In geval van sloop voor heropbouw legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen uiterlijk drie jaar na de betekening van de beslissing tot het verlenen van uitstel een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen met betrekking tot sloop voor aan het VEKA. 

In geval van vervanging van het dak legt de eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen uiterlijk twee jaar na de betekening van de beslissing tot het verlenen van uitstel een getekende offerte voor dakvervanging voor aan het VEKA.

§2. Bij een volledige of gedeeltelijke sloop van een gebouw zonder heropbouw zijn artikel 6.7.8 en 6.7.9 niet van toepassing op het gedeelte van het dakoppervlak dat niet wordt heropgebouwd. De eigenaar, erfpachter of opstalhouder van de gebouwen, als vermeld in artikel 6.7.7, maakt in dat geval melding van de sloop zonder heropbouw bij het VEKA. 

In geval van een volledige of gedeeltelijke sloop van een gebouw zonder heropbouw legt de publieke organisatie die eigenaar, erfpachter of opstalhouder is van het gebouw, aan het VEKA uiterlijk drie jaar nadat de geplande sloop is gemeld, een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de sloop voor. De uitzondering vervalt als de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de eigenaar, erfpachter of opstalhouder is van een gebouw dat volledig of gedeeltelijk gesloopt wordt zonder heropbouw, de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de sloop niet binnen drie jaar na de melding aan het VEKA bezorgt. De uitzondering vervalt ook als de sloop niet is uitgevoerd binnen vijf jaar na de melding van de geplande sloop.

TITEL VII. Tegemoetkomingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen [... (geschr. BVR 10 juli 2015, art. 15, I: 30 augustus 2015)] (... - ...)

HOOFSTUK I. [Gemeenschappelijke bepalingen (verv. BVR 13 september 2013, art. 4, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.1.1. (30/08/2015- ...)

Conform artikel 8.7.2. § 2, derde lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009 worden de maximumpercentages voor tegemoetkomingen aan ondernemingen, vermeld in artikel 8.7.2, § 2 van het voormelde decreet aangepast aan de Europese kaderregeling voor staatssteun ten behoeve van het milieu, die op haar beurt inmiddels werd vervangen door de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (Publicatieblad van 28 juni 2014, C200/1).

In afwijking van artikel 8.7.2, § 2, eerste en tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, kunnen de tegemoetkomingen voor energiebesparing die ter uitvoering van titel VIII van het voormelde decreet worden toegekend aan kleine ondernemingen maximaal 50 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een middelgrote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 40 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een grote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 30 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. In geval van een inschrijvingsprocedure kunnen de tegemoetkomingen maximaal 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

In afwijking van artikel 8.7.2, § 2, eerste en tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, kunnen de tegemoetkomingen voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling-installaties die ter uitvoering van titel VIII van het voormelde decreet worden toegekend aan kleine ondernemingen maximaal 65 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een middelgrote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 55 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een grote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 45 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. In geval van een inschrijvingsprocedure kunnen de tegemoetkomingen maximaal 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

In afwijking van artikel 8.7.2, § 2, eerste en tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, kunnen de tegemoetkomingen voor stadsverwarming met conventionele energiebronnen die ter uitvoering van titel VIII van het voormelde decreet worden toegekend aan kleine ondernemingen maximaal 65 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een middelgrote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 55 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Als de onderneming een grote onderneming is kunnen die tegemoetkomingen maximaal 45 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. In geval van een inschrijvingsprocedure kunnen de tegemoetkomingen maximaal 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

Artikel 7.1.2. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.3. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.4. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.5. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.6. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.7. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.8. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.9. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.10. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.11. (01/01/2012- ...)

...

Artikel 7.1.12. (01/01/2012- ...)

...

HOOFSTUK II. Steunprogramma's voor niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen (... - ...)

Afdeling I. Toekenning van een subsidie voor de plaatsing van micro-WKK's en warmtepompen (... - ...)

Artikel 7.2.1. (01/01/2021- ...)

Een subsidie voor de plaatsing van micro-WKK of warmtepompen wordt toegekend aan niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen.

Tot een maximumsteunbedrag van 200.000 euro per kalenderjaar voor alle aanvragers samen en als de kredieten van het Energiefonds zover strekken, wordt een subsidie toegekend van 20 % van de kosten van de projecten voor de plaatsing van micro-WKK of warmtepompen.

Het VEKA maakt bekend binnen welke periode de aanvragen ingediend kunnen worden.

Artikel 7.2.2. (01/01/2011- ...)

Als micro-WKK worden de warmtekrachtinstallaties beschouwd met een maximumcapaciteit van 50 kilowatt nominaal elektrisch vermogen.

Bij micro-WKK wordt de subsidie alleen toegekend voor warmtekrachtinstallaties die voldoen aan de voorwaarden voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, vermeld in artikel 6.2.1.tot en met 6.2.19.

De plaatsing van warmtepompen komt alleen in aanmerking voor subsidiëring als de warmtepomp niet gebruikt kan worden voor koeling en indien voor de vermelde categorieën de coëfficiënt of performance (COP), gemeten volgens EN14511, EN255 of CETIAT, onder de vermelde condities hoger is dan of gelijk is aan :
1° 4,0 voor bodem/water warmtepompen (brontemperatuur 0, afgiftetemperatuur 35);
2° 4,5 voor water/water warmtepompen (brontemperatuur 10, afgiftetemperatuur 35);
3° 3,6 voor lucht/water warmtepompen (brontemperatuur 7, afgiftetemperatuur 35);
4° 3,4 voor lucht/lucht warmtepompen (brontemperatuur 7, afgiftetemperatuur 20);
5° 3 voor directverdamping/water warmtepompen (brontemperatuur -5, afgiftetemperatuur 35);
6° 4 voor directverdamping/directcondensatie warmtepompen (brontemperatuur -5, afgiftetemperatuur 35).

Ook warmtepompen die warmte onttrekken aan ventilatielucht, of warmtepompen voor de productie van sanitair warm water komen in aanmerking voor subsidiëring.

Alleen installaties die geplaatst worden in wettelijk vergunde gebouwen die volledig op het grondgebied van het Vlaamse Gewest liggen, komen in aanmerking voor subsidiëring.

Artikel 7.2.3. (01/01/2011- ...)

De begunstigden van de subsidie moeten beschikken over een eigendomstitel, een geregistreerd huurcontract, erfpacht, recht van opstal of een gelijkwaardig document met betrekking tot het betreffende gebouw.

Artikel 7.2.4. (01/01/2021- ...)

De subsidieaanvraag wordt ingediend bij het VEKA door middel van een op de website van het VEKA ter beschikking gesteld aanvraagformulier. De projectkosten worden aangetoond door middel van facturen. Alleen facturen die dateren van na de subsidieaanvraag komen in aanmerking.

Het VEKA rangschikt de aanvragen in volgorde van indienen.

De projecten die het eerst gerangschikt staan, worden gesubsidieerd tot het maximumsteunbedrag van 200.000 euro voor het betreffende kalenderjaar bereikt is. De resterende aanvragen worden doorgeschoven naar de volgende indieningsronde en daar opnieuw gerangschikt, samen met de nieuwe aanvragen.

Artikel 7.2.5. (01/01/2011- ...)

De subsidie kan tot maximaal 100 % van de kosten van het project worden gecumuleerd met andere steun.

Artikel 7.2.6. (01/01/2011- ...)

De begunstigde van de subsidie vermeldt in de mondelinge en schriftelijke communicatie over het project altijd dat het is opgezet met de steun van de Vlaamse overheid.

Afdeling II. Toekenning van subsidies aan sociale verhuurkantoren voor de uitvoering van energiebesparende investeringen in residentiële gebouwen (... - ...)

Artikel 7.2.7. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.8. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.9. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.10. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.11. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.12. (01/10/2012- ...)

...

Artikel 7.2.13. (01/10/2012- ...)

...

Afdeling III. Toekenning van subsidies aan energieconsulentenprojecten (... - ...)

Onderafdeling I. Toepassingsgebied (... - ...)

Artikel 7.2.14. (07/11/2020- ...)

Binnen de perken van de beschikbare begrotingsmiddelen of de middelen die door de minister daartoe, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd, kan overeenkomstig deze afdeling aan niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen steun worden verleend voor energieconsulentenprojecten in het Vlaamse Gewest.

Ook samenwerkingsverbanden van verschillende niet-commerciële instellingen en/of publiekrechtelijke rechtspersonen komen in aanmerking voor steun.

Onderafdeling II. Algemene voorwaarden (... - ...)

Artikel 7.2.15. (01/01/2011- ...)

De steun voor een energieconsulentenproject wordt toegekend in de vorm van een subsidie. De subsidie bedraagt per project maximaal 175.000 euro op jaarbasis.

§ 2. Alleen personeels-, werkings- en investeringskosten die direct en uitsluitend verbonden zijn aan het project, komen in aanmerking voor subsidiëring.

Personeelskosten kunnen aanvaard worden voor maximaal 2 VTE op jaarbasis. De aanvaarde personeelskosten worden gesubsidieerd voor 100 %. De subsidie voor de werkings- en investeringskosten bedraagt forfaitair 15 % van de subsidie voor de aanvaarde personeelskosten.

§ 3. Een energieconsulentenproject heeft een duur van maximaal drie jaar.

Onderafdeling III. Procedure (... - ...)

Artikel 7.2.16. (01/01/2021- ...)

De subsidieaanvraag wordt ingediend na een oproep die bekend wordt gemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De oproep bevat minstens de volgende elementen :
1° de te bereiken doelgroepen;
2° de budgettaire enveloppe;
3° de activiteiten waarvoor minimaal resultaatsverbintenissen moeten worden behaald;
4° de minimale rapporteringsvereisten;
5° de uiterste indieningsdatum;
6° de beoordelingscriteria en de weging ervan;
7° de beoordelingsprocedure en de wijze van jurering;
8° de minimumscore die behaald moet worden.

De promotoren dienen de aanvraag tot het verkrijgen van de subsidie in met de documenten die daarvoor ter beschikking worden gesteld op de website van het VEA.

Artikel 7.2.17. (01/01/2021- ...)

Het VEKA beoordeelt de ontvankelijkheid van de aanvragen aan de hand van volgende criteria :
1° de promotor is een niet-commerciële instelling of publiekrechtelijke rechtspersoon;
2° de aanvraag werd ingediend op de daarvoor voorziene formulieren;
3° de aanvraag is volledig en correct ingevuld;
4° de aanvraag werd tijdig ingediend.

De promotor van wie het aanvraagdossier ontvankelijk is, wordt daarvan binnen een week na ontvangst schriftelijk op de hoogte gebracht.

De promotor van wie het aanvraagdossier niet ontvankelijk is, wordt daarvan binnen een week na ontvangst schriftelijk op de hoogte gebracht. Die kennisgeving vermeldt de motivering en de mogelijkheid om alsnog binnen een termijn van tien dagen vanaf de datum van de kennisgeving de aanvraag te vervolledigen.

Onderafdeling IV. Beoordelingscriteria (... - ...)

Artikel 7.2.18. (01/01/2021- ...)

De ontvankelijke subsidieaanvragen worden door het VEKA individueel getoetst aan de criteria, vermeld in artikel 7.2.19.

Artikel 7.2.19. (01/01/2021- ...)

§ 1. De volgende criteria worden bij de beoordeling van de subsidieaanvraag gehanteerd :
1° de mate waarin het project inspeelt op de beleidsaccenten in de oproep;
2° de deskundigheid en opgedane kennis van de promotor met betrekking tot het thema van de oproep;
3° de mate waarin de promotor via zijn huidige werking één of meer van de doelgroepen, vermeld in de oproep, bereikt en activeert;
4° de gevraagde subsidie voor het energieconsulentenproject.

§ 2. Het VEKA maakt een rangschikking op van alle aanvragen met per aanvraag een gemotiveerd advies.

§ 3. Tot de budgettaire enveloppe voor de oproep opgebruikt is, sluit de minister met de best gerangschikte promotoren van wie de subsidieaanvraag minstens de minimumscore behaalde een subsidieovereenkomst. Vooraleer de subsidieovereenkomsten worden ondertekend, worden ze per mededeling voorgelegd aan de Vlaamse Regering.

De subsidieovereenkomst bevat minstens de volgende elementen :
1° begunstigde;
2° toegekend steunbedrag;
3° resultaatsverbintenis;
4° looptijd;
5° uitbetalingsvoorwaarden;
6° toezicht en controle;
7° rapporteringsvoorwaarden;
8° mogelijkheid tot het vervroegd stopzetten van het project indien uit de opvolging zou blijken dat de uitvoering ervan niet voldoet aan de bepalingen van de subsidieovereenkomst.

De minister bezorgt een gemotiveerde beslissing aan de promotoren die vanwege de rangschikking van hun aanvraag niet in aanmerking komen voor een subsidie.

Onderafdeling V. Uitbetaling van de subsidie (... - ...)

Artikel 7.2.20. (01/01/2021- ...)

De subsidie wordt als volgt uitbetaald :
1° een eerste schijf van 40 % van de subsidie wordt uitbetaald na ondertekening van de subsidieovereenkomst en na indiening van een schuldvordering bij het VEKA;
2° een tweede schijf van 25 % wordt uitbetaald na :
a) indiening van een schuldvordering;
b) ontvangst door het VEKA van een vorderingsverslag nadat een derde van de projecttermijn verlopen is. Dat vorderingsverslag bevat een gedetailleerd overzicht van de realisatie van de resultaatsverbintenis;
3° een derde schijf van 25 % wordt uitbetaald na :
a) indiening van een schuldvordering;
b) ontvangst door het VEKA van een vorderingsverslag nadat twee derde van de projecttermijn verlopen is. Dat vorderingsverslag bevat een gedetailleerd overzicht van de realisatie van de resultaatsverbintenis;
4° het saldo wordt uitbetaald nadat de looptijd, vermeld in artikel 7.2.19, § 3, 4° is verstreken en na :
a) indiening van een schuldvordering bij het VEKA;
b) indiening van een verklaring op erewoord van eer van de promotor dat de ingediende kosten niet gesubsidieerd werden of zullen worden door andere subsidieverstrekkers;
c) goedkeuring door het VEKA van het eindverslag, met inbegrip van het financiële verslag.

[Afdeling IV. Toekenning van steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Algemene voorwaarden (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.21. (01/07/2023- ...)

Binnen de perken van de beschikbare begrotingsmiddelen of de middelen die door de minister daartoe, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd, kan overeenkomstig deze afdeling steun worden verleend aan projecten uitgevoerd in het kader van hun maatschappelijke dienstverlening door partnerschappen gecoördineerd door een of meerdere OCMW's, voor energetische renovatie van minstens tien noodkoopwoningen in het Vlaamse Gewest. De beoogde woningen van een project bevinden zich alle op het grondgebied van de gemeenten waarvoor het OCMW of de samenwerkende OCMW's bevoegd zijn.

In geval twee of meer OCMW's samenwerken, duiden zij een OCMW-lastnemer aan die het project coördineert en de eindverantwoordelijk draagt van het project.

Artikel 7.2.22. (01/07/2023- ...)

§ 1. De steun voor een project wordt verleend onder de vorm van een renteloze kredietlijn die aan het OCMW of de OCMW-lastnemer, hierna in deze afdeling gemeenzaam OCMW genoemd, wordt toegekend, met het oog op het verstrekken van renteloze leningen door het OCMW in het kader van hun maatschappelijke dienstverlening voor de energetische renovatie van noodkoopwoningen, aan de noodkopers. Alle noodkoopwoningen voldoen na de renovatiewerken minstens aan de vereisten inzake veiligheid, gezondheid en woningkwaliteit. Het voldoen aan de voormelde vereisten kan worden aangetoond met een attest of een verslag, inclusief de maximale energiescore zoals vastgesteld in het model van technisch verslag voor het onderzoek van de kwaliteit van zelfstandige woningen, bepaald in bijlage 4 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021. Het OCMW doet voor het beheer van de leningen een beroep op het voor de gemeente waar de noodkoopwoning zich bevindt aangestelde energiehuis. De lening wordt niet aan de noodkopers uitbetaald, doch in functie van de uitgevoerde werken rechtstreeks aan de betrokken aannemers.

De minister bepaalt nadere regels met betrekking tot de aard van de investeringen die in aanmerking komen voor de renteloze lening.

De kredietlijn bedraagt maximaal 1.800.000 euro per project waarbij de renteloze lening per noodkoopwoning in het project beperkt is tot 50.000 euro. De opnames op de kredietlijn kunnen gebeuren tot uiterlijk 5 jaar na goedkeuring van het project.

Per noodkoopwoning in het project waarvoor het OCMW steun vraagt, wordt er in een werkingsvergoeding van 3.000 euro voorzien.

§ 2. De noodkopers beschikken op het ogenblik van de ondertekening van de overeenkomst houdende het toekennen van de lening vermeld in § 1 noch voor de geheelheid, noch in onverdeeldheid, over een zakelijk recht op onroerende goederen, andere dan de noodkoopwoning.

§2/1. De noodkopers worden na de uitvoering van de werken, vermeld in artikel 7.2.21, tot ze de noodkooplening hebben terugbetaald, periodiek opgevolgd en begeleid, om minstens het energiegebruik te monitoren en energiezuinig gedrag te bevorderen.

§ 3. Het OCMW eist de renteloze lening ten aanzien van de noodkoper op in de volgende gevallen:
1° wanneer de noodkoper niet meer op het adres van de noodkoopwoning is ingeschreven in het bevolkingsregister;
2° wanneer de noodkoper alleen of gezamenlijk met de andere noodkopers van dezelfde noodkoopwoning voor de geheelheid of in onverdeeldheid zakelijke rechten verwerft op onroerende goederen, andere dan de noodkoopwoning, ingevolge een overdracht onder de levenden;
3° bij een overdracht onder de levenden van zakelijke rechten op de noodkoopwoning door de noodkoper in het voordeel van derde personen;
4° bij de vestiging onder de levenden door de noodkoper of de noodkopers van zakelijke rechten op de noodkoopwoning in het voordeel van derde personen;
5° na het verstrijken van een termijn van 20 jaar vanaf de datum van de ondertekening van de leningsovereenkomst tussen het OCMW en de noodkoper.

De bepalingen vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, en 4° gelden als voorwaarden waaraan de noodkoper moet blijven voldoen gedurende de volledige duurtijd van de lening. Bij niet-naleven hiervan wordt de lening opeisbaar. De noodkoper brengt het OCMW onverwijld op de hoogte, wanneer een van de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, en 4°, plaatsvindt. Het OCMW voorziet in periodieke controles op de naleving van de voormelde voorwaarden.

§ 4. De noodkoper of noodkopers kunnen tijdens de looptijd van de lening een vervroegde gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de lening voorstellen aan het OCMW. De procedure en de modaliteiten voor deze terugbetalingsregeling worden bepaald bij een ministerieel besluit. De minister kan bij ministerieel besluit tevens voorzien dat bij een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de lening een vergoeding door de noodkoper verschuldigd is. Het bedrag of de berekeningswijze van deze vergoeding worden eveneens bij ministerieel besluit bepaald.

§ 5. Onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten die de minister bepaalt, kan het OCMW met de noodkoper of de erfgenamen een overeenkomst sluiten waarin voorzien wordt in een afbetalingsplan met vaste maandelijkse schijven waarvan de duur, behoudens in uitzonderlijke gevallen en op gemotiveerd verzoek aan het OCMW, vijfentwintig jaar niet mag overschrijden.

Het OCMW bedingt altijd het voorrecht tot de terugvordering van het bedrag van de renteloze lening, alsmede een conventioneel voorkooprecht, toepasbaar in geval een overdracht of vestiging, onder de levenden en ten bezwarende titel, van zakelijke rechten op de noodkoopwoning plaatsvindt. Als zekerheid past het OCMW per woning zijn recht tot het nemen van een wettelijke hypotheek toe.

Een project is beëindigd op het moment dat voor elke woning binnen het project het bedrag van de renteloze lening is terugbetaald.

§ 6. ...

[Onderafdeling II. Procedure (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.23. (01/07/2023- ...)

De steunaanvraag als vermeld in artikel 7.2.21, wordt ingediend bij het VEKA met een aanvraagformulier, dat beschikbaar wordt gesteld op de website van het VEKA. Aanvragen kunnen doorlopend ingediend worden tot en met 31 oktober van het kalenderjaar. 

De steunaanvraag, vermeld in het eerste lid, bevat al de volgende elementen:
1° projectnaam; 
2° gegevens over de projectpromotor; 
3° gegevens over de betrokken partner(s); 
4° gegevens over het project; 
5° gegevens over de financiering. 

Het VEKA behandelt de aanvragen in de volgorde waarin ze worden ingediend.

Artikel 7.2.24. (01/07/2023- ...)

Het VEKA beoordeelt de ontvankelijkheid van de aanvragen aan de hand van volgende criteria:
1° de aanvrager is een OCMW;
2° het OCMW werkt samen met het lokale energiehuis, dat instaat voor het beheer van de leningen;
3° de aanvraag werd ingediend op de daarvoor voorziene formulieren;
4° de aanvraag is volledig ingevuld;
5° ...;
6° de steun wordt enkel aangewend onder de vorm van renteloze leningen voor de renovatie van de noodkoopwoningen en niet voor andere kosten verbonden aan het project.

De aanvrager van wie het aanvraagdossier ontvankelijk is, wordt daarvan binnen een maand na ontvangst schriftelijk op de hoogte gebracht.

De aanvrager van wie het aanvraagdossier niet ontvankelijk is, wordt daarvan binnen een maand na ontvangst schriftelijk op de hoogte gebracht. Die kennisgeving vermeldt de motivering.

[Onderafdeling III. Beoordelingscriteria (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.25. (01/07/2023- ...)

§ 1 De ontvankelijke steunaanvragen worden door het VEKA individueel getoetst aan de hierna volgende criteria :
1° ...
2° de kwaliteit van het plan van aanpak en de projectplanning;
3° de deskundigheid en opgedane kennis van de promotor en de betrokken partners met betrekking tot energetische renovatie van noodkoopwoningen, evenals de manier waarop de samenwerking tussen de partners wordt georganiseerd;
4° ...
5° ...
6° ...
7° ...

§ 2. ....

§ 3. Het VEKA kent de steun, vermeld in artikel 7.2.21, toe aan de projecten die voldoen aan de criteria, vermeld in paragraaf 1, en dit binnen de perken van de beschikbare begrotingsmiddelen of de middelen die de minister daarvoor, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds reserveert.

De besluiten van de administrateur-generaal van het VEKA bevatten minstens al de volgende elementen :
1° de begunstigde;
2° omschrijving van het project, waaronder het aantal noodkoopwoningen waarvoor steun wordt toegekend; 
3° het toegekend steunbedrag;
4° de looptijd;
5° de uitbetalingsvoorwaarden;
6° de toezicht en controle;
7° de rapporteringsvoorwaarden;
8° de mogelijkheid tot vervroegd stopzetten.

Het VEKA bezorgt een beslissing aan de aanvragers die niet de minimumscore hebben behaald en zodoende niet in aanmerking komen voor de steun, vermeld in artikel 7.2.21.

[Onderafdeling IV. Uitbetaling van de subsidie (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.26. (01/07/2023- ...)

De subsidie wordt verleend onder de vorm van een renteloze kredietlijn die aan het project wordt toegekend, met het oog op het verstrekken van renteloze leningen voor de renovatie van noodkoopwoningen aan de eigenaars van deze noodkoopwoningen.

De leningsbedragen worden niet aan de eigenaars van de noodkoopwoningen overgemaakt. In functie van de opgeleverde renovatiewerken in de respectievelijke woningen worden, na controle van de facturen, de verschuldigde bedragen op de rekening van de aannemers gestort. Tegelijkertijd wordt de renteloze kredietlijn voor die bedragen gedebiteerd.

De terbeschikkingstelling van de werkingsvergoeding, vermeld in artikel 7.2.22, §1, vierde lid, gebeurt op de volgende wijze:
1° een voorschot van 80% wordt uitbetaald na de toekenning van de steun door het VEKA. Het OCMW dient daarvoor een schuldvordering in.
2° de overige 20% wordt uitbetaald na de beëindiging van de renovatie van alle noodkoopwoningen in het project. Deze beëindiging blijkt uit het jaarlijkse verslag, vermeld in artikel 7.2.27, derde lid, jaarlijks verslag. Het OCMW dient daarvoor een schuldvordering in.

[Onderafdeling V. Opvolging en begeleiding (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.27. (01/07/2023- ...)

De projecten worden opgevolgd door een stuurgroep die door het VEKA wordt samengeroepen en geleid voor opvolging van de projecten, met het oog op opvolging van de goede verwerking van gegevens, de impactevaluatie van de call en inzake kennisuitwisseling tussen de partnerschappen.

Het OCMW geeft toelichting over de voortgang van het renovatieproject en over de realisatie van de vastgelegde resultaatsverbintenissen op verzoek van de stuurgroep.

Het OCMW dient jaarlijks uiterlijk op 31 maart van het daaropvolgende jaar een werkings- en financieel verslag bij het VEKA.

[Onderafdeling VI. Controle en sanctie (ing. BVR 17 mei 2019, art. 2, I: 22 september 2019)] (... - ...)

Artikel 7.2.27/1. (01/07/2023- ...)

Projecten waarbij 75% van de toegekende kredietlijn niet opgenomen is binnen de termijn van vijf jaar, vermeld in artikel 7.2.22, § 1, derde lid, worden gedurende twee jaar vanaf het verstrijken van de voormelde termijn van vijf jaar uitgesloten van deelname aan het steunsysteem, vermeld in deze afdeling.

Artikel 7.2.28. (01/07/2023- ...)

Onverminderd de toepassing van artikel 13 van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, kan de minister het project vervroegd stopzetten en/of één of meer OCMW's uitsluiten van volgende steunaanvragen.

[Onderafdeling VII. Kwijtschelding (ing. BVR 16 juli 2021, art. 6, I: 2 september 2021)] (... - ...)

Artikel 7.2.29. (02/09/2021- ...)

§ 1. Onder de voorwaarden, vermeld in dit artikel, kunnen schulden kwijtgescholden worden die het OCMW heeft ten aanzien van het Vlaamse Gewest in het kader van de toekenning van steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen, nadat een noodkoper in gebreke is gebleven bij de terugbetaling van een noodkooplening.

De kwijtschelding wordt beperkt tot het bedrag van de onbetaalde hoofdsom van de noodkooplening waarvoor de noodkoper in gebreke blijft, verminderd met een franchise van 750 euro per individuele lening die ten laste blijft van het OCMW.

De kwijtschelding kan alleen worden ingeroepen nadat het OCMW de lening aan de noodkoper heeft opgezegd overeenkomstig de bepalingen die zijn opgenomen in de leningsovereenkomst die is afgesloten tussen het OCMW en de noodkoper, en nadat het OCMW aanspraak heeft gemaakt op de realisatie van de gestelde zakelijke en persoonlijke zekerheden.

Als een kwijtschelding is verleend, worden alle bedragen die het OCMW ontvangt van de noodkoper die in gebreke blijft, onmiddellijk overgemaakt aan het Vlaamse Gewest. Daarbij kunnen eventuele gerechtskosten die met de verdere invordering gepaard gaan, in mindering worden gebracht.

Als de kwijtschelding volledig of gedeeltelijk wordt geweigerd door een fout of nalatigheid van het OCMW, ongeacht enig opzet daartoe, wordt de uitstaande schuld ten aanzien van het Vlaamse Gewest en voor het bedrag dat niet kwijtgescholden wordt, door het OCMW afgelost. Het VEKA kan daarvoor de modaliteiten bepalen.

§ 2. Het OCMW dient met ingang van 1 januari 2022 driejaarlijks een aanvraag tot kwijtschelding in bij het VEKA, uiterlijk tegen 30 juni. Daarbij worden alle dossiers van de vorige 36 maanden gegroepeerd.

De aanvraag wordt gemotiveerd en is voorzien van alle bewijsstukken die aantonen dat aan alle voorwaarden voor de kwijtschelding is voldaan.

Het VEKA onderzoekt de aanvraag en vraagt eventueel aanvullende stukken of inlichtingen op bij het OCMW.

Het VEKA bezorgt het aanvraagdossier, samen met zijn gemotiveerd advies, aan de minister.

§ 3. De minister beslist uiterlijk op 30 september over de aanvragen tot kwijtschelding.

HOOFSTUK III. Marktintroductieprogramma (... - ...)

Artikel 7.3.1. (31/10/2011- ...)

§ 1. Binnen de grenzen van de daartoe op de begroting uitgetrokken kredieten, en onder de door de minister bepaalde voorwaarden, worden tegemoetkomingen die tot 50 % van de kosten ervan kunnen dekken toegekend voor demonstratieprojecten inzake rationeel energieverbruik die een nieuwe verwezenlijking in Vlaanderen betekenen en commercialisering- en rendabiliteitsvooruitzichten bieden.

§ 2. Binnen de grenzen van de daartoe op de begroting uitgetrokken kredieten, en onder de door de minister bepaalde voorwaarden, worden tegemoetkomingen toegekend voor de ontwikkeling van nieuwe procedés of producten die bijzonder belangrijk zijn voor de sectoren die veel energie verbruiken.

§ 3. De natuurlijke personen of rechtspersonen die van een in paragraaf 1 en 2 vermelde aanmoedigingsmaatregel hebben genoten, mogen in geen geval een nieuwe tegemoetkoming voor hetzelfde type van investering aanvragen.

§ 4. De minister kan de hoogte van de steunintensiteit, vermeld in § 1 en 2, bepalen. De minister bepaalt de nadere regels betreffende het indienen en het onderzoek van de aanvragen tot het verkrijgen van een subsidie en de nadere regels betreffende de uitvoering, de uitbetaling, de opvolging en de controle van de toegekende subsidies.

[HOOFDSTUK IV. Ondersteuning van nuttige groene warmte, restwarmte en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling (verv. BVR 2 juli 2021, art. 2, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

[Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.4.1. (13/08/2021- ...)

§ 1. Onder de voorwaarden, vermeld in artikel 1 tot en met 12, artikel 38, 41 en 46 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, en dit besluit, wordt steun toegekend aan de volgende nieuwe installaties en leidingen:
1° de nuttige-groenewarmte-installaties die voldoen aan een economisch aantoonbare vraag die tot de indieningsdatum van de steunaanvraag niet wordt ingevuld door nuttige groene warmte of restwarmte;
2° de installaties voor de benutting van restwarmte die voldoen aan een economisch aantoonbare vraag die tot de indieningsdatum van de steunaanvraag niet wordt ingevuld door nuttige groene warmte of restwarmte;
3° de leidingen van een energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, waarmee voldaan wordt aan een economische aantoonbare warmte- of koudevraag die tot de indieningsdatum niet wordt ingevuld door een stadsverwarming of -koeling.

Er wordt geen steun toegekend voor investeringen in de volgende installaties of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling:
1° de installaties of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling die niet in het Vlaamse Gewest liggen;
2° de installaties waarvoor groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend conform titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009;
3° de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling die warmte of koude afneemt van een installatie waaraan groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten worden toegekend of zullen worden toegekend conform titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009. In afwijking daarvan kan wel steun worden toegekend aan investeringen in energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling als voor de installatie waarvan die warmte of koude afneemt door de certificaatgerechtigde uitdrukkelijk afstand wordt gedaan van het recht op de toekenning van groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten. Van het recht op toekenning van groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertficaten wordt door de certificaatgerechtigde afstand gedaan vanaf de datum van de ingebruikname van de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling zoals vermeld het keuringsverslag, bedoeld in 7.4.4, § 1, eerste lid.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk kunnen onder andere als nuttige-groenewarmte-installaties in aanmerking komen:
1° installaties die nuttige groene warmte produceren uit een organisch-biologische stof als vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 6°, of een van de organisch-biologische stoffen, vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 7°, met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
2° installaties die nuttige groene warmte winnen uit aardwarmte uit de diepe ondergrond met een bruto thermisch vermogen van meer dan 1 MWth.

De calls bevatten steeds minstens een oproep met betrekking tot de technologie vermeld in het derde lid, 1°. De minister bepaalt op voorstel van het VEKA per call welke andere technologieën voor een nuttige-groenewarmte-installatie in aanmerking komen voor steun. Als de minister bepaalt dat de technologie vermeld in het derde lid, 2°, in aanmerking komt voor steun, wordt echter nooit steun toegekend aan de boringen voor het winnen van aardwarmte. Installaties die nuttige groene warmte produceren uit de verbranding van biomethaan of gas dat afkomstig is uit het aardgasdistributienet of het vervoernet, ook al worden er daarvoor garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen voorgelegd, komen niet in aanmerking voor steun.

Een vraag voor steun voor de aangesloten energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, vermeld in het eerste lid, kan al dan niet samen met een vraag voor steun voor de productie-installatie ingediend worden, maar komt alleen in aanmerking voor steun voor het deel dat voldoet aan een economisch aantoonbare vraag die tot de indieningsdatum niet wordt ingevuld door een stadsverwarming of -koeling.

De steun bedraagt maximaal 1 miljoen euro per investeringsproject. In afwijking daarvan bedraagt de steun voor een investeringsproject met energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling maximaal 2 miljoen euro per investeringsproject. De Vlaamse Regering kan van het maximale steunbedrag per investeringsproject afwijken en beslissen over een steuntoekenning als het gevraagde steunbedrag hoger is.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale steun op basis van de daarvoor op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar ingeschreven middelen en van de middelen van het Energiefonds.

§ 2. De steun wordt toegekend in de vorm van een investeringssubsidie en toegewezen via een call-systeem.

De minister lanceert minstens om de twaalf maanden een call.

De minister bepaalt per call het maximale steunbedrag waarvoor projecten geselecteerd kunnen worden.

§ 3. Per call kan hoogstens één steunaanvraag per installatie worden ingediend.

§ 4. Als een bijkomende capaciteit voor de productie van nuttige groene warmte wordt verkregen door een uitbreiding van een steungerechtigde nuttige-groenewarmte-installatie, kan die uitbreiding, als ze voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.2, in aanmerking komen als nieuwe nuttige-groenewarmte-installatie. De minister kan per technologie een minimumvermogen voor de uitbreiding vastleggen. De nuttige groene warmte geleverd door die nieuwe nuttige-groenewarmte-installatie wordt gemeten met meetapparatuur die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.2, § 2.

§ 5. Het steunmechanisme en de steunhoogte worden in 2023, en vervolgens om de twee jaar, geëvalueerd voor nieuw in te dienen steunaanvragen.

§ 6. Projecten die niet in aanmerking komen voor de toekenning van de steun doordat het maximale steunbedrag dat de minister heeft bepaald conform paragraaf 2, is uitgeput, kunnen altijd bij de volgende call een nieuwe principeaanvraag als vermeld in artikel 7.4.3, indienen. Als de gegevens in kwestie nog actueel zijn, kan de aanvrager voor die projecten de principeaanvraag herbevestigen die al is ingediend. In dat geval blijft het indientijdstip het tijdstip waarop de eerste principeaanvraag ontvankelijk is verklaard conform artikel 7.4.3, § 1.

§ 7. De minister kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de investeringsprojecten moeten voldoen om in aanmerking te komen, voor de steun, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2° en 3° en kan de hoogte van de steun koppelen aan die voorwaarden. De minister kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen.

De te ondersteunen restwarmteprojecten, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°, voldoen minstens aan de volgende voorwaarden:
1° de restwarmte komt van proceswarmte die aan al de volgende voorwaarden voldoet:
a) ze komt vrij uit een proces dat niet tot doel heeft warmte te produceren, en dat niet stuurbaar is naargelang de warmtevraag;
b) ze komt vrij uit een proces dat niet tot doel heeft elektriciteit of mechanische energie te produceren. Voor steun aan een installatie waarbij restwarmte benut wordt bij een afvalverbrandingsinstallatie, betreft het afvalverwerking van restafval die in overeenstemming is met:
1) de principes, vermeld in artikel 4 van het decreet 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en in het bijzonder met de verwerkingshiërarchie;
2) de uitvoeringsplannen, vermeld in artikel 18 van het voormelde decreet;
3) de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA);
2° de benutting van restwarmte gebeurt op een van de volgende locaties:
a) buiten de bedrijfsvestiging waar de warmte gegenereerd wordt;
b) binnen de bedrijfsvestiging waar de warmte gegenereerd wordt. Als het gaat om maatregelen voor de benutting van restwarmte binnen bedrijven die kunnen toetreden tot de energiebeleidsovereenkomst voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie, komen de maatregelen alleen in aanmerking als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
a) het bedrijf is voor die vestiging toegetreden tot die energiebeleidsovereenkomst en leeft de energiebeleidsovereenkomst na;
b) het bedrijf is niet verplicht om die maatregel uit te voeren om te voldoen aan de verplichtingen van die energiebeleidsovereenkomst;
3° de toepassing van de restwarmte heeft niet tot gevolg dat de benutting van al beschikbare restwarmte wordt verminderd en kan niet leiden tot het toekennen van groenestroom- of warmtekrachtcertificaten. De restwarmte wordt gebruikt voor een van de volgende doeleinden:
a) bijkomende benutting van restwarmte om de energiebehoefte van een ander proces in te vullen, zoals droogprocessen en de productie van gedemineraliseerd water;
b) bijkomende benutting van restwarmte om opgeslagen stoffen op temperatuur te houden;
c) bijkomende benutting van restwarmte om woon- of kantoorgebouwen te verwarmen;
d) bijkomende benutting van restwarmte om gebouwen, andere dan woon- of kantoorgebouwen, te verwarmen, met uitzondering van verwarming van die gebouwen met directe luchtverwarming;
e) bijkomende benutting van restwarmte voor de productie van koude waarbij de nuttige restwarmte wordt bepaald als de nuttig geproduceerde koude gedeeld door een referentieperformantiecoëfficiënt van 250%.

Voor de restwarmteprojecten, vermeld in het tweede lid, 2°, b), wordt de steunhoogte beperkt tot de steun die, na advies van het verificatiebureau, noodzakelijk is om de rendabiliteit te bereiken die vereist is voor verplichte maatregelen uit de respectievelijke energiebeleidsovereenkomst waarbij het bedrijf is aangesloten.

Voor de hernieuwbare energiebronnen, vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 32° /1, a), worden de volgende hernieuwbare energiebronnen niet beschouwd als hernieuwbare energiebronnen:
1° biomethaan;
2° gas afkomstig uit het aardgasdistributienet of het vervoernet, ook al worden er daarvoor garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen voorgelegd.

Voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 32° /1, d), wordt de steunhoogte beperkt tot energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling die warmte of koeling ontvangen van een warmte-krachtinstallatie die minstens aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° de warmte-krachtinstallatie die aardgas gebruikt, heeft een broeikasgasemissie van minder dan 250 g CO2-equivalent/kWh over de hele economische levensduur van de installatie. De minister kan nadere regels vastleggen om het aantal CO2-equivalent/kWh te berekenen;
2° de warmte-krachtinstallatie is onderworpen aan het Europese emissiehandelsysteem;
3° aan de warmte-krachtinstallatie worden geen warmte-krachtcertificaten toegekend en zullen geen warmte-krachtcertificaten worden toegekend.

[Afdeling II. De voorwaarden voor toekenning van de ondersteuning (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.4.2. (07/09/2023- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, wordt de steun niet verleend aan een aanvrager die behoort tot een doelgroep waarvoor de Vlaamse Regering een energiebeleidsovereenkomst definitief heeft goedgekeurd, en die de aanvrager niet heeft ondertekend of niet naleeft.

Er wordt geen steun toegekend aan projecten met een interne opbrengstvoet na belastingen die groter is dan of gelijk is aan de minimale interne rentevoet, vermeld in artikel 6.5.5, §1, 7°. De steunhoogte wordt beperkt zodat de interne rentevoet na steun de minimale interne rentevoet, vermeld in artikel 6.5.5, §1, 7°, niet overschrijdt.

Warmte die wordt toegepast voor het aandrijven van een absorptiekoelmachine wordt niet beschouwd als nuttige groene warmte.

Er kan geen steun worden toegekend aan nuttige-groenewarmte-installaties die directe luchtverwarming gebruiken om gebouwen te verwarmen die geen woon- of kantoorgebouwen zijn.

De steun wordt alleen toegekend aan de volgende installaties:
1° de installaties of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling waarvoor de uitgaven voor de bouw of de vernieuwing van de installatie of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling dateren van na de principebeslissing van het VEKA over de toekenning van steun aan de installatie in kwestie conform 7.4.3, § 3;
2° bestaande installaties die een nieuwe principeaanvraag indienen conform artikel 7.4.3, § 4, eerste lid.

Uitgaven voor het ontwerp, de engineering of de vergunningsaanvragen die dateren van voor de principebeslissing van het VEKA, vermeld artikel 7.4.3, § 3, worden ook beschouwd als in aanmerking komende kosten, maar alleen als ze dateren van na de principeaanvraag, vermeld in artikel 7.4.3, § 1.

De minister kan, afhankelijk van de gebruikte productietechnologie, nadere regels vastleggen om te bepalen of een installatie of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling beschouwd kan worden als vernieuwd als vermeld in het vijfde lid, 1°.

De minister kan op advies van het VEKA nadere regels vastleggen om het aandeel hernieuwbare energiebronnen, het aandeel restwarmte of het aandeel uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling in de inputstroom van de stadsverwarming of -koeling te berekenen.

Er wordt alleen steun toegekend aan nuttige-groenewarmte-installaties die nuttige groene warmte produceren uit een organisch-biologische stof als vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 6°, of een van de organisch-biologische stoffen, vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 7°, met een vermogen van meer dan 300 kWth en ten hoogste 1 MWth, als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° de principeaanvraag tot steun bevat een dimensioneringsstudie voor het ontwerp van de nuttige-groenewarmte-installatie. De dimensioneringsstudie bevat minstens al de volgende elementen:
a) een gedetailleerde berekening van de warmtevraag, inclusief een warmteverliesberekening;
b) het aangeraden te plaatsen vermogen met het oog op de warmtevraag, vermeld in punt 1° ;
c) de wijze waarop de variatie in de warmtevraag wordt opgevangen;
d) een advies over warmte-opslag;
e) een advies over de te plaatsen nuttige-groenewarmte-installatie;
2° de beheerder van de nuttige-groenewarmte-installatie volgt bij de ingebruikname van de installatie een opleiding op maat om de installatie uit te baten. De beheerder van de installatie is de persoon die verantwoordelijk is voor minstens de aankoop en opslag van de organisch-biologische stof, de dagelijkse opvolging van de werking van de installatie en het onderhoud van de installatie. De opleiding op maat bevat minstens begeleiding voor de volgende aspecten:
a) het in bedrijf nemen van de installatie;
b) het dagelijkse beheer;
c) de gebruikte brandstof, inclusief de vereiste kwaliteit en de condities van de opslag van de brandstof;
d) de controle van de procesparameters;
e) het correct handelen bij storingen en veiligheid;
3° de emissies van de nuttige-groenewarmte-installatie worden bij de ingebruikname gemeten door een erkend laboratorium. Het rapport van die emissiemeting wordt uiterlijk dertig dagen na de ingebruikname aan het VEKA bezorgd en bevat minstens de resultaten van de meting van CO, NOx, stof en SO2, uitgedrukt conform de bepalingen in het VLAREM;
4° in de principeaanvraag wordt aangetoond dat de nuttige-groenewarmte-installatie alleen geschikt is voor het gebruik van houtpellets of dat de nuttige-groenewarmte-installatie wordt uitgerust met minstens een doekenfilter of een elektrostatische filter. De doekenfilter of elektrostatische filter realiseert een minimaal verwijderingsrendement van 95%, of een maximale uitgangsconcentratie van 15 mg/Nm3 stof bij 6% O2.

De minister kan nadere regels vastleggen om te bepalen waaraan de dimensioneringsstudie, vermeld in het negende lid, 1°, de opleiding op maat, vermeld in het negende lid, 2°, en de emissiemeting, vermeld in het negende lid, 3°, moeten voldoen.

Het VEKA beslist of een opleiding op maat voldoet aan de vereisten die de minister vaststelt conform het tiende lid.

De steun wordt in geval van projecten met biomassa alleen toegekend als de biomassa die in de installatie wordt gebruikt, voldoet aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1 tot en met § 1/10.

Als een percentage van de nuttige groene warmte die wordt geproduceerd door een nuttige-groenewarmte-installatie, geleverd wordt aan gebouwen waarvoor de eisen gelden van het minimumaandeel hernieuwbare energie, vermeld in artikel 9.1.12/2, 9.1.12/3 en 9.1.17, §5, komt datzelfde percentage van de nuttige-groenewarmteinstallatie voor principeaanvragen vanaf 1 januari 2023 niet in aanmerking voor steun. De delen van de stadsverwarming of -koeling die minstens 50% warmte uit hernieuwbare energiebronnen transporteren naar enkel gebouwen waarvoor de eisen gelden van het minimumaandeel hernieuwbare energie, vermeld in artikel 9.1.12/2, 9.1.12/3 en 9.1.17, §5, komen voor principeaanvragen vanaf 1 januari 2023 niet aanmerking voor steun. De minister kan nadere regels opleggen om de bepaling van het percentage en de delen van een project te bepalen die niet in aanmerking komen.

Er kan voor principeaanvragen vanaf 1 januari 2023 geen steun worden toegekend aan de delen van de stadsverwarming of -koeling die gelegen zijn op de sites van nieuwe grote verkavelingen, grote groepswoningbouwprojecten en grote appartementsgebouwen die onderhevig zijn aan de verplichting, vermeld in artikel 4.1.16/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

§ 2. De aanvrager die de steun wil genieten, voorziet zijn installatie van de nodige meetapparatuur om permanent de nuttige groene warmte, de benutte restwarmte of de getransporteerde warmte te meten. De nuttige groene warmte, benutte restwarmte of getransporteerde warmte wordt zo kort mogelijk bij de plaats van nuttige aanwending gemeten. Als er een noodkoeler of buffervat in het circuit is opgesteld, wordt de meting uitgevoerd voorbij de noodkoeler en het buffervat.

De meetapparatuur, vermeld in het eerste lid, de meetopstelling en de toegepaste meetprocedures voldoen aan de daarvoor geldende internationale en nationale normen. Voor alle meetinstrumenten kan een geldig ijkcertificaat worden voorgelegd, uitgereikt door een bevoegde instantie.

Het VEKA kan nadere regels vastleggen over de manier waarop de metingen moeten worden uitgevoerd.

§ 3. Als de aanvrager een onderneming is, wordt de grootte van de onderneming, die wordt bepaald conform de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen vermeld in artikel 1.1.3, 75° en 86° van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vastgesteld op basis van een verklaring op erewoord van de onderneming en op basis van de gegevens van de jaaromzet, het balanstotaal en het aantal werkzame personen.

De gegevens om de jaaromzet, het balanstotaal en het aantal werkzame personen te berekenen, worden vastgesteld op basis van de laatste jaarrekening die bij de Nationale Bank van België is neergelegd voor de indieningsdatum van de steunaanvraag, en die beschikbaar is via een centrale databank.

Om de omzet te berekenen, wordt een boekjaar van meer of minder dan twaalf maanden herberekend tot een periode van twaalf maanden.

Voor ondernemingen die geen jaarrekening moeten opmaken, worden de gegevens om de jaaromzet te berekenen, vastgesteld op basis van de laatste aangifte bij de directe belastingen voor de indieningsdatum van de steunaanvraag. De gegevens om het aantal werkzame personen te berekenen, worden in dat geval vastgesteld aan de hand van het aantal werknemers die in de onderneming zijn tewerkgesteld gedurende de laatste vier kwartalen die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid kan attesteren voor de indieningsdatum van de steunaanvraag.

Bij recent opgerichte ondernemingen, waarvan de eerste jaarrekening nog niet is neergelegd en de eerste fiscale aangifte nog niet is uitgevoerd, worden de gegevens vastgesteld op basis van een financieel plan van het eerste productiejaar.

§ 4. De aanvrager mag op de indieningsdatum van de steunaanvraag geen achterstallige schulden hebben bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en geen procedure op basis van Europees of nationaal recht hebben lopen waarbij een toegekende steun wordt teruggevorderd.

§ 5. De aanvrager is verantwoordelijk voor de naleving van de voorwaarden van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

[Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 13 september 2013, art. 3)] (... - ...)

Artikel 7.4.3. (24/06/2023- ...)

§ 1. Binnen de opengestelde termijn van de call dient de aanvrager een principeaanvraag in. De principeaanvraag wordt ingediend met een elektronisch formulier die op de website van het VEKA ter beschikking wordt gesteld.

De principeaanvraag voor de nuttige-groenewarmte-installaties, vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 1°, bevat minstens al de volgende gegevens:
1° het bruto thermisch vermogen;
2° de investeringskosten van de installatie;
3° het thermisch rendement;
4° de financiële steun waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen;
5° de aangevraagde steun, uitgedrukt in euro en als percentage van de in aanmerking komende kosten;
6° de berekening van de extra investeringskosten van de installatie ten opzichte van de investeringskosten van een referentie-installatie en een beschrijving van de referentie-installatie;
7° de berekening van de interne opbrengstvoet na belastingen van het project met en zonder de aangevraagde steun, vermeld in punt 5° ;
8° de minimale hoeveelheid geproduceerde groene warmte en groene koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie;
9° de te realiseren CO2-besparing op basis van de minimale hoeveelheid geproduceerde groene warmte en groene koude, vermeld in punt 8°.

De principeaanvraag voor een installatie voor de benutting van restwarmte als vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 2°, bevat minstens al de volgende gegevens:
1° het nuttig bruikbare totale gerecupereerde thermische vermogen;
2° de investeringskosten van de installatie;
3° de financiële steun waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen;
4° de aangevraagde steun, uitgedrukt in euro en als percentage van de in aanmerking komende kosten;
5° de berekening van de extra investeringskosten van de installatie ten opzichte van de investeringskosten van een referentie-installatie en een beschrijving van de referentie-installatie;
6° de berekening van de interne opbrengstvoet na belastingen van het project met en zonder de aangevraagde steun, vermeld in punt 4° ;
7° de minimale hoeveelheid te benutten restwarmte tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie;
8° de te realiseren CO2-besparing op basis van de minimale hoeveelheid te benutten restwarmte, vermeld in punt 7°.

De principeaanvraag voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling als vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 3°, bevat minstens al de volgende gegevens:
1° de investeringskosten van de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling;
2° de financiële steun waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen;
3° de aangevraagde steun, uitgedrukt in euro en als percentage van de in aanmerking komende kosten;
4° de berekening van de interne opbrengstvoet na belastingen van het project met en zonder de aangevraagde steun, vermeld in punt 3° ;
5° het thermisch rendement;
6° de minimale hoeveelheid getransporteerde warmte en koude tijdens de eerste tien jaar na ingebruikname van de installatie, aan de zijde van de warmtevrager;
7° het bruto thermisch vermogen;
8° de te realiseren CO2-besparing op basis van de hoeveelheid getransporteerde warmte en koude, vermeld in punt 6° ;
9° de studie over de wijze waarop de stadsverwarming of -koeling toekomstbestendig is. De studie bevat minstens al de volgende elementen:
a) een korte- en langetermijnplanning van de uitbouw van het warmtenet;
b) een beschrijving van de wijze waarop de warmte of koude in cascade wordt gebruikt;
c) een stappenplan om de stadsverwarming of -koeling tegen 2050 volledig te voeden met groene warmte of restwarmte;
10° een bewijs dat de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling tegemoetkomt aan een economisch aantoonbare vraag;
11° als de steunaanvraag betrekking heeft op een stadsverwarming of -koeling die vertrekt vanuit de warmte- of koudebron: de onvoorwaardelijke garantie van de warmte- of koudeproducent dat het transport van de warmte- of koudebron tot de afnemers, die tegemoetkomt aan een economisch aantoonbare vraag, van de warmte of koude, vermeld in punt 6°, exclusief is toegekend aan de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling uit de principeaanvraag;
12° als de steunaanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van een stadsverwarming of -koeling: de garantie van de warmte- of koudeleverancier van de stadsverwarming of -koeling die uitgebreid wordt, dat het transport van die stadsverwarming of -koeling tot de afnemers, die tegemoetkomt aan een economisch aantoonbare vraag van de warmte of koude, vermeld in punt 6°, exclusief is toegekend aan de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling uit de principeaanvraag;
13° de ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde.

In het tweede lid, 9°, derde lid, 8°, en het vierde lid 8°, wordt verstaan onder de te realiseren CO2-besparing:
1° als de aanvraag een nuttige-groenewarmte-installatie zonder energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling bevat, is de CO2-besparing van die installatie de CO2-emissie die gepaard gaat met de productie van de minimale hoeveelheid geproduceerde groene warmte en groene koude tijdens de eerste vijftien jaar na de ingebruikname, vermeld in het tweede lid, 8°, door de referentie-installatie, vermeld in paragraaf 3, zevende lid. Hierbij wordt aangenomen dat de geproduceerde groene warmte en koude in de jaren elf tot en met vijftien gelijk is aan de gemiddelde geproduceerde groene warmte en koude in de jaren zes tot en met tien;
2° als de aanvraag een installatie voor de benutting van restwarmte zonder energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling bevat, is de CO2-besparing van die installatie de CO2-emissie die gepaard gaat met de productie van de minimale hoeveelheid te benutten restwarmte tijdens de eerste vijftien jaar na ingebruikname, vermeld in het derde lid, 7°, door de referentie-installatie, vermeld in paragraaf 3, zevende lid. Hierbij wordt aangenomen dat de te benutten restwarmte in de jaren elf tot en met vijftien gelijk is aan de gemiddelde te benutten restwarmte in de jaren zes tot en met tien;
3° als de aanvraag een energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling bevat, is de CO2-besparing de som van de respectievelijke CO2-besparingen over dertig jaar van de verschillende inputstromen van de stadsverwarming of -koeling, vermeld in artikel 7.4.2, § 1, achtste lid. Voor groene warmte, groene koude en restwarmte is de CO2-besparing de CO2-emissie die gepaard gaat met de productie van dezelfde hoeveelheid groene warmte, groene koude of restwarmte door de referentie-installatie, vermeld in paragraaf 3, zevende lid. Hierbij wordt aangenomen dat de groene warmte en koude en restwarmte in de jaren elf tot en met dertig gelijk is aan de gemiddelde groene warmte en koude en restwarmte in de jaren zes tot en met tien. Voor een kwalitatieve warmte-krachtkoppeling is de CO2-besparing de primaire energiebesparing die gerealiseerd wordt door de kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, vermenigvuldigd met de conversiefactor van 182,37 ton CO2/GWh.

Het maximale steunbedrag voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling is niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst. De exploitatiewinst wordt vooraf of via een terugvorderingsmechanisme in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten.

De minister kan op voorstel van het VEKA nadere regels vastleggen om de in aanmerking komende kosten te berekenen. De minister kan op voorstel van het VEKA vastleggen in welke vorm de aanvrager het bewijs, vermeld in het vierde lid, 10°, en de garantie, vermeld in het vierde lid, 11° en 12°, moet indienen in de principeaanvraag.

Het VEKA beoordeelt de ontvankelijkheid van de principeaanvragen aan de hand van de volgende criteria:
1° de principeaanvraag is ingediend op de formulieren die daarvoor ter beschikking zijn gesteld op de website van het VEKA;
2° de principeaanvraag is volledig en correct ingevuld.

De aanvrager van wie de principeaanvraag niet ontvankelijk is, wordt daarvan binnen zestig dagen na de dag waarop het VEKA de principeaanvraag heeft ontvangen, schriftelijk op de hoogte gebracht. Die kennisgeving vermeldt de motivering en de mogelijkheid om een nieuwe principeaanvraag in te dienen bij een volgende call.

§ 2. Het VEKA onderzoekt of de projecten waarop de ontvankelijke principeaanvragen betrekking hebben, voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.1, § 4, en artikel 7.4.2.

§ 3. Het VEKA rangschikt de ontvankelijke projecten. Elk project krijgt een score op 100 punten, waarvan 50 punten afhankelijk zijn van de kostenefficiëntie en 50 punten van de CO2-efficiëntie. De punten voor kostenefficiëntie en de CO2-efficiëntie worden berekend op de volgende wijze:
1° de punten voor kostenefficiëntie worden berekend naargelang het gevraagde steunpercentage. Voor die berekening wordt de aangevraagde steun, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 5°, derde lid, 4°, en vierde lid, 3°, samen met andere financiële steun als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 4°, derde lid, 3°, en vierde lid, 2°, uitgedrukt in een totaal steunpercentage van de totale in aanmerking komende kosten, vermeld in het zevende lid. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat andere ondersteuningsmaatregelen volledig benut worden. De punten voor kostenefficiëntie worden berekend als 50 keer het laagste berekende steunpercentage van alle ontvankelijke projecten, gedeeld door het berekende steunpercentage voor het project;
2° de punten voor CO2-efficiëntie worden berekend op basis van de te realiseren CO2-besparing uit de besparing, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 9°, derde lid, 8° of vierde lid, 8°, gedeeld door de in aanmerking komende kosten. De punten voor CO2-efficiëntie worden berekend als 50 keer de berekende CO2-efficiëntie voor het project, gedeeld door de hoogste CO2-efficiëntie van alle ontvankelijke projecten.

Projecten met hetzelfde puntentotaal worden gerangschikt op indientijdstip, waarbij een vroeger indientijdstip beter gerangschikt wordt. Als er meer dan één ontvankelijk project is ingediend, komen van alle ontvankelijke projecten de 10% projecten met het laagste puntentotaal en in ieder geval het project met het laagste puntentotaal niet in aanmerking voor steun. De projecten die wel in aanmerking komen voor steun met het hoogste puntentotaal, worden gesteund tot het budget, vermeld in artikel 7.4.1, § 2, derde lid, is opgebruikt.

De minister kan op voorstel van het VEKA nadere regels vastleggen om het totale steunpercentage en de te realiseren CO2-besparing te berekenen.

Het totaal van de uit te betalen steun voor nuttige-groenewarmte-installaties als vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 1°, en de energie-efficiënte stadsverwarming, vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 3°, met een ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde als vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 13°, van minder dan 70° C, inclusief andere financiële ondersteuningsmaatregelen, is niet hoger dan de volgende percentages:
1° 65% van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen;
2° 55% van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen;
3° 45% van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen;
4° 65% van de in aanmerking komende kosten voor andere aanvragers.

Het totaal van de uit te betalen steun voor installaties als vermeld in rartikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 2°, en de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid, 3°, met een ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde als vermeld in paragraaf 1, vierde lid, 13°, van 70° C of hoger, inclusief andere financiële ondersteuningsmaatregelen, is niet hoger dan de volgende percentages:
1° 50% van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen;
2° 40% van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen;
3° 30% van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen;
4° 50% van de in aanmerking komende kosten voor andere aanvragers.

Projecten waarbij de aangevraagde steun hoger ligt, komen niet in aanmerking voor ondersteuning.

De in aanmerking komende kosten zijn de extra investeringskosten van de installatie ten opzichte van de investeringskosten van een referentie-installatie zonder de exploitatiekosten en -baten in rekening te nemen. In afwijking daarvan zijn voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling de in aanmerking komende kosten de investeringskosten. De minister kan op voorstel van het VEKA nadere regels vastleggen om die extra investeringskosten te berekenen en kan op voorstel van het VEKA vastleggen wat de referentie-installatie is. De minister kan op voorstel van het VEKA nader regelen voor welke delen van een installatie of van projecten, die onderhevig zijn aan artikel 7.4.1 § 1, tweede lid, conform dit besluit geen groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten werden toegekend, worden toegekend, zullen worden toegekend of kunnen worden toegekend, en die dus in aanmerking komen om de in aanmerking komende kosten te bepalen.

Investeringen die in aanmerking komen voor ondersteuning in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 2010 tot toekenning van steun aan ondernemingen voor ecologie-investeringen in het Vlaamse Gewest, of het besluit van de Vlaamse Regering van 16 november 2012 tot toekenning van steun aan ondernemingen voor strategische ecologie-investeringen in het Vlaamse Gewest, en de uitvoeringsbepalingen van die besluiten, komen niet in aanmerking voor de steun conform artikel 7.4.1, § 1, van dit besluit.

Het VEKA betekent aan de aanvrager zijn principebeslissing over de al dan niet toekenning van de steun.

Het VEKA houdt een databank bij van alle voor ondersteuning goedgekeurde projecten met de maximaal toe te kennen steun.

Het uit te betalen steunbedrag wordt bepaald door het steunpercentage dat is aangevraagd in het kader van dit besluit, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 5°, derde lid, 4°, of vierde lid, 3°, toe te passen op de in aanmerking komende kosten, gestaafd door facturen. Als de werkelijk verkregen steun uit andere ondersteuningsmaatregelen hoger ligt dan opgegeven in de aanvraag conform paragraaf 1, tweede lid, 4°, derde lid, 3°, of vierde lid, 2°, wordt de uit te betalen steun in dezelfde mate verminderd, of wordt de al uitbetaalde steun in dezelfde mate teruggevorderd. De aanvrager deelt elk verschil tussen de financiële steun waarop een beroep wordt gedaan die is opgegeven in de aanvraag conform paragraaf 1, tweede lid, 4°, derde lid, 3°, of vierde lid, 2°, en de werkelijk verkregen steun onmiddellijk mee aan het VEKA.

Voor alle geselecteerde projecten wordt een bankwaarborg gesteld ten gunste van het Vlaamse Gewest. De bankwaarborg bedraagt 7,5% van het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing, vermeld in het negende lid, en bedraagt minstens 2000 euro. Uiterlijk negentig dagen na de betekening van de beslissing, vermeld in het negende lid, bezorgt de begunstigde een bewijs van de bankwaarborg aan het VEKA. Als de aanvrager het gevraagde bewijs niet bezorgt binnen de voormelde termijn, wordt het bedrag van de bankwaarborg verhoogd tot 15% van het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing, vermeld in het negende lid, en bedraagt de bankwaarborg minstens 4000 euro. Uiterlijk honderdvijftig dagen na de betekening van de beslissing, vermeld in het negende lid, bezorgt de begunstigde een bewijs van de verhoogde bankwaarborg aan het VEKA. Als de aanvrager het gevraagde bewijs van de verhoogde bankwaarborg niet bezorgt binnen de voormelde termijn wordt hij uitgesloten van deelname aan de volgende vijf calls voor de ondersteuning van nuttige groene warmte, restwarmte en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling.

§ 4. Projecten die na het toekennen van de principebeslissing, vermeld in paragraaf 3, negende lid, niet aan al de volgende voorwaarden voldoen, verliezen hun recht op de maximaal toe te kennen steun:
1° uiterlijk binnen een jaar na de datum van de voormelde principebeslissing een bewijs van de start van de procedure tot het verkrijgen van een milieueffectrapport, vermeld in titel IV van het DABM, of een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning kunnen voorleggen;
2° uiterlijk binnen twee jaar na de datum van de voormelde principebeslissingen gedurende tien jaar na de datum van ingebruikname beschikken over de vereiste omgevingsvergunningen;
3° uiterlijk binnen vier jaar na de datum van de voormelde principebeslissing in gebruik genomen zijn. Voor steunaanvragen die vanaf 1 september 2022 worden ingediend kan in afwijking daarvan voor energie-efficiente stadsverwarming of koeling een latere uiterste datum van ingebruikname vastgelegd worden in de principebeslissing, met een maximale uiterste datum van ingebruikname van zes jaar na de datum van de voormelde principebeslissing.

Projecten die later dan de termijn uit 3° in gebruik worden genomen of die niet voldoen aan de voorwaarden in 1° en 2° verliezen hun recht op steun volledig. In afwijking daarvan geldt voor steunaanvragen die vanaf 1 september 2022 worden ingediend, dat als het project later dan de termijn in 3° in gebruik genomen is, het steunbedrag dat is opgenomen in de principebeslissing vermeld in paragraaf 3, negende lid, met 1% per maand wordt verminderd. Bij steunaanvragen die vanaf 1 september 2022 worden ingediend verliezen projecten die later dan drie jaar na de termijn uit 3° in gebruik worden genomen of die niet voldoen aan de voorwaarden in 1° en 2° hun recht op steun volledig.

Een beroep bij een administratief rechtscollege schorst de termijnen, vermeld in het eerste lid.

Het VEKA kan de termijn, vermeld in het eerste lid, 1°, op gemotiveerd verzoek verlengen. De minister kan de termijn, vermeld in het eerste lid, 3°, voor projecten die bij de indiening van hun steunaanvraag nog niet onderworpen waren aan de opsporings- en winningsvergunning, vermeld in hoofdstuk III/I van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de diepe ondergrond, één keer verlengen met een maximale termijn van vierentwintig maanden.

Als de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, niet vervuld zijn, wordt al de toegekende steun teruggevorderd. In het voormelde geval kan een nieuwe principeaanvraag als vermeld in paragraaf 1 ingediend worden.

§ 5. Nadat een volledig keuringsverslag als vermeld in artikel 7.4.4, § 1, is opgesteld, dient de aanvrager een definitieve steunaanvraag in bij het VEKA. De definitieve steunaanvraag wordt ingediend met een elektronisch formulier dat op de website van het VEKA ter beschikking is gesteld. Dat formulier bevat minstens al de volgende informatie:
1° het volledige keuringsverslag, vermeld in artikel 7.4.4, § 1;
2° een technische beschrijving van de installatie as built;
3° een energiestroomschema van de installatie as built, met minstens al de volgende informatie:
a) de aanduiding van alle meetinstrumenten en eventuele aanwezige warmtekracht- of groenestroominstallaties;
b) in geval van een installatie waarbij restwarmte benut wordt, eventuele aanwezige warmtekracht- of groenestroominstallaties die energie uitwisselen met de installatie waarvoor steun voor de benutting van restwarmte wordt aangevraagd;
c) in geval van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, alle aanwezige warmte- of koudebronnen;
4° een bewijs dat de installatie of energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling tegemoetkomt aan een economisch aantoonbare vraag;
5° een beschrijving van de energiebronnen die aangewend worden;
6° een verwijzing naar de verleende milieuvergunningen, stedenbouwkundige vergunningen en omgevingsvergunningen.

Als uit de definitieve steunaanvraag blijkt dat de installatie as built afwijkt ten opzichte van het door de principebeslissing, vermeld in paragraaf 3, negende lid, gevatte dossier, kan het VEKA in zijn definitieve beslissing tot toekenning van steun afwijken van de voormelde principebeslissing, met uitzondering van het maximaal toegekende steunbedrag uit de voormelde principebeslissing.

Het VEKA betekent zijn definitieve beslissing tot toekenning van de steun aan de aanvrager.

Het VEKA houdt in een databank de definitieve beslissing tot toekenning van de steun bij.

[Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.4.4. (06/02/2023- ...)

§ 1. De geaccrediteerde keuringsinstantie bevestigt in het volledige keuringsverslag dat de metingen die met behulp van de meetapparatuur, vermeld in artikel 7.4.2, § 2, zijn verricht, voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.2, § 2. Het keuringsverslag vermeldt ook alle meterstanden, de datum van ingebruikname en de gebruikte energiebron. Het keuringsverslag wordt binnen de termijn vermeld in artikel 7.4.3, §4, eerste lid, 3° of tweede lid opgesteld door de geaccrediteerde keuringsinstantie en door de aanvrager binnen de zestig dagen na het opstellen bezorgd aan het VEKA.

De aanvrager deelt vanaf de ingebruikname jaarlijks de geproduceerde nuttige groene warmte, de benutte restwarmte of, de getransporteerde warmte of koude mee aan het VEKA. De getransporteerde warmte of koude wordt gemeten aan de zijde van de warmtevrager. Het VEKA bepaalt op welke wijze deze gegevens worden overgemaakt.

Als de aanvraag voor nuttige-groenewarmte-installatie wordt gedaan, houdt de aanvrager vanaf de ingebruikname een register bij over de brandstof die in de nuttige-groenewarmte-installatie is gebruikt. Dat register wordt ten minste de werkdag na de dag van de nieuwe aanvoer aangevuld met de meest recente gegevens. Als het uitsluitend afvalstoffen betreft, wordt het afvalstoffenregister aanvaard dat bijgehouden wordt conform artikel 7.2.1.4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA). Het VEKA bepaalt de vorm van het register, welke gegevens erin opgenomen moeten worden en de wijze waarop het register aan het VEKA wordt bezorgd. Het register wordt jaarlijks in digitale vorm aan het VEKA bezorgd.

§ 2. Voor productie-installaties die nuttige groene warmte opwekken uit biomassa, wordt een massabalanssysteem gehanteerd dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.1.12/1.

De exploitant gebruikt een massabalanssysteem dat aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° het laat toe om leveringen van grondstoffen of biomassastromen met verschillende kenmerken te mengen;
2° het vereist dat informatie over de kenmerken en omvang van de leveringen, vermeld in punt 1°, aan het mengsel toegewezen blijven;
3° het zorgt ervoor dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde kenmerken heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel zijn toegevoegd.

Aan de hand van het massabalanssysteem, vermeld in het tweede lid, wordt aan het VEKA aangetoond dat de in de installatie gebruikte biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria die van toepassing zijn op die biomassa, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1 tot en met § 1/10.

§3. De steun wordt uitbetaald in de volgende schijven:
1° 30% op zijn vroegst dertig dagen na de principebeslissing van het VEKA, vermeld in artikel 7.4.3, §3, negende lid, op voorwaarde dat al de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a) de aanvrager vraagt om de schijf uit te betalen;
b) de investeringen zijn voor 30% uitgevoerd;
2° 30% op zijn vroegst dertig dagen na de principebeslissing van het VEKA, vermeld in artikel 7.4.3, § 3, negende lid op voorwaarde dat al de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a) de aanvrager vraagt om de schijf uit te betalen;
b) de investeringen zijn voor 60% uitgevoerd;
c) het project realiseert tijdens een kalendermaand minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid geproduceerde groene warmte en groene koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, tweede lid, 8°, in geval van een nuttige-groene-warmte-installatie: 
1) minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid te benutten restwarmte tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, vierde lid, 7°, in geval van een installatie voor de benutting van restwarmte;
2) minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid getransporteerde warmte en koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, vierde lid, 6°, in geval van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling. 
3° 40% na de definitieve beslissing van het VEKA, vermeld in artikel 7.4.3, §5, derde lid, op voorwaarde dat al de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a) de aanvrager vraagt om de schijf uit te betalen;
b) de onderneming heeft geen achterstallige schulden bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of in het kader van subsidiemaatregelen in het kader van het decreet. Als er achterstallige schulden zijn, wordt de uitbetaling opgeschort tot de onderneming het bewijs levert dat die schulden zijn aangezuiverd;
c) het project realiseert tijdens een kalendermaand minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid geproduceerde groene warmte en groene koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, tweede lid, 8°, in geval van een nuttige-groene-warmte-installatie,
1) minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid te benutten restwarmte tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, vierde lid, 7°, in geval van een installatie voor de benutting van restwarmte,
2) minstens 1/120ste van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid getransporteerde warmte en koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie, vermeld in artikel 7.4.3, §1, vierde lid, 6°, in geval van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling.
d) de installatie of de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling voldoet aan alle voorwaarden, vermeld in dit besluit.

Indien de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 2), c) niet vervuld wordt, gebeurt een eventuele verdere uitbetaling samen met een schijf, vermeld in het eerste lid, 3°. De steun wordt dan berekend zoals bepaald in het derde lid.

Indien de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 3°, c) niet vervuld wordt, kunnen na de aanvraag van de eerste schijf maximaal 2 verdere uitbetalingen aangevraagd worden, ofwel op basis van de resultaten van het eerste jaar na ingebruikname, ofwel op basis van de resultaten van een volledig kalenderjaar. De totale uit te betalen steun wordt voor deze uitbetalingsaanvragen dan berekend als de maximaal toegekende steun, vermenigvuldigd met de werkelijk gerealiseerde productie, benutte restwarmte of getransporteerde warmte of koude in het betreffende jaar, gedeeld door de gemiddelde jaarlijkse minimale hoeveelheid. Deze gemiddelde jaarlijkse minimale hoeveelheid is gelijk aan 1/10e van de bij de principe-aanvraag opgegeven minimale hoeveelheid tijdens de eerste 10 jaar na ingebruikname. De reeds aangevraagde schijven worden van de nog uit te betalen steun in mindering gebracht

§ 4. In al de volgende gevallen wordt de subsidie teruggevorderd binnen tien jaar na de ingebruikname van de installatie of de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling:
1° er is binnen vijf jaar na de beëindiging van de investeringen een faillissement, vereffening, boedelafstand, ontbinding, vrijwillige of gerechtelijke verkoop of sluiting in het kader van een sociaaleconomische herstructureringsoperatie met tewerkstellingsafbouw tot gevolg;
2° binnen vijf jaar na de beëindiging van de investeringen worden de wettelijke informatie- en raadplegingsprocedures bij collectief ontslag niet nageleefd;
3° de geproduceerde groene warmte, de benutte restwarmte of getransporteerde warmte of koude worden niet doorgegeven aan het VEKA;
4° er is een lagere productie van groene warmte, benutting van restwarmte of een lagere hoeveelheid getransporteerde warmte en koude tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie dan opgegeven in de principeaanvraag conform artikel 7.4.3, § 1, tweede lid, 8°, derde lid, 7°, en vierde lid 6°. De teruggevorderde subsidie is in verhouding met het tekort aan geproduceerde groene warmte, benutte restwarmte of een lagere hoeveelheid getransporteerde warmte of koude;
5° bij nuttige-groenewarmte-installaties die nuttige groene warmte produceren uit organisch-biologische stof is minder dan 85% van de brandstof gebruikt sinds de ingebruikname organisch-biologische stof als vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 6°, of een van de organisch-biologische stoffen, vermeld in artikel 6.1.16, § 1, eerste lid, 7° ;
6° bij nuttige-groenewarmte-installaties die nuttige groene warmte produceren uit organisch-biologische stof voldoet minder dan 85% van de brandstof gebruikt sinds de ingebruikname aan de duurzaamheidscriteria, vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1 tot en met § 1/10;
7° er is energiefraude met de opneming van de meetgegevens of het invullen van het brandstofregister;
8° de voorwaarden, vermeld in dit besluit, worden niet nageleefd.

§ 5. Het VEKA kan via een controle ter plaatse van de installatie of de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, de meterstanden en het register nagaan en controleren of voldaan is aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun, vermeld in deze afdeling.

In al de volgende gevallen kan het VEKA beslissen om de steun niet toe te kennen of beslissen om de steun terug te vorderen binnen tien jaar na de ingebruikname van de installatie of de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling:
1° het VEKA wordt de toegang tot de installatie of de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling geweigerd;
2° het VEKA stelt vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden, vermeld in dit besluit;
3° het VEKA stelt energiefraude vast bij de opneming van de meetgegevens of het invullen van het brandstofregister.

De steungerechtigde meldt onmiddellijk al de volgende wijzigingen aan het VEKA:
1° alle wijzigingen die ervoor kunnen zorgen dat niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden voor toekenning van de steun;
2° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op het bedrag van de toe te kennen steun;
3° iedere wijziging met betrekking tot de natuurlijke persoon of rechtspersoon waaraan de steun toegekend moet worden.

Als een wijziging als vermeld in het derde lid, 2°, wordt gemeld aan het VEKA, legt de steungerechtigde een nieuw keuringsverslag voor als vermeld in paragraaf 1. Bij de voormelde wijzigingen kan het VEKA zijn beslissing tot toekenning van steun wijzigen.

§ 6. De bankwaarborg, vermeld in artikel 7.4.3, § 3, twaalfde lid, wordt in zijn geheel vrijgegeven na de aanvraag tot uitbetaling bij het VEKA en nadat het uit te betalen steunbedrag, bepaald conform artikel 7.4.3, § 3, elfde lid, uitbetaald is
conform paragraaf 3.

In al de volgende gevallen wordt de bankwaarborg uitgewonnen:
1° het project voldoet niet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.4.3, § 4, eerste lid, van dit besluit;
2° het geïnstalleerd vermogen is kleiner dan het vermogen dat vermeld is in de steunaanvraag;
3° de aanvrager trekt zijn steunaanvraag in na de betekening van de principebeslissing door het VEKA, vermeld in artikel 7.4.3, § 3, negende lid, van dit besluit;
4° de aanvrager maakt het voorwerp uit van een beslissing tot terugvorderen van toegekende steun als vermeld in artikel 1, lid 4, a), van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, die niet is betwist of die heeft geleid tot een rechterlijke veroordeling tot terugbetaling.

De inkomsten uit de uitwinning van de bankwaarborg, vermeld in het tweede lid, worden toegewezen aan het Energiefonds.

HOOFDSTUK V. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Afdeling I. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.5.1. (13/08/2021- ...)

...

Afdeling II. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.5.2. (13/08/2021- ...)

...

Afdeling III. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.5.3. (13/08/2021- ...)

...

Afdeling IV. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 7, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.5.4. (13/08/2021- ...)

...

[HOOFDSTUK VI. Ondersteuning van de (ing. BVR 13 september 2013, art. 2)][productie en injectie (verv. BVR 30 november 2018, art. 12, I: 3 maart 2019)][van biomethaan (ing. BVR 13 september 2013, art. 2)] (... - ...)

[Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.6.1. (31/08/2020- ...)

§ 1. Onder de voorwaarden, vermeld in artikelen 1 tot en met 12 en artikel 41 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en in dit besluit kan steun toegekend worden aan
1° installaties gelegen in het Vlaamse Gewest voor de productie en de injectie van biomethaan in het aardgasdistributienet of het vervoernet;
2° installaties gelegen in het Vlaamse Gewest voor de productie van biomethaan voor de toepassing als biobrandstof.
Aan de installatie mogen geen groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend.

De steun bedraagt maximaal 1 miljoen EUR per investeringsproject. De Vlaamse Regering kan van het maximale steunbedrag afwijken en beslissen over een steuntoekenning als het gevraagde steunbedrag hoger is dan 1 miljoen EUR.

De minister bepaalt het maximale bedrag van de totale steun op basis van de daarvoor op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar ingeschreven middelen en van de middelen van het Energiefonds.

§ 2. De steun wordt toegekend in de vorm van een investeringssubsidie en toegewezen via een call-systeem.

De minister bepaalt per call het maximale steunbedrag waarvoor projecten kunnen geselecteerd worden.

§ 3. Per call kan hoogstens één steunaanvraag per installatie worden ingediend.

§ 4. Het steunmechanisme en de steunhoogte worden in 2020, en vervolgens om de twee jaar, geëvalueerd voor wat betreft nieuw in te dienen steunaanvragen.

§ 5. Projecten die niet in aanmerking komen voor de toekenning van de steun omwille van een uitputting van het door de minister bepaalde maximale steunbedrag, vermeld in paragraaf 2, kunnen altijd bij de volgende call een nieuwe principeaanvraag als vermeld in artikel 7.6.3, indienen. Zij kunnen daarbij de reeds ingediende principeaanvraag herbevestigen, indien de gegevens nog actueel zijn. In dat geval blijft als indientijdstip het tijdstip behouden waarop de eerste principeaanvraag ontvankelijk werd verklaard.

[Afdeling II. De voorwaarden voor toekenning van de ondersteuning (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.6.2. (13/08/2021- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 7.6.1, § 1, eerste lid wordt de steun niet verleend aan een aanvrager die behoort tot een doelgroep waarvoor de Vlaamse Regering een energiebeleidsovereenkomst definitief heeft goedgekeurd, en die de aanvrager niet heeft ondertekend of die hij niet naleeft.

Er wordt geen steun toegekend aan projecten met een IRR die groter is dan of gelijk is aan de IRR van 15 %.

Er kan geen steun worden toegekend voor de productie van biomethaan op basis van voedingsgewassen, als het biomethaan toegepast wordt als biobrandstof. De minister kan nadere regels vastleggen om te bepalen of het biomethaan op basis van voedingsgewassen is geproduceerd.

Biomethaan toegepast als biobrandstof moet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het koninklijk besluit van 8 juli 2018 houdende bepaling van productnormen voor transportbrandstoffen uit hernieuwbare bronnen.

De steun wordt alleen toegekend aan installaties waarvoor de uitgaven gerelateerd aan de bouw of aan de vernieuwing van de installatie dateren van na de principebeslissing van het VEKA, met betrekking tot de toekenning van steun aan de installatie in kwestie volgens 7.6.3, § 2 of aan bestaande installaties die een nieuwe principeaanvraag indienen volgens artikel 7.6.3, § 4, tweede lid. Ook als ze dateren van voor de principebeslissing van het VEKA worden uitgaven gerelateerd aan ontwerp, engineering, of vergunningsaanvragen wel beschouwd als in aanmerking komende kosten, maar enkel voor zover ze dateren van na de principeaanvraag. De minister kan, afhankelijk van de gebruikte productietechnologie, nadere regels vastleggen om te bepalen of een installatie als vernieuwd beschouwd kan worden.

Er kan geen steun verleend worden aan installaties voor de productie van biomethaan indien het biomethaan geproduceerd wordt uit organisch-biologische stof dat op dezelfde site gebruikt wordt in een installatie waarvoor groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend conform titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009. In afwijking hiervan kan wel steun verleend worden als de steunperiode voor de installatie waarvoor groenestroomcertificaten of warmte-krachtcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend, al dan niet na verlenging, is afgelopen en de installatie enkel nog in aanmerking komt voor een ingrijpende wijziging.

De minister kan nadere regels vastleggen om te bepalen of een aanvraag aan deze criteria voldoet.

§ 2. De aanvrager die van de steun wil genieten, voorziet zijn installatie van de nodige meetapparatuur om permanent de biomethaanproductie en -injectie te meten, tenzij anders bepaald door het VEKA.

De meetapparatuur, vermeld in het eerste lid, de meetopstelling en de toegepaste meetprocedures voldoen aan de terzake geldende internationale en nationale normen. Voor alle meetinstrumenten kan een geldig ijkcertificaat worden voorgelegd, uitgereikt door een bevoegde instantie.

Het VEKA kan nadere regels vastleggen betreffende de manier waarop deze metingen uitgevoerd moeten worden.

§ 3. In het geval de aanvrager een onderneming is, wordt de grootte van de onderneming, bepaald in de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen, vastgesteld op basis van een verklaring op erewoord van de onderneming en op basis van de gegevens van de jaaromzet, het balanstotaal en het aantal werkzame personen.

De gegevens voor de berekening van de jaaromzet, het balanstotaal en het aantal werkzame personen worden vastgesteld op basis van de laatste jaarrekening die bij de Nationale Bank van België is neergelegd voor de indieningsdatum van de steunaanvraag, en die beschikbaar is via een centrale databank.

Om de omzet te berekenen, wordt een boekjaar van meer of minder dan twaalf maanden herberekend tot een periode van twaalf maanden.

Voor ondernemingen die geen jaarrekening moeten opmaken, worden de gegevens voor de berekening van de jaaromzet vastgesteld op basis van de laatste aangifte bij de directe belastingen voor de indieningsdatum van de steunaanvraag. De gegevens voor de berekening van het aantal werkzame personen worden in dat geval vastgesteld aan de hand van het aantal werknemers die in de onderneming waren tewerkgesteld gedurende de laatste vier kwartalen die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid kan attesteren voor de indieningsdatum van de steunaanvraag.

Bij recent opgerichte ondernemingen, waarvan de eerste jaarrekening nog niet is neergelegd en de eerste fiscale aangifte nog niet is uitgevoerd, worden de gegevens vastgesteld op basis van een financieel plan van het eerste productiejaar.

§ 4. De aanvrager mag op de indieningsdatum van de steunaanvraag geen achterstallige schulden hebben bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en geen procedure op basis van Europees of nationaal recht hebben lopen waarbij een toegekende steun wordt teruggevorderd.

§ 5. De aanvrager is verantwoordelijk voor de naleving van de voorwaarden van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

[Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.6.3. (13/08/2021- ...)

 § 1. Binnen de opengestelde termijn van de call dient de aanvrager een principeaanvraag in. De principeaanvraag wordt ingediend aan de hand van een op de website van het VEKA ter beschikking gesteld elektronisch formulier.

De principeaanvraag bevat minstens de volgende gegevens:
1° investeringskost van de installatie;
2° financiële steun waarop beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen;
3° aangevraagde steun, uitgedrukt in euro en als percentage van de in aanmerking komende kosten;
4° berekening van de extra investeringskosten van de installatie ten opzichte van de investeringskosten van een referentie-installatie en een beschrijving van de referentie-installatie.
5° berekening van de IRR van het project met en zonder de aangevraagde steun, vermeld in punt 3°;
6° het vermogen;
7° het rendement;
8° de minimale hoeveelheid te produceren biomethaan tijdens de eerste vijftien jaar na de ingebruikname van de installatie;
9° de te realiseren CO2-besparing op basis van de minimale hoeveelheid te produceren biomethaan, vermeld in punt 8°.

In het tweede lid wordt verstaan onder de te realiseren CO2-besparing: de minimale hoeveelheid te produceren biomethaan tijdens de eerste vijftien jaar na de ingebruikname, vermeld in het tweede lid, 8° vermenigvuldigd met de conversiefactor. De CO2-emissie wordt berekend met een conversiefactor van 182,37 ton CO2/GWh.

Het VEKA beoordeelt de ontvankelijkheid van de principeaanvragen aan de hand van volgende criteria :
1° de principeaanvraag werd ingediend op de daarvoor voorziene formulieren;
2° de principeaanvraag is volledig en correct ingevuld.

De aanvrager van wie de principe-aanvraag niet ontvankelijk is, wordt daarvan binnen twee maanden na ontvangst schriftelijk op de hoogte gebracht. Die kennisgeving vermeldt de motivering en de mogelijkheid om een nieuwe principe-aanvraag in te dienen bij een volgende call.

§ 2. Het VEKA onderzoekt of de projecten waarop de ontvankelijke principe-aanvragen betrekking hebben voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.6.2.

§ 3. Het VEKA rangschikt de ingediende projecten. Elk project krijgt een score op 100 punten, waarvan 50 punten afhankelijk zijn van de kostenefficiëntie en 50 punten van de CO2-efficiëntie. De punten voor kostenefficiëntie worden berekend naargelang het gevraagde steunpercentage. Voor die berekening wordt de aangevraagde steun, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°, samen met andere financiële steun als vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, uitgedrukt in een totaal steunpercentage van de in aanmerking komende kosten. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat andere ondersteuningsmaatregelen volledig benut worden. De punten voor kostenefficiëntie worden berekend als 50 keer het laagste berekende steunpercentage van alle projecten, gedeeld door het berekende steunpercentage voor het project. De CO2-efficiëntie wordt berekend op basis van de te realiseren CO2-besparing uit de besparing, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 9° gedeeld door de in aanmerking komende kosten. De punten voor CO2-efficiëntie worden berekend als 50 keer de berekende CO2-efficiëntie voor het project, gedeeld door de hoogste CO2-efficiëntie van alle projecten. Projecten met eenzelfde puntentotaal worden gerangschikt op indientijdstip, waarbij een vroeger indientijdstip beter gerangschikt wordt. Als er meer dan één ontvankelijk project is ingediend, komen van alle ontvankelijke projecten de 10% projecten met het laagste puntentotaal en in ieder geval het project met het laagste puntentotaal niet in aanmerking voor steun. De projecten die wel in aanmerking komen voor steun met het hoogste puntentotaal, worden gesteund tot het budget, vermeld in artikel 7.6.1, § 2, tweede lid, is opgebruikt.

De minister kan op voorstel van het VEKA nadere regels vastleggen om het totale steunpercentage en de te realiseren CO2-besparing te berekenen.

Het totaal van de uit te betalen steun voor een installatie, inclusief andere financiële ondersteuningsmaatregelen, zal niet hoger zijn dan
1° 65 % van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen;
2° 55 % van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen;
3° 45 % van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen;
4° 65 % van de in aanmerking komende kosten voor andere aanvragers.

Projecten waarbij de aangevraagde steun hoger ligt, komen echter niet in aanmerking voor ondersteuning.

De in aanmerking komende kosten zijn de extra investeringskosten van de installatie ten opzichte van de investeringskosten van een referentieinstallatie zonder de exploitatiekosten en -baten in rekening te nemen. De minister kan op voorstel van het VEKA nadere regels vastleggen om deze extra investeringskosten te berekenen en kan op voorstel van het VEKA vastleggen wat de referentieinstallatie is. De minister kan op voorstel van het VEKA ook verder verduidelijken voor welke delen van een installatie of van projecten conform het Energiebesluit geen groenestroomcertificaten of warmtekrachtcertificaten werden toegekend of kunnen worden toegekend, en die dus kunnen beschouwd worden voor het bepalen van de in aanmerking komende kosten.

Investeringen die in aanmerking komen voor ondersteuning in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 2010 tot toekenning van steun aan ondernemingen voor ecologie-investeringen in het Vlaamse Gewest, of het besluit van de Vlaamse Regering van 16 november 2012 tot toekenning van steun aan ondernemingen voor strategische ecologie-investeringen in het Vlaamse Gewest, eveneens rekening houdend met de verdere uitvoeringsbepalingen bij deze besluiten, komen niet in aanmerking voor de steun volgens artikel 7.6.1, § 1.

Het VEKA betekent aan de aanvrager zijn principebeslissing betreffende de al dan niet toekenning van de steun.

Het VEKA houdt een databank bij van alle voor ondersteuning goedgekeurde projecten met de maximaal toe te kennen steun.

Het uit te betalen steunbedrag wordt bepaald door toepassing van het steunpercentage, aangevraagd in het kader van dit besluit, zoals vermeld in § 1, tweede lid, 3°, op de werkelijke in aanmerking komende kosten gestaafd door facturen. Indien de werkelijk bekomen steun uit andere ondersteuningsmaatregelen hoger ligt dan opgegeven in de aanvraag volgens § 1, tweede lid, 2°, wordt de uit te betalen steun in dezelfde mate verminderd, of wordt de reeds uitbetaalde steun in dezelfde mate teruggevorderd. De aanvrager deelt elk verschil tussen de financiële steun waarop beroep wordt gedaan zoals opgegeven in de aanvraag volgens § 1, tweede lid, 2°, en de werkelijk bekomen steun onmiddellijk mee aan het VEKA.

Voor alle geselecteerde projecten wordt een bankwaarborg gesteld ten gunste van het Vlaamse Gewest. De bankwaarborg bedraagt 7,5% van het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing, vermeld in het zevende lid, en bedraagt minstens 2000 euro. Uiterlijk negentig dagen na de betekening van de beslissing, vermeld in het zevende lid, bezorgt de begunstigde de bankwaarborg aan het VEKA. Als de aanvrager het gevraagde bewijs niet bezorgt binnen de voormelde termijn, wordt het bedrag van de bankwaarborg verhoogd tot 15% van het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing, vermeld in het zevende lid, en bedraagt de bankwaarborg minstens 4000 euro. Uiterlijk honderdvijftig dagen na de betekening van de beslissing, vermeld in het zevende lid, bezorgt de begunstigde een bewijs van de verhoogd bankwaarborg aan het VEKA. Als de aanvrager het gevraagde bewijs van de verhoogde bankwaarborg niet bezorgt binnen de voormelde termijn wordt hij uitgesloten van deelname aan de volgende vijf calls voor de ondersteuning van biomethaan.

§ 4. Projecten die na het toekennen van de principebeslissing, vermeld in § 3, achtste lid, niet aan de volgende voorwaarden voldoen verliezen hun recht op steun :
1° uiterlijk binnen een jaar na de datum van de principebeslissing een bewijs van de start van de procedure tot het bekomen van een milieueffectrapport, als vermeld in titel IV van het DABM, of een aanvraag tot het bekomen van een milieuvergunning, een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning kunnen voorleggen;
2° uiterlijk binnen twee jaar na de datum van de principebeslissingen gedurende 10 jaar na de datum van ingebruikname beschikken over de vereiste milieuvergunningen, stedenbouwkundige vergunningen of omgevingsvergunningen;
3° uiterlijk binnen de vier jaar na de datum van de principebeslissing in gebruik genomen zijn. Een beroep bij een administratief rechtscollege schorst de termijnen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 3°.
De minister kan de termijn, vermeld in 1°, op gemotiveerd verzoek verlengen. Projecten die later dan de termijn uit 3° in gebruik worden genomen of die niet voldoen aan de voorwaarden in 1° en 2° verliezen hun recht op steun volledig. In afwijking daarvan, geldt voor steunaanvragen die vanaf 1 september 2022 worden ingediend, dat als het project later dan de termijn in 3° in gebruik is genomen, het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing vermeld in paragraaf 3, zevende lid, met 1% per maand wordt verminderd. Bij steunaanvragen die vanaf 1 september 2022 worden ingediend, verliezen projecten die later dan drie jaar na de termijn uit 3° in gebruik worden genomen of die niet voldoen aan de voorwaarden in 1° en 2° hun recht op steun volledig.

Indien aan bovenstaande voorwaarden niet wordt voldaan, zal reeds toegekende steun worden teruggevorderd en kan steeds een nieuwe principe-aanvraag, vermeld in paragraaf 1, ingediend worden.

§ 5. Nadat een volledig keuringsverslag zoals vermeld in artikel 7.6.4, § 1 werd opgesteld, dient de aanvrager een definitieve steunaanvraag in bij het VEKA. De definitieve steunaanvraag wordt ingediend aan de hand van een op de website van het VEKA ter beschikking gesteld elektronisch formulier en omvat minstens volgende informatie :
1° het volledige keuringsverslag, vermeld in artikel 7.6.4, § 1;
2° een technische beschrijving van de installatie as built;
3° een energiestroomschema van de installatie as built, met minstens de aanduiding van alle meetinstrumenten en eventuele aanwezige warmtekracht- of groenestroominstallaties;
4° een beschrijving van de energiebronnen die aangewend zullen worden;
5° een verwijzing naar de verleende milieuvergunningen, stedenbouwkundige vergunningen en omgevingsvergunningen.

Als uit de definitieve steunaanvraag blijkt dat de installatie as built afwijkt ten opzichte van het door de principebeslissing gevatte dossier, kan het VEKA in zijn definitieve beslissing tot toekenning van steun afwijken van de principebeslissing met uitzondering van het maximaal toegekende steunbedrag uit de principebeslissing.

Het VEKA betekent zijn definitieve beslissing tot toekenning van de steun aan de aanvrager.

Het VEKA houdt in een databank de definitieve beslissing tot toekenning van de steun bij.

[Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 13 september 2013, art. 3, I: 30 november 2013)] (... - ...)

Artikel 7.6.4. (13/08/2021- ...)

§ 1. De geaccrediteerde keuringsinstantie bevestigt in het volledige keuringsverslag dat de metingen die met behulp van de meetapparatuur, vermeld in artikel 7.6.2, § 2, zijn verricht, voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.6.2, § 2. Het keuringsverslag vermeldt ook alle meterstanden, de datum van ingebruikname en de gebruikte energiebron. Het keuringsverslag wordt door de aanvrager binnen de maand bezorgd aan het VEKA.

De aanvrager deelt vanaf de ingebruikname jaarlijks de de geproduceerde en geïnjecteerde hoeveelheid biomethaangas mee aan het VEKA. Het VEKA bepaalt op welke wijze deze gegevens worden overgemaakt.

De aanvrager houdt vanaf de ingebruikname een register bij met betrekking tot de voor productie van biomethaan gebruikte brandstof. Dit register wordt ten minste de werkdag na nieuwe aanvoer aangevuld met de meest recente gegevens. Indien het uitsluitend afvalstoffen betreft, wordt het afvalstoffenregister aanvaard dat bijgehouden moet worden overeenkomstig artikel 7.2.1.4. van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen. Het VEKA bepaalt de vorm van het register, evenals welke gegevens erin opgenomen moeten worden en de wijze waarop het register aan het VEKA wordt overgemaakt. Het register wordt jaarlijks in digitale vorm overgemaakt aan het VEKA.

§ 2. De exploitant hanteert een massabalanssysteem dat :
1° toelaat leveringen van grondstoffen of biomassastromen met verschillende kenmerken te mengen;
2° vereist dat informatie over de kenmerken en omvang van de leveringen, vermeld in punt 1°, aan het mengsel toegewezen blijven;
3° ervoor zorgt dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde kenmerken heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel werden toegevoegd.

Aan de hand van dit massabalanssysteem wordt aan het VEKA aangetoond dat de in de installatie gebruikte vloeibare biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria die van toepassing zijn op die biomassa als vermeld in artikel 6.1.16, § 1/1 tot en met § 1/10.

§ 3. De steun wordt uitbetaald in drie schijven :
1° 30 % op zijn vroegst dertig dagen na de principebeslissing van het VEKA op voorwaarde dat de installatie de volgende voorwaarden vervult :
a) de aanvrager vraagt de uitbetaling van de schijf aan;
b) de investeringen voor de bouw of de vernieuwing van de installatie zijn voor 30% uitgevoerd;
2° 30 % op zijn vroegst dertig dagen na de principebeslissing van het VEKA op voorwaarde dat de installatie de volgende voorwaarden vervult :
a) de aanvrager vraagt de uitbetaling van de schijf aan;
b) de investeringen voor de bouw of de vernieuwing van de installatie is voor 60 % uitgevoerd;
3° 40 % na de definitieve beslissing van het VEKA en op voorwaarde dat de installatie de volgende voorwaarden vervult :
a) de aanvrager vraagt de uitbetaling van de schijf aan;
b) de onderneming heeft geen achterstallige schulden bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of in het kader van subsidiemaatregelen in toepassing van het decreet. Als er achterstallige schulden zijn, wordt de uitbetaling opgeschort tot de onderneming het bewijs levert dat deze schulden werden aangezuiverd.
c) de installatie voldoet aan alle voorwaarden vermeld in dit besluit.

§ 4. De subsidie wordt teruggevorderd binnen tien jaar na de ingebruikname van de installatie in geval van :
1° faillissement, vereffening, boedelafstand, ontbinding, vrijwillige of gerechtelijke verkoop, sluiting in het kader van een sociaaleconomische herstructureringsoperatie met tewerkstellingsafbouw tot gevolg, als die feiten zich voordoen binnen vijf jaar na de beëindiging van de investeringen;
2° niet-naleving van de wettelijke informatie- en raadplegingsprocedures bij collectief ontslag binnen vijf jaar na de beëindiging van de investeringen;
3° niet doorgeven van de geproduceerde en geïnjecteerde hoeveelheid biomethaan aan het VEKA;
3/1° een lagere productie van biomethaan tijdens de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie dan opgegeven in de principeaanvraag conform artikel 7.6.3, § 1, tweede lid, 8°. De teruggevorderde subsidie is in verhouding met het tekort aan geproduceerde biomethaan.
4° energiefraude met de opneming van de meetgegevens of het invullen van het brandstofregister;
5° niet-naleving van de voorwaarden in dit besluit.

§ 5. Het VEKA kan via een controle ter plaatse van de installatie, de meterstanden en het register nagaan en controleren of aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun, vermeld in deze afdeling, is voldaan.

Als aan het VEKA de toegang tot de installatie wordt geweigerd, als het VEKA vaststelt dat niet aan de voorwaarden is voldaan, of als energiefraude bij de opneming van de meetgegevens of het invullen van het brandstofregister wordt vastgesteld, kan VEKA beslissen om de steun niet toe te kennen of beslissen om de steun terug te vorderen binnen 10 jaar na de ingebruikname van de installatie.

De steungerechtigde meldt aan het VEKA onmiddellijk :
1° alle wijzigingen die ervoor kunnen zorgen dat niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden voor toekenning van de steun;
2° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op het bedrag van de toe te kennen steun;
3° iedere wijziging met betrekking tot de natuurlijke persoon of rechtspersoon waaraan de steun toegekend moet worden.

Bij elke melding van een wijziging, vermeld in het derde lid, 2°, legt de steungerechtigde een nieuw keuringsverslag voor als vermeld in artikel 7.6.4, § 1. Bij dergelijke wijzigingen kan het VEKA zijn beslissing tot toekenning van steun wijzigen.

§ 6. De bankwaarborg, vermeld in artikel 7.6.3, § 3, tiende lid, wordt in zijn geheel vrijgegeven na de aanvraag tot uitbetaling bij het VEKA en nadat het uit te betalen steunbedrag dat is bepaald conform artikel 7.6.3, § 3, negende lid, uitbetaald is conform paragraaf 3.

In de volgende gevallen wordt de bankwaarborg uitgewonnen:
1° het project voldoet niet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.6.3, § 4, eerste lid, van dit besluit;
2° het geïnstalleerd vermogen kleiner is dan het vermogen dat vermeld is in de steunaanvraag;
3° de aanvrager trekt zijn steunaanvraag in na de betekening van de principebeslissing door het VEKA, vermeld in artikel 7.6.3, § 3, negende lid, van dit besluit;
4° de aanvrager maakt het voorwerp uit van een beslissing tot terugvorderen van toegekende steun als vermeld in artikel 1, lid 4, a), van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, die niet is betwist of die heeft geleid tot een rechterlijke veroordeling tot terugbetaling.

De inkomsten uit de uitwinning van de bankwaarborg, vermeld in het tweede lid, worden toegewezen aan het Energiefonds.

[HOOFDSTUK VII. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Afdeling I. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.7.1. (13/08/2021- ...)

...

Afdeling II. [... (opgeh. BVR 2 juli 2021, art. 11, I: 13 augustus 2021)] (... - ...)

Artikel 7.7.2. (13/08/2021- ...)

...

Artikel 7.7.3. (13/08/2021- ...)

...

Artikel 7.7.4. (03/03/2019- ...)

...

[HOOFDSTUK VIII. Premie voor zero-emissievoertuigen (ing. BVR 8 januari 2016, art. 2, I: 14 januari 2016)] (... - ...)

Artikel 7.8.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest voert een premie voor zero-emissievoertuigen in. Het VEKA verleent die premie binnen de perken van de daarvoor op de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap beschikbare middelen en tot het budget is opgebruikt aan:
1° natuurlijke personen, verenigingen zonder winstoogmerk, houders van vergunningen voor taxidiensten en aanbieders van voertuigdelen om een nieuw zero-emissievoertuig aan te schaffen, op voorwaarde dat het voertuig is ingeschreven op een adres in het Vlaamse Gewest;
2° natuurlijke personen, verenigingen zonder winstoogmerk, houders van vergunningen voor taxidiensten en aanbieders van voertuigdelen om een nieuw zero-emissievoertuig te leasen, op voorwaarde dat de natuurlijke persoon-lessee gedomicilieerd is in het Vlaamse Gewest of dat de vereniging zonder winstoogmerk of de aanbieder van voertuigdelen een zetel heeft in het Vlaamse Gewest.

Alleen zero-emissie voertuigen die behoren tot de categorieën M1 en N1, vermeld in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen en zero-emissievoertuigen van het type motorfiets en bromfiets klasse B (met uitzondering van de speed pedelecs), zoals vermeld in het Koninklijk besluit van 1/12/1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, komen in aanmerking voor deze premie. De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan deze voertuigen moeten voldoen.

§ 2. De hoogte van de premie bedraagt :
 

batterij-elektrische wagen of brandstofcelwagen* (M1 of N1) cataloguswaarde C premiejaar 2016 premiejaar 2017 premiejaar 2018 premiejaar 2019
C < 31.000 euro 5000 euro 4000 euro 4000 euro 4000 euro
31.000 euro =< C < 41.000 euro 4500 euro 3500 euro 3500 euro 3500 euro
41.000 euro =< C < 61.000 euro 3000 euro 2500 euro 2500 euro 2500 euro
C => 61.000 euro 2500 euro 2000 euro 2000 euro 2000 euro
brandstofcelwagen    n.v.t n.v.t 4000 euro 4000 euro
motorfiets    geen Geen 1500 euro 1500 euro
bromfiets klasse B    geen Geen 750 euro 750 euro
De bedragen in bovenstaande tabel kunnen niet leiden tot een premie die hoger is dan 25% van de effectieve aankoopwaarde.

Als op 1 maart premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 25 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 mei premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 50 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 augustus premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 75 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, kan de minister op basis van een cijfermatig onderbouwde evaluatie besluiten het premiebedrag voor toekomstige premieaanvragen gedurende het lopende jaar verlagen. 

Voor toepassing van elk premiejaar bepaalt de datum van de aanmelding, vermeld in § 4, eerste lid, het premiebedrag en de premievoorwaarden die voor dat premiejaar van toepassing zijn.

In afwijking van het eerste en derde lid komen voor premiejaar 2019 enkel zero-emissievoertuigen in aanmerking voor zover het voertuig uiterlijk op 31 december 2019 werd besteld.

§ 3. De cataloguswaarde wordt voor de toepassing van de premieregeling voor een bepaald model van zero-emissievoertuig door het VEKA per kalenderjaar eenmaal vastgesteld en blijft tot de vaststelling ervan bij het volgende kalenderjaar van kracht.

Het VEKA stelt in het kader van de premieregeling op zijn website een lijst van die cataloguswaarden van categorie M1 en N1 ter beschikking, en past de samenstelling van de voertuigen op die lijst op basis van de best beschikbare gegevens op regelmatige wijze aan.

Indien voor een bepaald model van zero-emissievoertuig nog geen cataloguswaarde bekend is, dan geldt zolang in afwijking van paragraaf 2 voor de bepaling van de premiehoogte de aankoopprijs in nieuwe staat bij verkoop aan een particulier, exclusief opties en inclusief werkelijk betaalde belasting over de toegevoegde waarde, zonder rekening te houden met enige korting, vermindering, rabat of restorno. Indien het voertuig zonder batterij wordt verkocht, maar deze batterij wordt gehuurd of geleased, dan wordt bij de cataloguswaarde standaard de huurprijs van de batterij, inclusief btw, voor een periode van 36 maanden gerekend.

§ 4. Om in aanmerking te komen voor de premie, meldt de aanvrager zich uiterlijk binnen drie maanden na de eerste inschrijving van het voertuig bij de Dienst voor Inschrijving van Voertuigen (DIV) en niet later dan 1 maart 2021 aan via een webapplicatie die het VEKA ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens de volgende gegevens:
1° de unieke identificatie en de contactgegevens van de premieaanvrager;
2° een kopie van de factuur en het betalingsbewijs of de betalingsbewijzen, waaruit blijkt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, tweede en derde lid, is voldaan, en waaruit het merk, het type en de cataloguswaarde blijken;
3° een kopie van het inschrijvingsbewijs van het voertuig, waaruit blijkt dat het voertuig en de aanvrager voldoen aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1;
4° het rekeningnummer waarop de premie wordt uitbetaald.

Een natuurlijke persoon kan per voertuigcategorie maar één keer de premie ontvangen.

De minister kan de uiterste indieningsdatum van 1 maart 2021, vermeld in het eerste lid, echter driemaal met een maand verlengen.

§ 5. De premie moet worden teruggestort als de eigenaar van het voertuig binnen drie jaar na de eerste inschrijving het voertuig vervreemdt of als de leasing van het voertuig binnen drie jaar na de start van de leasing wordt beëindigd. Voor aanbieders van voertuigdelen bedraagt deze termijn twee jaar.

De eigenaar, de lessee en de betrokken leasemaatschappij van het voertuig melden aan het VEKA als de eigendom of de leasing wordt beëindigd als vermeld in het eerste lid.

Artikel 7.8.2. (01/01/2021- ...)

De steun aan ondernemingen, die toegekend wordt met toepassing van artikel 7.8.1, wordt verleend binnen de grenzen en de voorwaarden, vermeld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Indien de individuele aanmeldingsdrempels, vermeld in artikel 4 van voormelde verordening, overschreden worden, zal de voorgenomen steun voorafgaandelijk worden aangemeld bij de Europese Commissie.

Het VEKA kan met toepassing van dit besluit investeringssteun toekennen aan ondernemingen om hen in staat te stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of om, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen zoals vermeld in artikel 36 van de groepsvrijstellingsverordening. De steunintensiteit per begunstigde bedraagt maximaal de steunpercentages, vermeld in artikel 36, lid 6 en 7, van de voormelde verordening. De totale steun per begunstigde per jaar bedraagt maximaal 200.000 euro.

De onderneming, die de steunaanvraag indient, mag op de datum van de toekenning van de steunaanvraag geen achterstallige schulden hebben bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, geen onderneming in moeilijkheden zijn als vermeld in art 2, 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en geen procedure op basis van Europees of nationaal recht hebben lopen waarbij een toegekende steun wordt teruggevorderd als vermeld in art 1, lid 4, van de voormelde verordening.

Er kan geen steun worden toegekend met toepassing van dit besluit voor werkzaamheden die verband houden met de uitvoer naar derde landen of voor werkzaamheden die afhangen van het gebruik van binnenlandse goederen, vermeld in art 1, lid 2, van de voormelde verordening.

Er kan geen steun worden toegekend met toepassing van dit besluit voor activiteiten van ondernemingen in de sectoren, vermeld in art 1, lid 3, van de voormelde verordening.

De steun kan niet worden toegekend als ze zou leiden tot een schending van het Unierecht als vermeld in art 1, lid 5, van de voormelde verordening.

[HOOFDSTUK IX. Energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 4, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

[Afdeling I. Voorwaarden voor de energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 5, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 7.9.1. (26/11/2023- ...)

§ 1. Met het oog op het verstrekken van leningen ter ondersteuning van investeringen in het kader van de bevordering van het rationeel energieverbruik en de woningkwaliteit, kan de minister met een energiehuis, dat optreedt als kredietgever, als erkenning een samenwerkingsovereenkomst sluiten.

Een energiehuis wordt door de gemeente voorgesteld, na overleg met het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, wat wordt aangetoond met een kopie van het verslag van de gemeenteraad en de OCMW-raad. Als de territoriale werking van een energiehuis zich situeert op het grondgebied van verschillende gemeenten, wordt het energiehuis voorgesteld door alle betrokken gemeenten, na overleg met de betrokken openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Wijzigingen in de territoriale werking van een energiehuis kunnen enkel in werking treden op 1 januari. Het bewijs van de beslissing van de gemeente tot wijziging van de territoriale werking wordt uiterlijk op 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wijziging aan het VEKA voorgelegd.

Het werkingsgebied van het energiehuis bedraagt op het moment van de inwerkingtreding van de samenwerkingsovereenkomst minimaal 25.000 private huishoudens.

Een energiehuis beschikt over de nodige kennis en expertise, alsook over de erkenning van de bevoegde diensten om als kredietgever op te treden. Het bewijs van de erkenning van de bevoegde diensten wordt minstens drie maanden voor de beoogde datum van inwerkingtreding van de samenwerkingsovereenkomst voorgelegd aan het VEKA.

Het energiehuis verliest van rechtswege zijn erkenning zodra de samenwerkingsovereenkomst, vermeld in het eerste lid, met inachtneming van de in de overeenkomst bepaalde voorwaarden is beëindigd.

Uiterlijk op 1 januari 2026 is de territoriale werking van een energiehuis in overeenstemming met de principes, vermeld in artikel 6 van het Regiodecreet van 3 februari 2023. Artikel 7 van het Regiodecreet van het voormelde decreet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevoegde orgaan van een energiehuis de aanvraag tot afwijking indient.

§ 2. De samenwerkingsovereenkomst, vermeld in paragraaf 1, bevat een verwijzing naar de bepalingen van afdeling II, III en IV, omschrijft de wijze waarop het Vlaamse Gewest praktische ondersteuning biedt, bepaalt de nadere regelen inzake controle en rapportering en bevat ten minste de volgende verplichtingen voor het energiehuis :
1° bij de kredietverlening een of meer type-contracten gebruiken waarvan het model door het VEKA wordt vastgesteld. Het type-contract bevat een bepaling die :
a) de particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen en van de verbouwlening, verplicht om budgetbegeleiding of -beheer te aanvaarden van het OCMW van de gemeente waar de particulier zijn woonplaats heeft, als er een probleem van terugbetaling rijst
b) de niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap verplicht om hun schuld af te lossen via een domiciliëring;
2° de nodige ondersteuning bieden aan de particulier, niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap met betrekking tot de beoordeling van de investering op het vlak van energiebesparing en woningkwaliteit en voorzien in sociale begeleiding van de meest behoeftige particulieren;
3° de toekenning van een lening aan een particulier van wie het inkomen de grenzen, vermeld in artikel 6.4.1/6/3, derde lid, niet overschrijdt, afhankelijk maken van een gunstig advies vanwege het OCMW van de gemeente waarin de particulier zijn woonplaats heeft of van een erkende en bevoegde dienst, betreffende de haalbaarheid van de terugbetaling;
4° ...
5° ...
6° voor het beheer van de leningen gebruik maken van het kredietbeheerssysteem "Galop" dat door PMV/z-Leningen ter beschikking wordt gesteld;
7° de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de vergoedingen, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met 7.9.3/3, alsook de wijze van evaluatie en de gevolgen die daaruit voortvloeien voor de uitbetaalde vergoedingen.

§ 3. Aan de hand van een addendum bij de samenwerkingsovereenkomst, vermeld in paragraaf 2, worden de streefwaarden en mijlpalen voor de prestaties die verbonden zijn aan de basistaken, vermeld in artikel 7.9.2/1, in een meerjarig perspectief overeengekomen. Het energiehuis:
1° - formuleert daarvoor zesjaarlijks een voorstel en bezorgt dat uiterlijk op 30 juni aan het VEKA, waarna overgegaan kan worden tot overleg en waarna uiterlijk op 1 oktober het VEKA een voorstel van addendum aan het energiehuis bezorgt ;
2° - evalueert de evolutie van de streefwaarden en mijlpalen via een jaarlijks functioneel verslag, en bezorgt dat uiterlijk op 31 maart van het daarop volgend jaar aan het VEKA.

[Afdeling II. Taken van de energiehuizen (verv. BVR 14 december 2018, art. 7, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Energieleningen (ing. BVR 14 december 2018, art. 8, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 7.9.2. (01/09/2022- ...)

§ 1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten stelt het Vlaamse Gewest met een kredietlijn renteloze leningen ter beschikking van een energiehuis, waarmee een samenwerkingsovereenkomst, als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, werd afgesloten.

De renteloze leningen, vermeld in het eerste lid, zijn terugbetaalbaar op basis van het aflossingsgedeelte van de mensualiteiten vermeld in paragraaf 2, die door de particulieren, niet-commerciële instellingen of coöperatieve vennootschappen aan het energiehuis verschuldigd zijn, onverminderd de eventuele toepassing van afdeling IV.

§ 2. Het energiehuis verstrekt leningen aan particulieren voor investeringen in woningen, aan niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen.

De door het energiehuis verstrekte leningen hebben een looptijd van ten hoogste zesennegentig maanden en zijn terugbetaalbaar via mensualiteiten waarvan de interestvoet 2% bedraagt.

In afwijking van het tweede lid wordt de interestvoet voor particulieren vanaf 1 januari 2019 de wettelijke interestvoet indien deze hoger is dan 2 %. Dit is de wettelijke interestvoet die in uitvoering van artikel 2 van de Wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen interest, zoals gewijzigd door artikelen 87 en 88 van de Programmawet van 27 december 2006 jaarlijks wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad

In afwijking van het tweede lid verstrekt het energiehuis renteloze leningen met een looptijd van ten hoogste honderdtwintig maanden aan particulieren die de woning verhuren aan een woonmaatschappij.

In afwijking van het tweede lid verstrekt het energiehuis renteloze leningen met een looptijd van ten hoogste honderdtwintig maanden aan particulieren die behoren tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen.

In afwijking van het tweede lid verstrekt het energiehuis leningen aan een interestvoet van 0% en met een looptijd van ten hoogste honderdtwintig maanden aan niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen.

Het maximum bedrag dat bij een energiehuis kan worden geleend, mag niet hoger zijn dan 15.000 euro en niet lager dan 1250 euro. Een lening kan in maximaal vier verschillende schijven worden opgenomen. De uiterste opnamedatum van een lening bedraagt twaalf maanden na de ondertekening. Aan dezelfde particulier, niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap kan een nieuwe lening toegestaan worden voor hetzelfde onroerend goed, of een gedeelte ervan, op voorwaarde dat de vorige lening werd terugbetaald.

In afwijking van het zevende lid mag het bedrag van de lening voor de aankoop en plaatsing van een energiezuinig huishoudtoestel, die alleen aan de prioritaire doelgroep van de energieleningen toegestaan mag worden, lager zijn dan 1250 euro.

In afwijking van het zevende lid mag het bedrag van de lening aan een vereniging van mede-eigenaars niet hoger zijn dan 15.000 euro vermeerderd met 7.500 euro per wooneenheid in het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is. Deze regel is van toepassing per gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is.

Het energiehuis kan een korting toestaan op de interestvoeten, vermeld in deze paragraaf. In voorkomend geval wordt bij de berekening van de vergoedingen vermeld in afdeling III geen rekening gehouden met die korting.

Indien de ontlener van de lening, vermeld in deze paragraaf, een voor de werken die het voorwerp uitmaken van de lening verkregen subsidie of premie wil aanwenden als hetzij een vervroegde terugbetaling van die lening, hetzij om een herziening van de lening te verkrijgen waardoor de maandelijkse aflossing daalt, is het energiehuis verplicht om dit toe te staan.

In afwijking van het elfde lid wendt de ontlener van de lening die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen, de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/1 tot en met 6.4.1/1/3 en artikel 6.4.1/3 tot en met 6.4.1/5/2 en artikel 12.3.29, van dit besluit, en de tegemoetkomingen, berekend volgens artikel 5.191 voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, punt 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, aan als terugbetaling van die lening, voor de werken, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/1/3 en artikel 6.4.1/3 tot en met 6.4.1/5/2 en artikel 12.3.29, van dit besluit, en in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4° en 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021. Het energiehuis vraagt in dat geval in naam en voor rekening van die ontlener die premie bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder aan en wendt die aan als een vervroegde terugbetaling van die lening.

§ 3. Het energiehuis kan de leningen, vermeld in paragraaf 2, uiterlijk tot en met 31 december 2018 verstrekken, tenzij het gaat om:
1° leningen aan particulieren die behoren tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen;
2° leningen aan niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen.
3° leningen aan huishoudelijke eindafnemers die op het elektriciteitsdistributienet zijn aangesloten met toepassing van uitsluitend nachttarief.

In afwijking van het eerste lid kan een energiehuis de leningen, vermeld in § 2, tweede lid ook vanaf 1 januari 2019 nog aan particulieren verstrekken op voorwaarde dat de betrokken particulier of het betrokken energiehuis aantoont middels bewijsstukken dat in het kader van het verkrijgen van de beoogde lening de betrokken particulier geen voorstel van lening aan vergelijkbare voorwaarden kan krijgen en mits de terugverdientijd van de investering is vastgesteld op maximum de duurtijd van de lening. De minister bepaalt de bewijsstukken.

In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen energieleningen vanaf 1 september 2022 niet langer aangevraagd worden.

§ 4. De minister bepaalt de aard van de investeringen die in aanmerking komen voor een lening door een energiehuis, en de voorwaarden waaraan die investeringen moeten voldoen.

[Onderafdeling I/1. Energielening+ (ing. BVR 18 december 2020, art. 19, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.9.2/0. (01/09/2022- ...)

§ 1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten stelt het Vlaamse Gewest met een kredietlijn leningen ter beschikking van een energiehuis, dat optreedt als sociale kredietgever, als vermeld in artikel VII.3, § 4, 2°, van het Wetboek van economisch recht.

De leningen, vermeld in het eerste lid, zijn terugbetaalbaar op basis van het aflossingsgedeelte van de mensualiteiten, die door de ontleners, vermeld in het derde lid, aan het energiehuis verschuldigd zijn, met behoud van toepassing van afdeling IV.

Het energiehuis kent een energielening+ toe aan natuurlijke personen die nieuwe eigenaars worden van niet-energiezuinige woningen of appartementen, die vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 via een erfenis of schenking in volle eigendom worden verworven. Die lening dient ter ondersteuning van de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van niet-energiezuinige woningen of appartementen onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.9.2/0/1.

Indien ten gevolge de renovatie of de sloop-en-heropbouw het aantal wooneenheden lager zal zijn dan het aantal wooneenheden die voor de start van de renovatie of sloop-en-heropbouw aanwezig waren, dan kunnen slechts energieleningen+ worden verkregen ten belope van maximaal het beoogd aantal wooneenheden na de renovatie of sloop-en-heropbouw. Het aantal wooneenheden voor en na de renovatie of sloop-en-heropbouw wordt bepaald in functie van het aantal beschikbare energieprestatiecertificaten voor de desbetreffende wooneenheden.

De Energielening+ kan niet gecumuleerd worden met de rentesubsidie, vermeld in artikel 7.15.2 tot en met 7.15.5.

§ 2. De interestvoet van de energielening+ is gelijk aan de wettelijke rente zoals die geldt op het ogenblik dat de kredietovereenkomst wordt gesloten, met een minimum van 2%.

§ 3. In afwijking van § 2 is echter geen interest verschuldigd als de kredietnemer de voorwaarden heeft nageleefd die worden bepaald in artikel 7.9.2/0/1.

§ 4. De volledige looptijd van de energielening+ bedraagt maximaal twintig jaar.

De looptijd, vermeld in het eerste lid, bevat niet de opnameperiode van de energielening+ die niet langer kan duren dan 24 maanden. Deze opnameperiode kan op gemotiveerd verzoek van het energiehuis en mits voorafgaand schriftelijk akkoord van het energiehuis door de administrateur-generaal van het VEKA met maximaal zes maanden worden verlengd.

Artikel 7.9.2/0/1. (02/01/2022- ...)

§ 1. De niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinig appartement ligt in het Vlaamse Gewest.

§ 2. De steun wordt verleend onder de ontbindende voorwaarde dat de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement wordt gerealiseerd.

Tegenover de energielening+ van maximaal 30.000 euro staat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer om binnen de vijf jaar na de datum van het openvallen van de erfenis of het aanvaarden van de schenking, waarvan het bewijs dient geleverd te worden, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel C en het niet-energiezuinige appartement tot minstens energielabel B.

Tegenover de energielening+ van maximaal 45.000 euro staat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer om binnen de vijf jaar na de datum van het openvallen van de erfenis of het aanvaarden van de schenking, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel B en het niet-energiezuinige appartement tot minstens energielabel A.

Tegenover de energielening+ van maximaal 60.000 euro staat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer om binnen de vijf jaar na de datum van het openvallen van de erfenis of het aanvaarden van de schenking, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel A.

§ 2/1. In afwijking van paragraaf 2 geldt, indien bij een renovatie of sloop-en-heropbouw meerdere wooneenheden worden gecreëerd, dezelfde energielabel-eis, zoals vermeld in paragraaf 2, voor alle wooneenheden.

§ 3. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de wijze waarop die verwerving kan worden aangetoond.

Artikel 7.9.2/0/2. (02/01/2022- ...)

§ 1. De kredietnemers richten hun kredietaanvragen aan de energiehuizen.

§ 2. Het energiehuis beoordeelt, voorafgaand aan het afsluiten van de in § 3 vermelde kredietovereenkomst, de ontvankelijkheid van de aanvraag op basis van de volgende criteria:
1° de aanvrager is een natuurlijke persoon en een nieuwe eigenaar na schenking of erfenis;
2° de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement ligt in het Vlaamse Gewest;
3° de niet-energiezuinige woning beschikt over een energielabel E of F of over een energielabel D, E of F indien het een niet-energiezuinig appartement betreft. Dat energielabel wordt aangetoond met een energieprestatiecertificaat dat niet ouder is dan 2019;

§ 3. Het energiehuis sluit met de nieuwe eigenaars een kredietovereenkomst.

Artikel 7.9.2/0/3. (01/01/2021- ...)

§ 1. De energielening+ wordt alleen verleend mits voorlegging van de facturen met betrekking tot de renovatiewerken.
Facturen die naar inzicht van het energiehuis geen betrekking hebben op de grondige energetische renovatiewerken, worden geweigerd als basis voor de toekenning van de energielening+.

De minister kan nadere regels bepalen over de bewijsdocumenten die worden aanvaard.

§ 2. De energielening+ kan in verschillende schijven worden uitbetaald.

Artikel 7.9.2/0/4. (01/01/2021- ...)

De energiehuizen informeren de kredietnemers over het verloop en de voorwaarden die aan de energielening+ gekoppeld zijn, inclusief de mogelijke aanrekening van interesten indien aan de resultaatsverbintenis, uiteengezet in artikel 7.9.2/0/1, § 2, niet voldaan is.

De energiehuizen informeren de kredietnemers over de bijkomende administratieve sanctie.

Artikel 7.9.2/0/5. (02/01/2022- ...)

§ 1. Als de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement die het voorwerp is van de grondige energetische renovatie, niet het vereiste energielabel behaalt, zal het energiehuis onmiddellijk overgaan tot de toepassing op de renteloze lening van een interest gelijk aan de wettelijke interest met een minimum van 2% op jaarbasis.

Het door de kredietnemers genoten voordeel zal door het energiehuis worden teruggevorderd aan de overeengekomen interestvoet.

Indien na de renovatie of sloop-en-heropbouw het geheel van wooneenheden lager ligt dan voor het geheel van wooneenheden waarvoor een energielening+ werd aangevraagd, zal het genoten interestvoordeel worden teruggevorderd overeenkomstig het aantal ontbrekende energieprestatiecertificaten ten opzichte van de initiële toestand.

§ 2. In afwijking van het paragraaf 1, tweede lid en met behoud van toepassing van paragraaf 1, derde lid wordt van het genoten voordeel slechts:
1° 50% teruggevorderd als:
a) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label B behaalde;
b) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning middels zijn resultaatsverbintenis label B beoogde maar label C behaalde;
2° 75% teruggevorderd als de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label C behaalde.

Artikel 7.9.2/0/6. (07/06/2021- ...)

§ 1. De betrokkenen bij de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de energielening+, zijn:
1° de kredietnemer van de energielening+;
2° de bewoner van de te renoveren woning.

§ 2. Voor de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van de energielening+ en het toezicht daarop, geldt een bewaartermijn van maximaal zeven jaar na de dag waarop het dossier is afgesloten. Het VEKA is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming.

[Onderafdeling I/2. Verbouwlening (verv. BVR 16 juni 2023, art. 65)] (... - ...)

Artikel 7.9.2/0/7. (07/09/2023- ...)

Binnen de beschikbare begrotingskredieten stelt het Vlaamse Gewest met een kredietlijn renteloze leningen ter beschikking van een energiehuis waarmee een samenwerkingsovereenkomst als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, is gesloten.

De renteloze leningen, vermeld in het eerste lid, zijn terugbetaalbaar op basis van het aflossingsgedeelte van de mensualiteiten, die de leners, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, aan het energiehuis verschuldigd zijn, met behoud van de toepassing van afdeling IV.

Artikel 7.9.2/0/8. (07/09/2023- ...)

Het energiehuis verstrekt renteloze leningen aan:
1° particulieren die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, tweede lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor werken aan de woning waarvan ze eigenaar zijn en die deze uiterlijk na de werken waarvoor de renteloze lening wordt aangevraagd, en in elk geval binnen 36 maanden nadat de renteloze lening is toegekend, zelf bewonen als hoofdverblijfplaats;
2° particulieren die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, tweede lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor de financiering van werken aan de gemene delen van het gebouw waartoe hun woning, waarvan ze eigenaar zijn, behoort; 
3° particulieren, niet commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen voor werken aan de woning waarvan ze eigenaar zijn en die deze verhuren aan een woonmaatschappij conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.162/1 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
4° particulieren, niet commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen voor werken aan de woning waarvan ze eigenaar zijn en die deze verhuren conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.162/2 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
5° particulieren, niet commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen voor de financiering van werken aan de gemene delen van het gebouw waartoe de verhuurde woning, vermeld in punt 3° en 4°, waarvan ze eigenaar zijn, behoort; 
6° particulieren die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, tweede lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor werken aan een woning waarvan ze vanaf 1 september 2022 tot en met 31 december 2024 via een erfenis of schenking in volle eigendom nieuwe eigenaar geworden zijn;
7° niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen voor werken aan gebouwen waarop ze een zakelijk recht gevestigd hebben en die bestemd zijn voor eigen gebruik;
8° de verenigingen van mede-eigenaars, voor werken aan de gemene delen van gebouwen waarvoor ze verantwoordelijk zijn.

Met behoud van toepassing van het eerste lid, kan de lening enkel aan een vereniging van mede-eigenaars, vermeld in het eerste lid, 8°, worden toegekend als deze als waarborg voor de lening een kredietverzekering heeft afgesloten.

Artikel 7.9.2/0/9. (07/09/2023- ...)

In afwijking van artikel 7.9.2/0/8 van dit besluit kunnen nieuwe eigenaars die vanaf 1 januari 2023 via een authentieke akte de woning in volle eigendom verwerven en die in aanmerking komen voor een renteloze energetische renovatielening als vermeld in artikel 5.135/1 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, of een renteloos renovatiekrediet als vermeld in artikel 7.15.1 tot en met 7.15.5 van dit besluit, tot tien jaar na verwerving van de woning in volle eigendom geen beroep doen op een verbouwlening. Nieuwe eigenaars aan wie al een renteloze energetische renovatielening, een renteloos renovatiekrediet of een energielening+, vermeld in artikel 7.9.2/0 tot en met 7.9.2/0/5 van dit besluit, is toegekend, kunnen tot tien jaar na de verwerving van de woning in volle eigendom geen beroep doen op een verbouwlening.

De leners verklaren op moment van aanvraag van de verbouwlening op eer niet te vallen onder de toepassing van het eerste lid.

Artikel 7.9.2/0/10. (07/09/2023- ...)

De verbouwlening wordt toegekend aan de leners, vermeld in het artikel 7.9.2/0/8, met inachtneming van de voorwaarden, vermeld in de verordening (EU) nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen.

Artikel 7.9.2/0/11. (07/09/2023- ...)

In afwijking van het artikel 7.9.2/0/8 wordt, als de wettelijke rentevoet meer dan 3% bedraagt, op nieuwe aanvragen vanaf de bekendmaking van de wettelijke rentevoet door de bevoegde federale instantie in het Belgisch Staatblad, voor verbouwleningen een rentevoet aangerekend ten belope van het aantal basispunten boven de 3%. Het VEKA brengt PMV/z-Leningen op de hoogte dat de wettelijke rentevoet meer dan 3% bedraagt. 

Artikel 7.9.2/0/12. (25/12/2023- ...)

De verbouwlening heeft een looptijd van ten hoogste driehonderd maanden en wordt verstrekt aan:
1° de particulieren, niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen en verenigingen van mede-eigenaars, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 8°, van dit besluit, voor de investeringen, vermeld in artikel 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2 en 6.4.1/5/1 van dit besluit, en voor de investeringen in de categorieën van werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, §2, 1° tot en met 6°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021; 
2° de prioritaire doelgroep van de verbouwlening voor de plaatsing van een aardgascondensatieketel of propaan- of butaangascondensatieketels met Europees productlabel A of beter ter vervanging van een ouder verwarmingssysteem. In gebieden waar een aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, komen alleen aardgascondensatieketels in aanmerking. In gebieden waar geen aardgasdistributienet aanwezig is op het ogenblik van de uitvoering van de werken, komen alleen condensatieketels op propaan of butaan in aanmerking. 
3° de niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 7°, voor de investeringen als vermeld in artikel 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2 en 6.4.1/5/1 van dit besluit;
4° de particulieren, niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen en verenigingen van mede-eigenaars, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8°, van dit besluit, voor de investering in een nieuwe op een dak geplaatste fotovoltaïsche installatie met een maximaal AC-vermogen van de omvormer van 10 kVA; voor zover ze voldoet aan de voorwaarden opgenomen in artikel 2 en 9 van het ministerieel besluit van 23 mei 2022 tot vaststelling van de nadere regels en technische vereisten en de hoogten van de premies, trajectbegeleidingen en collectieve renovatieprojecten, vermeld in artikelen 6.4.1/1/2, 6.4.1/1/3, 6.4.1/1/5, 6.4.1/5/2, 6.4.1/9, 6.4.1/9/1 en 12.3.29 van het Energiebesluit van 19 november 2010.

In afwijking van het eerste lid kan de verbouwlening voor de plaatsing van een aardgascondensatieketel of propaan- of butaangascondensatieketels, vermeld in het eerste lid, 2°, in elk geval niet meer worden aangevraagd vanaf 1 januari 2027.

In afwijking van het eerste lid, 4°, kan de verbouwlening ook worden verstrekt aan de vereniging van mede-eigenaars, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 8°, voor een door een aannemer op het dak van het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is, nieuw te plaatsen fotovoltaïsche installatie met een maximaal AC-vermogen van de omvormer van meer dan 10 kVA, tenzij er voor de plaatsing van die fotovoltaïsche installatie reeds steun in de vorm van een investeringssubsidie werd toegekend conform het bepaalde in titel VII, hoofdstuk XI van dit besluit. 

De woning of het gebouw, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, moet minstens vijftien jaar oud zijn op het moment van de aanvraag van de verbouwlening, om in aanmerking te komen voor de verbouwlening en in het Vlaamse Gewest liggen.

In afwijking van het vierde lid kan de verbouwlening alleen worden toegekend voor investeringen als vermeld in het eerste lid, 4°, en in artikel 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2 en 6.4.1/5/1 van dit besluit, als voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:
1° de woning of het gebouw is vóór 1 januari 2014 aangesloten op het elektriciteitsdistributienet;
2° de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is meer dan vijf jaar geleden verleend, de woning of het gebouw voldoet aan de op haar van toepassing zijnde EPB-eisen en de EPB-aangifte is ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 11.1.8, §1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Met behoud van de toepassing van het tweede tot en met het vierde lid kan de verbouwlening in de gevallen vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1°, 3°, 4°, 6° en 8°, niet worden toegekend als er al een verbouwlening loopt voor hetzelfde onroerend goed, of voor een gedeelte ervan.

Artikel 7.9.2/0/13. (07/09/2023- ...)

De verbouwlening bedraagt maximaal:
1° één keer het factuurbedrag voor de investeringen, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, inclusief de toepasselijke btw;
2° één keer het factuurbedrag voor de investeringen, vermeld in artikel 6.4.1/1/1, 6.4.1/1/2 en 6.4.1/5/1 van dit besluit en artikel 5.189, § 2, eerste lid, 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, inclusief de toepasselijke btw;
3° één keer het in aanmerking te nemen investeringsbedrag, vermeld in artikel 5.189, § 6, tweede lid, 5° en 6°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, vermeerderd met de toepasselijke btw. Als de lening wordt toegekend aan een vereniging van mede-eigenaars, mag het in aanmerking te nemen investeringsbedrag vermenigvuldigd worden met het aantal wooneenheden in het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is. 

Met behoud van de toepassing van het eerste lid mag het maximale bedrag dat bij een energiehuis kan worden geleend, gecumuleerd niet hoger zijn dan 60.000 euro en niet lager dan 1250 euro. 

Het deel van de verbouwlening dat aangewend wordt door de individuele lener, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 2° en 5°, voor de financiering van werken aan de gemene delen in een gebouw waarvoor er een vereniging van mede-eigenaars opgericht is, mag in elk geval niet meer bedragen dan het bedrag dat is vermeld in de offertes, verminderd met de inzet uit het reservefonds van de vereniging van mede-eigenaars voor de voormelde werken, vermenigvuldigd naar rato van het aandeel in duizendsten in mede-eigendom. Als er geen vereniging van mede-eigenaars is, bedraagt het deel van de verbouwlening dat aangewend wordt door de individuele lener, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 2° en 5°, voor de financiering van werken aan de gemene delen in elk geval niet meer dan het bedrag dat is vermeld in de offertes vermenigvuldigd naar rato van het aandeel in duizendsten in mede-eigendom.

In de gevallen vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1° tot en met 5°, en met behoud van de toepassing van het derde lid kan de toegekende verbouwlening aangewend worden voor de financiering van werken aan de woning en voor de financiering van werken aan de gemene delen. In elk geval mag de verbouwlening gecumuleerd niet meer bedragen dan het bedrag, vermeld in het tweede lid. 

In afwijking van het tweede lid is het bedrag van de lening aan een vereniging van mede-eigenaars niet hoger dan 60.000 euro vermeerderd met 25.000 euro per wooneenheid in het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is, en is het niet lager dan 5.000 euro. De voormelde regel is van toepassing per gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is.

In afwijking van het eerste lid en met behoud van de toepassing van het tweede tot en met het vijfde lid, kan aan een particulier, een niet-commerciële instelling of een coöperatieve vennootschap waaraan een energielening als vermeld in artikel 7.9.2, is toegekend, een verbouwlening worden toegestaan voor hetzelfde onroerend goed, of een gedeelte ervan, op voorwaarde dat het maximale leningsbedrag wordt verminderd met het bedrag van de eerder toegekende energielening.

Artikel 7.9.2/0/14. (07/09/2023- ...)

De verbouwlening kan uiterlijk tot en met 31 december 2026 worden aangevraagd.

In afwijking van het eerste lid kunnen vanaf 1 januari 2027 verbouwleningen van maximaal 15.000 euro en minimaal 1250 euro met een looptijd van ten hoogste honderdtwintig maanden aangevraagd worden door:
1° particulieren die behoren tot de prioritaire doelgroep van de verbouwlening;
2° particulieren, niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen die de woning verhuren aan een woonmaatschappij conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.162/1 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021;
3° niet-commerciële instellingen en coöperatieve vennootschappen voor de gebouwen waarop ze een zakelijk recht gevestigd hebben en die bestemd zijn voor eigen gebruik;
4° de verenigingen van mede-eigenaars, voor de gemene delen van de gebouwen waarvoor ze verantwoordelijk zijn.

In afwijking van het tweede lid mag het bedrag van de lening aan een vereniging van mede-eigenaars niet lager dan 1250 euro en niet hoger dan 15.000 euro zijn, vermeerderd met 7.500 euro per wooneenheid in het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is. De voormelde regel is van toepassing per gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is.

Artikel 7.9.2/0/15. (07/09/2023- ...)

De verbouwlening wordt toegekend op basis van offertes of meetstaten die de lener aan het energiehuis voorlegt op moment van de aanvraag van de lening. 

In afwijking van het tweede lid, wordt, als er voor het gebouw waar de werken worden uitgevoerd, een vereniging van mede-eigenaars is opgericht, de verbouwlening aan de individuele leners, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, eerste lid, 2° en 5°, toegekend op basis van offertes of meetstaten, zoals opgenomen in het verslag van de algemene vergadering van de vereniging van mede-eigenaars, die de financiering van de werken aan de gemene delen staven. Als er geen vereniging van mede-eigenaars is, wordt de verbouwlening toegekend op basis van offertes of meetstaten die door de lener aan het energiehuis voorlegt op moment van de aanvraag van de lening. 

De verbouwlening kan in maximaal zes verschillende schijven worden aangevraagd.

Artikel 7.9.2/0/16. (01/01/2024- ...)

De uiterste opnamedatum van de verbouwlening bedraagt zesendertig maanden na de ondertekening.

De verbouwlening wordt uitbetaald op basis van facturen die dateren vanaf het moment van de aanvraag van de verbouwlening.

In afwijking van het tweede lid kan in de gevallen beschreven in artikel 7.9.2/0/8, 2° en 5°, de verbouwlening pas worden uitbetaald als er bewijs wordt voorgelegd van specifieke opvragingen van financiering door de vereniging van mede-eigenaars. Als er geen vereniging van mede-eigenaars is, wordt de verbouwlening uitbetaald op basis van facturen die dateren vanaf het moment van de aanvraag van de verbouwlening.

De leners van de verbouwlening gebruiken de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/1 tot en met 6.4.1/1/3 en artikel 6.4.1/3 tot en met 6.4.1/5/2, van dit besluit, en de tegemoetkomingen, die zijn berekend conform artikel 5.191 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, §2, eerste lid, 1° tot en met 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, als terugbetaling van die lening, voor de werken, vermeld in artikel 6.4.1/1 tot en met 6.4.1/1/3 en artikel 6.4.1/3 tot en met 6.4.1/5/2, van dit besluit, en voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, §2, eerste lid, 1° tot en met 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021. Het energiehuis vraagt in dat geval in naam en voor rekening van de ontlener die premie bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder aan en gebruikt die als een vervroegde terugbetaling van de verbouwlening.

Met behoud van toepassing van het vierde lid, kan de ontlener ook zelf de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1/1 tot en met 6.4.1/1/3 en artikel 6.4.1/3 tot en met 6.4.1/5/2, van dit besluit, en de tegemoetkomingen, die zijn berekend conform artikel 5.191 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, §2, eerste lid, 1° tot en met 7°, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, aanvragen. In dat geval worden de toegekende premies en tegemoetkomingen rechtstreeks aangewend als een vervroegde terugbetaling van de verbouwlening. Indien de premies of tegemoetkomingen niet rechtstreeks worden aangewend als een vervroegde terugbetaling van de verbouwlening, zal het energiehuis deze premie of tegemoetkoming terugvorderen in overeenstemming met artikel 76, tweede lid, 2°, van de Vlaamse Codex Overheidsfinanciën van 29 maart 2019. De administratieve, invorderings- en gerechtskosten die hiermee gepaard gaan zijn ten laste van de kredietnemer en worden door het energiehuis bij de kredietnemer ingevorderd.

Artikel 7.9.2/0/17. (07/09/2023- ...)

De particulieren, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1°, die op moment van de toekenning van de verbouwlening de woning niet zelf bewonen als hoofdverblijfplaats, bewijzen uiterlijk binnen zesendertig maanden nadat hun de lening is toekend, aan het energiehuis, dat ze de woning ondertussen zelf bewonen als hoofdverblijfplaats als vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 1°.

Als de particulieren de woning, waarvoor een verbouwlening is toegekend, uiterlijk na de werken en in elk geval binnen zesendertig maanden nadat de verbouwlening is toegekend, niet zelf bewonen als hoofdverblijfplaats, past het energiehuis onmiddellijk op de verbouwlening een rentevoet toe die gelijk is aan de wettelijke rentevoet die van toepassing is op het moment dat de kredietovereenkomst wordt gesloten.

Artikel 7.9.2/0/18. (07/09/2023- ...)

De leners, vermeld in artikel 7.9.2/0/8, 2° en 5°, leggen uiterlijk binnen achtenveertig maanden nadat hun de lening is toegekend, aan het energiehuis de definitieve facturen voor, die de uitgevoerde werken aan de gemene delen staven. Als de leners binnen die achtenveertig maanden geen bewijs leveren van de facturen die de uitgevoerde werken aan de gemene delen staven, past het energiehuis onmiddellijk op de verbouwlening een rentevoet toe die gelijk is aan de wettelijke rentevoet die van toepassing is op het moment dat de kredietovereenkomst wordt gesloten.

Als uit de facturen, vermeld in het eerste lid, blijkt dat het uitbetaalde leningsbedrag méér bedraagt dan het aandeel van de ontlener, vermeld in het eerste lid, in de werkelijke kosten zoals gestaafd aan de hand van de facturen, dan stort de lener het verschil terug aan het energiehuis binnen twaalf maanden na het voorleggen van de facturen. Als de lener het verschil niet terugstort binnen twaalf maanden nadat de facturen zijn voorgelegd, past het energiehuis onmiddellijk op de verbouwlening een rentevoet toe die gelijk is aan de wettelijke rentevoet die van toepassing is op het moment dat de kredietovereenkomst wordt gesloten.

[Onderafdeling II. - Andere basistaken van de energiehuizen (ing. BVR 14 december 2018, art. 10, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 7.9.2/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Het energiehuis voorziet, naast het verstrekken en beheren van leningen, in elke stad of gemeente binnen zijn werkingsgebied verplicht in de volgende dienstverlening en activiteiten:
1° inwoners informeren, adviseren en begeleiden door een laagdrempelig energieloket aan te bieden waar inwoners terecht kunnen met hun energievragen en vragen over woningkwaliteit;
2° gestructureerde basisinformatie aanbieden over minstens:
a)    relevante gemeentelijke, provinciale, gewestelijke en federale energiebeleidsmaatregelen;
b)    energiepremies en -leningen, inclusief leningen bij de financiële sector;
c)    energetische renovatie;
d)    woningkwaliteit;
e)    de verbouwlening;
3° particulieren begeleiden en ondersteunen bij minstens:
a)    de aanvragen van de premies en leningen, vermeld in punt 2°;
b)    het uitvoeren van de leveranciersvergelijking en, in voorkomend geval, bij de wijziging van energieleverancier;
c)    het aanvragen en vergelijken van offertes voor energetische renovatiewerken en renovatiewerken in het kader van de woningkwaliteit;
d)    de uitvoering van energetische renovatiewerken en renovatiewerken in het kader van de woningkwaliteit, en het bieden van ontzorging daarbij, inclusief dienstverlening voortvloeiende uit door het energiehuis uitgevoerde energiescans die gericht is op begeleiding bij de uitvoering van energiebesparende investeringen;
e)    de interpretatie van thermografische informatie, de zonnekaart, de resultaten na een energiescan en het energieprestatiecertificaat;
4° uitvoerende lokale diensten coördineren, onder meer van de door de respectievelijke gemeente aangeduide uitvoerders van de energiescans, en, in voorkomend geval, correct doorverwijzen;
5° voor huishoudelijke afnemers die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, tweede lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, tot en met 31 december 2026 één begeleidings- en ondersteuningstraject opstarten met het oog op energetische renovatiewerken en renovatiewerken in het kader van de woningkwaliteit; 
6° het opstarten tot en met 31 december 2026 van een renovatiebegeleiding bij de uitvoering van energetische investeringen en investeringen in het kader van de woningkwaliteit in residentiële gebouwen, gelegen in het Vlaamse Gewest, met een energieprestatiecertificaat dat niet ouder is dan 2019, met het oog op een verbetering tot energielabel C of beter in het geval van eengezinswoningen en collectieve woongebouwen met een label E of F, of een verbetering tot label B of beter voor wooneenheden met een label D, E of F, en waarbij de eigenaar behoort tot de doelgroep van:
a)    huishoudelijke afnemers met een inkomen dat de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, derde lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, niet overstijgt en die de woning uiterlijk na de werken waarvoor de begeleiding is aangevraagd, en in elk geval binnen zesendertig maanden nadat de begeleiding werd toegekend zelf bewonen als hoofdverblijfplaats;
b)    huishoudelijke afnemers die zich samen met een woonmaatschappij in een huurbelofte ertoe verbinden om de woning waarvoor de begeleiding werd aangevraagd, uiterlijk na de werken en voor een duur van minstens negen jaar te verhuren aan de betreffende woonmaatschappij met het oog op onderverhuring door de woonmaatschappij met een geldig conformiteitsattest, als vermeld in als vermeld in artikel 3.6 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021, voor de gehele periode van onderverhuring;
c)    huishoudelijke afnemers die op eer verklaren om de woning, die zij verhuren en waarvoor de begeleiding werd aangevraagd, uiterlijk na de uitvoering van de werken te verhuren aan een gezin of een alleenstaande met een huurovereenkomst op basis van titel 2 van het Vlaams Woninghuurdecreet van 9 november 2018, waarbij het gezin of de alleenstaande de woning gebruikt als hoofdverblijfplaats, aan een in de huurovereenkomst opgenomen huurprijs die werd vastgelegd op basis van het gemiddelde van de vork van de webtoepassing, vermeld in artikel 5.111 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021, en die maximaal 900 euro bedraagt; 
7° huishoudelijke afnemers die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 6.4.1/6/3, derde lid, van dit besluit en, in het geval het OCMW de inschatting maakt dat deze begeleiding relevant kan zijn, ook huishoudelijke afnemers die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, derde lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, begeleiden om het onderhoud en de verduurzaming van de verwarmingsinstallatie te realiseren. Bij deze begeleiding ondersteunt het energiehuis de huishoudelijke afnemer bij het laten uitvoeren van het periodiek onderhoud van de verwarmingsinstallatie als vermeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater. Het energiehuis voorziet in een financiering van de kosten van het onderhoud van de verwarmingsinstallatie voor een bedrag van maximaal 180 euro. Eventuele meerkosten worden door de huishoudelijke afnemer gedragen;
8° huishoudelijke afnemers die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, derde lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, begeleiden bij het plaatsen van fotovoltaïsche installaties. De voormelde begeleiding bestaat minstens uit: 
a)    de technische en praktische begeleiding bij het aanvragen en vergelijken van offertes voor de plaatsing van een fotovoltaïsche installatie;
b)    de administratieve begeleiding bij het aanvragen van de premies en van leningen om de fotovoltaïsche installaties te financieren;
9° verenigingen van mede-eigenaars die zich willen voorbereiden op een grondige renovatie van de gemeenschappelijke delen van een woongebouw met minstens 15 wooneenheden tot en met 31 december 2026 informeren, adviseren en begeleiden bij het proces dat leidt tot een renovatiebeslissing. De taken die moeten worden uitgevoerd, zijn minstens de volgende:
a)    de vereniging van mede-eigenaars en de syndicus informeren over de energiebesparing en vanuit een neutrale expertpositie toelichting geven bij het nut en de noodzaak om grondig te renoveren;
b)    advies verlenen over een plan van aanpak, zowel aan de vereniging van mede-eigenaars als aan de individuele eigenaar van het woongebouw zowel voor een gefaseerde aanpak als een aanpak waarbij alle werken tegelijkertijd worden uitgevoerd;
c)    de vereniging van mede-eigenaars en de syndicus informeren over de opmaak van een renovatiemasterplan en indien de vereniging van mede-eigenaars opteert voor de opmaak van een renovatiemasterplan door een studiebureau, waarvoor het VEKA financiële steun voorziet, deze bijstaan bij de opmaak van een aanvraagdossier, waarbij minstens de relevante vergaderingen van de vereniging van mede-eigenaars worden bijgewoond en hen helpen bij de data-inventarisatie in samenwerking met de syndicus, bij de bevraging van de eigenaars, bij het in kaart brengen van gebreken en noden van het gebouw en de contouren en wensen voor de renovatie vaststellen;
d)    de bewoners doorheen dit proces ondersteunen en vragen beantwoorden;
e)    de opgeleverde analyse van de conditiestaat in het kader van het renovatiemasterplan nakijken en bespreken met de vereniging van mede-eigenaars;
f)    de opgeleverde renovatiescenario’s nakijken en bespreken ter voorbereiding van de presentatie op de algemene vergadering van de vereniging van mede-eigenaars;
g)    de voorstelling van het renovatiemasterplan door het studiebureau, vermeld in c), en het investeringsvoorstel aan de vereniging van mede-eigenaars bijwonen;
h)    het in kaart brengen van financieringsmogelijkheden, inclusief financieel advies op maat van eigenaars die dat wensen;
i)    de vereniging van mede-eigenaars sensibiliseren om te opteren voor een zo verregaand mogelijke renovatie.

In afwijking het eerste lid, 5°, zijn voor huishoudelijke afnemers die voldoen aan de inkomensgrenzen, vermeld in 6.4.1/6/3, derde lid, tot en met 31 december 2026 twee begeleidings- en ondersteuningstrajecten mogelijk.

In afwijking van het eerste lid, 5°, kan het energiehuis ook de vereniging van mede-eigenaars tot en met 31 december 2026 éénmalig begeleiden en ondersteunen met het oog op energetische renovatiewerken en renovatiewerken in het kader van de woningkwaliteit van het gebouw waarvoor de vereniging van mede-eigenaars verantwoordelijk is.

In afwijking van het eerste lid, 6°, c), bedraagt de huurprijs maximaal 1000 euro als de woning op het grondgebied van een van de volgende gemeenten ligt:
1° de grootsteden Antwerpen en Gent;
2° de centrumsteden Aalst, Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout;
3° alle gemeenten in het grootstedelijk gebied Antwerpen: Aartselaar, Boechout, Borsbeek, Edegem, Hemiksem, Hove, Kontich, Lint, Mortsel, Niel, Schelle, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht;
4° alle gemeenten in het grootstedelijk gebied Gent: De Pinte, Destelbergen, Evergem, Melle, Sint-Martens-Latem en Merelbeke;
5° alle gemeenten in het arrondissement Halle-Vilvoorde;
6° Bertem, Huldenberg, Kortenberg en Tervuren.

De begeleiding, vermeld in het eerste lid, 6°, kan niet worden gecumuleerd met de begeleiding, vermeld in het eerste lid, 5°, of met de toekenning van steun voor de energetische renovatie van noodkoopwoningen, vermeld in titel VII, hoofdstuk II, afdeling IV. 

De begeleiding, vermeld in het eerste lid, 6°, kan worden opgestart op basis van een verklaring die de eigenaar ondertekent en aan het energiehuis bezorgt. De voormelde verklaring geldt als engagement om de woning grondig te renoveren tot de energielabels, vermeld in het eerste lid, 6°.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de inhoudelijke invulling van de begeleiding, vermeld in het eerste lid, 5°, 6° en 9°, waaronder de voorwaarden waaraan de begeleider moet voldoen en de wijze van rapportering over de begeleiding aan het VEKA. 

Met behoud van de toepassing van de bepalingen, vermeld in het eerste lid, 8°, a) en b), kan de begeleiding als vermeld in het eerste lid, 8°, ook bestaan uit het faciliteren van de aansluiting bij een energiegemeenschap binnen het gebouw, waarbij de stroom die van andere fotovoltaïsche installaties afkomstig is, wordt gedeeld met gezinnen uit de doelgroep, conform titel IV, hoofdstuk VIII van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en titel III, hoofdstuk 3 van dit besluit.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de inhoudelijke invulling van de begeleiding, vermeld in het eerste lid, 7° en 8°, waaronder de minimaal te doorlopen stappen van de begeleiding, de voorwaarden waaraan de begeleider moet voldoen en de wijze van rapportering over de begeleiding aan het VEKA.

De begeleiding, vermeld in het eerste lid, 7° en 8°, kan tot en met 31 december 2024 worden opgestart door het energiehuis.

§ 2. Om in de dienstverlening, vermeld in § 1, te kunnen voorzien en om die dienstverlening te kunnen garanderen, kan het energiehuis een beroep doen op en samenwerkingsverbanden aangaan met partners. Hierbij wordt gewaakt over het maximaal bewerkstelligen van synergiën en een duidelijke afbakening van taken met het oog op het vermijden van overlappingen in de uitgevoerde taken

[Afdeling III. Vergoedingen (ing. BVR 19 mei 2017, art. 5, I: 16 juni 2017)] (... - ...)

[Onderafdeling I. - Vergoedingen voor het verstrekken en beheren van (ing. BVR 14 december 2018, art. 11, I: 21 januari 2019)] [leningen (verv. BVR 8 juli 2022, art. 7, I: 1 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.9.3. (10/09/2022- ...)

§ 1. Aan energiehuizen die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, wordt, binnen de begrotingskredieten en maximaal tot in het kalenderjaar 2027, een trimesteriele vergoeding toegekend voor de personeels- en werkingsmiddelen. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3,  kan voor elk energiehuis met toepassing van het besluit 2012/21/EU nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar.

§ 2. De vergoeding wordt berekend aan de hand van een bruto-vergoeding per dossier dat in het lopende trimester werd goedgekeurd of in omloop werd gebracht, met dien verstande dat op het aldus bekomen bedrag vervolgens het bedrag van de door het energiehuis tijdens hetzelfde trimester ontvangen interesten van de particulieren, niet-commerciële instellingen of coöperatieve vennootschap in rekening wordt gebracht.

De volgende bruto-vergoedingen worden toegekend :
1° 310 euro per lening aan een particulier die niet behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen;
2° 665 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen, waarbij het energiehuis niet volgens het derde investeerderprincipe werkt en niet optreedt als ESCO;
3° 1375 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen, waarbij het energiehuis volgens het derde-investeerderprincipe werkt en optreedt als ESCO;
4° 145 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen voor de aankoop en plaatsing van een energiezuinig huishoudtoestel;
5° 665 euro per lening aan een niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap.

De bedragen, vermeld in het tweede lid, zijn van toepassing vanaf 1 januari 2016 en worden van 2017 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2015.

In afwijking van het tweede lid worden voor dossiers die goedgekeurd zijn of in omloop worden gebracht vanaf 1 januari 2019 de volgende bruto-vergoedingen toegekend:
1° 322 euro per lening aan een particulier die niet behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen;
2° 725 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen;
3° 151 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen voor de aankoop en plaatsing van een energiezuinig huishoudtoestel;
4° 690 euro per lening aan een niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap;
5° 648 euro per energielening+ aan een nieuwe eigenaar als vermeld artikel 7.9.2/0.

De bedragen, vermeld in het vierde lid, worden vanaf 2020 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2018.

In afwijking van het tweede en het vierde lid worden voor dossiers die in omloop worden gebracht vanaf 1 september 2022 de volgende bruto-vergoedingen toegekend :
1° 600 euro per lening aan een particulier die niet behoort tot de prioritaire doelgroep van de leningen;
2° 800 euro per lening aan een particulier die behoort tot de prioritaire doelgroep van de leningen;
3° 800 euro per lening aan een niet-commerciële instelling of coöperatieve vennootschap.

De bedragen, vermeld in het zesde lid, worden vanaf 2024 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2022.

§ 3. De bruto-vergoedingen, vermeld in paragraaf 2, worden als volgt toegekend : de helft wordt toegekend bij de goedkeuring van de leningen door het energiehuis en het VEKA, de andere helft wordt toegekend nadat de leningen in omloop gebracht zijn, op basis van de door PMV/z-Leningen aan het VEKA ter beschikking gestelde gegevens over de statussen "akkoord" en "omloop" uit het kredietbeheersysteem Galop.

§ 4. De vergoeding wordt aan het energiehuis verleend met het oog op het beheer en de opvolging van de lening gedurende de volledige looptijd totdat die lening volledig terugbetaald of uit omloop is genomen na afhandeling van de kwijtscheldingsprocedure.

§ 5. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2.

De minister kan nadere regels bepalen voor de modaliteiten voor de aanvraag-, terugvorderings- en uitbetalingsprocedure van de vergoedingen.

[Onderafdeling II. - Vergoedingen voor de basistaken (ing. BVR 14 december 2018, art. 13, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 7.9.3/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Aan energiehuizen die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, wordt, binnen de begrotingskredieten en maximaal tot in het kalenderjaar 2029, voor de uitvoering van de basistaken, vermeld in artikel 7.9.2/1, § 1, een jaarlijkse vergoeding toegekend voor de personeels- en werkingsmiddelen. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3, kan voor elk energiehuis met toepassing van het besluit 2012/21/EU nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar.

§ 2. Bij de berekening van de vergoeding, vermeld in paragraaf 1, wordt rekening gehouden met :
1° het aantal private huishoudens binnen het werkingsgebied van het energiehuis;
2° het aantal steden en gemeenten binnen het werkingsgebied van het energiehuis.

De volgende vergoedingen kunnen cumulatief worden toegekend:
1° 20.000 euro per begonnen schijf van 50.000 private huishoudens;
2° een vergoeding van 20.000 euro voor energiehuizen met een werkingsgebied van één tot vijf gemeenten, vermeerderd met 3.000 euro per bijkomende stad of gemeente die deel uitmaken van het werkingsgebied;
3° 700 euro voor elke renovatiebegeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 5°, die leidt tot minstens één uitgevoerde energiebesparende renovatiemaatregel waarvoor een eindfactuur wordt voorgelegd;
4° 1500 euro voor elke renovatiebegeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, § 1, eerste lid, 6°, bij een energetische renovatie binnen maximaal vijf jaar van een eengezinswoning of collectief woongebouw tot label C of van een wooneenheid tot label B, vermeerderd met een bijkomende vergoeding van 500 euro per labelsprong tot en met A;
5° 250 euro voor elke opgestarte begeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 7°. Van het voormelde bedrag wordt maximaal 180 euro gebruikt om de uitvoering van het onderhoud van de verwarmingsinstallatie te betalen; 
6° 700 euro voor elke opgestarte begeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 8°;
7° 600 euro voor elke opgestarte begeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, § 1, eerste lid, 9°.

In afwijking van het eerste en tweede lid, 1° en 2°, bedragen de vergoedingen voor de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2026: 
1° 30.000 euro per begonnen schijf van 25.000 private huishoudens; 
2° 60.000 euro voor energiehuizen met een werkingsgebied van één tot vijf gemeenten, vermeerderd met 9.000 euro per bijkomende stad of gemeente die deel uitmaakt van het werkingsgebied.

Met behoud van toepassing van het eerste tot en met het derde lid, kunnen, voor de periode van 1 juli 2022 tot en met 31 december 2022, de vergoedingen, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, naargelang het aantal gemeenten en huishoudens in hun werkingsgebied met 50% verhoogd worden. Voor de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2026 kunnen de vergoedingen, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, naargelang het aantal gemeenten en huishoudens in hun werkingsgebied met 25% verhoogd worden. Het VEKA kent de voormelde verhogingen toe afhankelijk van het behalen van streefwaarden en mijlpalen die gericht zijn op de verdere integratie van de woon- en energieloketten, die worden opgenomen in een actualisatie van de meerjarige overeenkomst van elk energiehuis.

In afwijking van het tweede lid, 3°, wordt, indien het gebouw waarop de begeleiding betrekking heeft, bestaat uit meer dan 5 wooneenheden, de vergoeding voor de renovatiebegeleiding, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 5°, vanaf de zesde wooneenheid beperkt tot 350 euro per wooneenheid. Het totale bedrag van de vergoeding, inclusief de verhoging, kan per opgestarte renovatiebegeleiding niet hoger zijn dan 7500 euro.

In afwijking van het tweede lid, 4°, bedraagt, in het geval de huishoudelijke afnemer voldoet aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 6.4.1/6/3, derde lid, van dit besluit, de vergoeding 1800 euro voor elke opgestarte begeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, § 1, eerste lid, 6°, bij een energetische renovatie binnen maximaal vijf jaar van een eengezinswoning of collectief woongebouw tot label C of van een wooneenheid tot label B, vermeerderd met een bijkomende vergoeding van 600 euro per labelsprong tot en met A.

In afwijking van het tweede lid, 7°, wordt, indien het gebouw waarop de begeleiding betrekking heeft, bestaat uit meer dan 5 wooneenheden, de vergoeding voor de renovatiebegeleiding, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 9°, vanaf de zesde wooneenheid beperkt tot 150 euro per wooneenheid. Het totale bedrag van de vergoeding, inclusief de verhoging, kan per opgestarte renovatiebegeleiding niet hoger zijn dan 7500 euro.

§ 3. Het bedrag van de totale uitbetaalde vergoeding is afhankelijk van het behalen van streefwaarden en mijlpalen voor de prestaties die verbonden zijn aan de basistaken die in een meerjarig perspectief in een addendum bij de samenwerkingsovereenkomst, vermeld in artikel 7.9.1, § 1, zijn overeengekomen.

§ 4. De vergoedingen, vermeld in paragraaf 2, worden op de volgende wijze beschikbaar gesteld na indiening van een schuldvordering door het energiehuis bij het VEKA uiterlijk op 15 maart van elk kalenderjaar:
1° -een voorschot van 70 % wordt uiterlijk tegen 15 april van elk kalenderjaar betaald;
2° -het saldo van 30 % wordt uitbetaald nadat het VEKA heeft vastgesteld dat de voorwaarden waaronder de vergoeding is toegekend, nageleefd zijn en dat de vergoeding aangewend is voor de doeleinden waarvoor ze is verleend nadat een financieel verslag is ingediend, waarvan de minister het model bepaalt, en een functionele verantwoording. Kosten die reeds het voorwerp uitmaken van een andere financiële tegemoetkoming vanwege de Vlaamse overheid kunnen niet in rekening worden gebracht.

§4/1. In afwijking van paragraaf 4 wordt de vergoeding, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, 4°, en vijfde lid, op de volgende wijze beschikbaar gesteld:
1° voor elke opgestarte begeleiding wordt een bedrag van 1.000 euro uitbetaald zodra er voldaan is aan één van de volgende voorwaarden: 
a)    de eigenaar een verklaring heeft ondertekend waarmee hij zich engageert tot een energetische renovatie als vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 6°, en er is aan de eigenaar een eerste schijf van een toegekende verbouwlening als vermeld in artikel 7.9.2/0/8, uitbetaald; 
b)    de eigenaar heeft voor minstens één van de uit te voeren energiebesparende investeringen een eindfactuur voorgelegd;
2° het resterende saldo, wat wordt berekend als het verschil tussen het uitgekeerde bedrag, vermeld in 1°, en de vergoeding op basis van het behaalde label, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, 4°, wordt uitbetaald als uit een geldig energieprestatiecertificaat blijkt dat de vereiste energetische verbetering gerealiseerd is. 

Het energiehuis rapporteert per trimester aan het VEKA, dat daarvoor een sjabloon beschikbaar stelt, al de volgende elementen:
a)    het cumulatieve overzicht van de opgestarte begeleidingen, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 6°, met per begeleiding de startdatum en de vermelding of aan de voorwaarden vermeld in het tweede lid, 1°, a) en b), is voldaan;
b)    het cumulatieve overzicht van de afgewerkte begeleidingen, met vermelding van het behaalde energielabel.

Het VEKA betaalt op basis van de rapportering, vermeld in het tweede lid, per trimester de bedragen, vermeld in het eerste lid, uit aan het energiehuis.

In afwijking van het eerste lid, wordt, indien een opgestarte begeleiding als vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 6°, na de uitvoering van de werken niet leidt tot het behalen van het energielabel D of beter voor een eengezinswoning of het collectief woongebouw of energielabel C of beter voor een wooneenheid, de kost van het uitbetaalde bedrag, vermeld in het eerste lid, 1°, verrekend in de vergoeding voor de andere basistaken.

§4/2. In afwijking van paragraaf 4 en met behoud van toepassing van paragraaf 4/1 wordt de vergoeding, vermeld in paragraaf 2, tweede lid, 6°, op de volgende wijze beschikbaar gesteld: 
1° voor elke ondertekende offerte voor de plaatsing van een fotovoltaïsche installatie wordt een voorschot van 350 euro uitbetaald;
2° het resterende saldo van 350 euro wordt uitbetaald als de factuur voor de plaatsing van een fotovoltaïsche installatie is betaald;
3° in geval van het faciliteren van de aansluiting bij een energiegemeenschap wordt het volledige bedrag van 700 euro uitbetaald als het lidmaatschap bij een energiegemeenschap wordt bewezen en dit voor de eerste vijf gezinnen die onder de voorwaarden van de begeleiding voor aansluiting bij dezelfde energiegemeenschap vallen. Voor de begeleiding van de overige gezinnen binnen dezelfde energiegemeenschap is er een maximale begeleidingsvergoeding van 250 euro per gezin. Het maximumbedrag voor de begeleiding van gezinnen binnen dezelfde energiegemeenschap bedraagt 10.000 euro.

Het energiehuis rapporteert per trimester aan het VEKA, dat daarvoor een sjabloon beschikbaar stelt, minstens het cumulatieve overzicht van de begeleidingen met realisaties, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 7° en 8°, met per begeleiding de startdatum en de vermelding of aan de voorwaarden, van de basistaken, is voldaan.
 
Het VEKA betaalt op basis van de rapportage, vermeld in het tweede lid, per trimester de vergoedingen uit aan het energiehuis.

§4/3. In afwijking van paragraaf 4 en met behoud van toepassing van paragrafen 4/1 en 4/2, wordt de vergoeding, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, 7°, en zevende lid, op de volgende wijze beschikbaar gesteld: 
1° één vijfde van de vergoeding wordt uitbetaald nadat de taken a) tot en met c), vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 9°, zijn uitgevoerd;
2° vier vijfde van de vergoeding wordt uitbetaald nadat de taken d) tot en met i), vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 9°, zijn uitgevoerd.

Het energiehuis rapporteert per trimester aan het VEKA, dat daarvoor een sjabloon beschikbaar stelt, al de volgende elementen:
a)    het cumulatieve overzicht van de opgestarte begeleidingen, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 9°, met per begeleiding de startdatum en de verklaring op eer dat de taken a) tot en met c) zijn uitgevoerd;
c)    het cumulatieve overzicht van de afgewerkte begeleidingen, vermeld in artikel 7.9.2/1, §1, eerste lid, 9°, met per begeleiding de einddatum en de verklaring op eer dat de taken d) tot en met i) zijn uitgevoerd.

Het VEKA betaalt op basis van de rapportering, vermeld in het tweede lid, per trimester de bedragen, vermeld in het eerste lid, uit aan het energiehuis.

§ 5. Het VEKA is belast met de uitbetaling van de vergoedingen, vermeld in paragraaf 2.

§ 6. De bedragen, vermeld in paragraaf 2, worden vanaf 2024 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2022.

[Onderafdeling III. - Vernieuwende en experimentele activiteiten (ing. BVR 14 december 2018, art. 14, I: 21 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 7.9.3/2. (02/09/2021- ...)

§ 1. Aan energiehuizen die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, kan de minister, binnen de begrotingskredieten en maximaal tot in het kalenderjaar 2029, op basis van een projectoproep een subsidie verlenen als ze het initiatief nemen tot of meewerken aan vernieuwende of experimentele projecten, of inspelen op nieuwe regelgeving die aansluit bij de doelstellingen van het Vlaamse energiebeleid. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3, kan voor elk energiehuis met toepassing van het besluit 2012/21/EU nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar.

Het vernieuwende of experimentele karakter, vermeld in het eerste lid, kan blijken uit:
1° -de doelgroep tot wie het project zich richt, die onvoldoende door andere ondersteunende maatregelen opgevangen wordt;
2° -de methodologische aanpak van het project;
3° -de bevordering van de afstemming en samenwerking met andere actoren die actief zijn in het energiedomein.

§ 2. De subsidies kunnen alleen aangewend worden voor de financiering van de personeelskosten en de werkingskosten van het ingediende project.

In de aanvraag wordt aangetoond dat die personeelskosten en werkingskosten daadwerkelijk voor de uitvoering van het project dienen.

Projecten die gefinancierd worden door een andere subsidieregeling van het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap komen niet in aanmerking voor de subsidie, vermeld in deze onderafdeling.

§ 3. Voor de uitvoering van de projecten kunnen de energiehuizen beroep doen op een of meer partners. Hierbij wordt gewaakt over het maximaal bewerkstelligen van synergiën en een duidelijke afbakening van taken met het oog op het vermijden van overlappingen in de uitgevoerde taken.

§ 4. Om in aanmerking te komen voor een subsidie worden de kennis en ervaring die in het project worden verkregen, gedeeld met de andere energiehuizen.

§ 5. De subsidies worden als volgt beschikbaar gesteld:
1° -een eerste voorschot van 40 % wordt uitbetaald bij de start van het project;
2° -een tweede voorschot van 40 % wordt uitbetaald na voorlegging van de bewijsstukken van alle gemaakte onkosten, die minstens 40 % van de subsidie omvatten;
3° -het saldo van 20 % wordt uitbetaald nadat het VEKA heeft vastgesteld dat de voorwaarden waaronder de subsidie is toegekend, nageleefd zijn en dat de subsidie aangewend is voor de doeleinden waarvoor ze is verleend en nadat een financieel verslag en een functionele verantwoording zijn ingediend.

§ 6. Het VEKA is belast met de beoordeling van de projecten en met de uitbetaling van de subsidies, vermeld in paragraaf 2.

[Onderafdeling IV. Vergoeding voor facultatieve opdrachten van de energiehuizen (ing. BVR 16 juli 2021, art. 12, I: 2 september 2021)] (... - ...)

Artikel 7.9.3/3. (02/09/2021- ...)

Aan energiehuizen die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, kan de minister, binnen de begrotingskredieten en maximaal tot in het kalenderjaar 2031, een vergoeding toekennen. De totaliteit van de gecumuleerde vergoedingen, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3, kan voor elk energiehuis met toepassing van het besluit 2012/21/EU nooit meer bedragen dan 15 miljoen euro per jaar.

Voor de taken die de energiehuizen met betrekking tot de steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen, vermeld in artikel 7.2.22, vervullen wordt een forfaitaire vergoeding toegekend van 322 euro per verstrekte noodkooplening.

De bedragen, vermeld in het tweede lid, worden vanaf 2022 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het cijfer van de gezondheidsindex van de maand december van het jaar voor de aanpassing met als basisindexcijfer het cijfer van de gezondheidsindex van december 2018.

[Afdeling IV. Kwijtschelding (ing. BVR 19 mei 2017, art. 5, I: 16 juni 2017)] (... - ...)

Artikel 7.9.4. (07/09/2023- ...)

§ 1. Onder de voorwaarden, vermeld in dit artikel, kunnen leningen kwijtgescholden worden die het Vlaamse Gewest toegekend heeft aan energiehuizen waarmee een samenwerkingsovereenkomst, als vermeld in artikel 7.9.1, § 1, eerste lid, werd afgesloten.

De kwijtschelding wordt beperkt tot het bedrag van de onbetaalde hoofdsom van de corresponderende lening waarvoor een particulier, een niet-commerciële instelling of een coöperatieve vennootschap in gebreke blijft, verminderd met een franchise van 250 euro per individuele lening die ten laste blijft van het energiehuis.

Indien de kredietnemer zijn verplichtingen niet nakomt, kan het energiehuis een termijn van drie maanden hanteren teneinde tot een minnelijke regeling te komen die minstens een maandelijkse aanzuivering van de betalingsachterstand inhoudt. Deze termijn gaat in de dag na het versturen van de in de kredietovereenkomst voorziene aangetekende aanmaning, die tijdig dient te gebeuren. Indien na het verstrijken van voormelde termijn van drie maanden geen minnelijke regeling werd getroffen met de in gebreke blijvende kredietnemer of indien de kredietnemer zijn verplichtingen onder de minnelijke regeling niet nakomt, is het energiehuis ertoe gehouden zijn recht tot opzegging van de kredietovereenkomst binnen de maand uit te oefenen in overeenstemming met de bepalingen en gebruik makend van de termijnen die zijn opgenomen in de kredietovereenkomst.

De kwijtschelding kan alleen worden ingeroepen nadat het energiehuis de lening aan de particulier, de niet-commerciële instelling of de coöperatieve vennootschappen formeel heeft opgezegd in overeenstemming met de bepalingen en gebruik makend van de termijnen die zijn opgenomen in de kredietovereenkomst.

Als een particulier die tot de prioritaire doelgroep van de energieleningen en van de verbouwlening behoort budgetbegeleiding of -beheer aanvaardt van het OCMW van de gemeente waar de kredietnemer zijn woonplaats heeft of van een erkende schuldbemiddelingsdienst, wordt de opzegging geacht gebeurd te zijn als die particulier in een formele schuldbemiddeling is opgenomen.

Na opzegging van de kredietovereenkomst maakt het energiehuis aanspraak op de realisatie van alle zakelijke en persoonlijke zekerheden.

Als een kwijtschelding werd verleend, worden alle bedragen die het energiehuis ontvangt van de in gebreke blijvende particulier, de niet-commerciële instellingen of de coöperatieve vennootschappen onmiddellijk overgemaakt aan het Vlaamse Gewest. Daarbij kunnen eventuele met de verdere invordering gepaard gaande gerechtskosten in mindering worden gebracht.

Als de kwijtschelding geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd door een fout of nalatigheid van het energiehuis, ongeacht enig opzet daartoe, zal de uitstaande schuld ten aanzien van het Vlaamse Gewest en ten belope waarvan de kwijtschelding niet gebeurt, door het energiehuis verder worden afgelost op basis van het resterende aflossingsgedeelte van de mensualiteiten, vermeld in artikel 7.9.2, § 1, 7.9.2/0, § 1, of 7.9.2/0/7, zoals oorspronkelijk vastgelegd.

§ 2. Het energiehuis dient eenmaal per jaar een aanvraag voor kwijtschelding in bij het VEKA. Daarbij worden alle dossiers van de vorige twaalf maanden gegroepeerd.

De aanvraag wordt gemotiveerd en is voorzien van alle bewijsstukken die aantonen dat aan alle voorwaarden voor de kwijtschelding is voldaan.

Het VEKA onderzoekt de aanvraag en vraagt eventueel aanvullende stukken of inlichtingen op bij het energiehuis.

Het VEKA bezorgt het aanvraagdossier, samen met zijn gemotiveerd advies, aan de minister.

§ 3. De minister neemt uiterlijk op 31 maart van elk jaar een beslissing over de aanvragen tot kwijtschelding.

§ 4. Onder dezelfde voorwaarden als de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, kunnen leningen worden kwijtgescholden die het Fonds voor de Reductie van de Globale Energiekost heeft verstrekt als het Vlaamse Gewest in de rechten ervan is getreden conform artikel 79, § 2 van de bijzondere wet van 6 januari 2014 tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden.

[HOOFDSTUK X. Premies voor kwalitatieve warmte-krachtinstallaties tot en met 10 kWe (ing. BVR 15 december 2017, art. 15, I: 5 februari 2018)][die biogas verbranden (ing. BVR 10 december 2021, art. 12, I: 2 januari 2022)] (... - ...)

Artikel 7.10.1. (01/01/2022- ...)

§ 1. Onder de voorwaarden vermeld in de verordening nr. 1407/2013/EU en in dit besluit verleent het VEKA, binnen de perken van de middelen die daarvoor beschikbaar zijn in het Energiefonds en tot het budget is opgebruikt, een premie voor de plaatsing van warmte-krachtinstallaties met een bruto nominaal vermogen tot en met 10 kWe die biogas verbranden.

De premie wordt alleen toegekend voor warmte-krachtinstallaties die biogas verbranden die voldoen aan de voorwaarden, zoals vermeld in artikel 6.2.3, eerste lid.

De premie kan niet worden gecumuleerd met andere investeringssteun of groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten of groenewarmtecertificaten van de Vlaamse overheid voor dezelfde investering. Cumulatie met waarborgen verleend door de Vlaamse overheid of ecologiesteun voor dezelfde investering is wel toegestaan mits het totale bedrag aan de-minimissteun dat aan de betrokken onderneming wordt verleend niet hoger ligt dan 200.000 euro over een periode van drie belastingjaren.

Zowel ondernemingen, natuurlijke personen als niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen komen in aanmerking.

§ 2. De premie voor de plaatsing van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op biogas bedraagt 65% van de in aanmerking komende kosten voor kleine ondernemingen en voor aanvragers die geen ondernemingen zijn, 55 % van de in aanmerking komende kosten voor middelgrote ondernemingen en 45 % van de in aanmerking komende kosten voor grote ondernemingen, telkens met een plafond van 4700 euro/kWe.

In het eerste lid wordt verstaan onder in aanmerking komende kosten: alle kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan de hierboven vermelde warmte-krachtinstallaties inclusief het eventuele vergistingsgedeelte, en die aantoonbaar noodzakelijk zijn voor de goede werking van de installatie, altijd exclusief btw.

§ 3. De aanvraag van een premie wordt ingediend bij het VEKA aan de hand van een aanvraagformulier, dat beschikbaar wordt gesteld op de website van het VEKA. Aanvragen kunnen doorlopend ingediend worden. De kosten worden aangetoond door middel van facturen.

§ 4. Het VEKA behandelt de aanvragen in de volgorde waarin ze worden ingediend. De premies worden toegekend tot het budget voor het betreffende kalenderjaar opgebruikt is.

§ 5. Het VEKA evalueert jaarlijks deze steunregeling. De minister kan nadere administratieve of technische toekenningsvoorwaarden vastleggen.

HOOFDSTUK XI. (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] [Ondersteuning van middelgrote installaties op basis van zonne-energie en kleine en middelgrote windturbines (verv. BVR 10 juli 2020, art. 9, I:17 mei 2021)] (... - ...)

[Afdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] (... - ...)

Artikel 7.11.1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Er wordt steun toegekend voor de plaatsing in het Vlaamse Gewest van een nieuwe installatie op basis van zonne-energie, met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 25 kW, of voor windturbines op land met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 10 kWe tot en met 300 kWe. De steun wordt alleen toegekend als het gaat om nieuwe installaties en als er voor die installaties geen groenestroomcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend.

De aansluiting verwijst daarbij naar het punt waar de productie-installatie op het elektriciteitsdistributienet, het transmissienet, een gesloten distributienet, een gesloten industrieel net of het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit aangesloten is. De aansluiting wordt geïdentificeerd door de EAN-code voor afname van de aansluiting. Indien bij de aanvraag nog geen EAN-code voor afname gekend is, verklaart de aanvrager op eer dat de aanvraag voldoet aan de bepaling van dit lid. In elk geval moet een EAN-code voor afname bij de aanvraag tot uitbetaling gekend zijn conform artikel 7.11.4, § 3.

Voor installaties op basis van zonne-energie die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt er een onderscheid gemaakt tussen de volgende installaties:
1° installaties op marginale gronden;
2° drijvende installaties;
2° /1 installaties op woongebouwen;
2° /2 installaties van energiegemeenschappen van burgers en hernieuwbare-energiegemeenschappen;
3° overige installaties.

Installaties op basis van zonne-energie die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt, komen ook in aanmerking voor de steun als die installaties voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid.

In afwijking van het eerste lid wordt, als de installatie op basis van zonne-energie in aanmerking komt om te voldoen aan de verplichting, vermeld in artikel 11.1.3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, geen steun toegekend voor de opwekking van de hoeveelheid elektriciteit uit zonne-energie die nodig is om aan die voorwaarde te voldoen. Het deel van de installatie dat in aanmerking komt om te voldoen aan de voormelde verplichting, wordt bepaald als de noodzakelijke productie uit hernieuwbare energiebronnen, zoals voor EPW-eenheden bepaald is in artikel 9.1.12/2, vierde tot en met zevende lid, en zoals voor EPN-eenheden bepaald is in artikel 9.1.12/3, § 1, derde tot en met achtste lid, uitgedrukt in kilowattuur, en vermenigvuldigd met de bruikbare vloeroppervlakte van de EPW- of EPN-eenheid in m2, gedeeld door 900 uur. Voor de overige kilowatt aan omvormervermogen kan steun worden toegekend.

Een nieuwe installatie op basis van zonne-energie omvat minstens:
1° een nieuwe set zonnepanelen die bij de installatie hoort;
2° een nieuwe omvormer die bij de installatie hoort;
3° een nieuwe productiemeter die bij de installatie hoort;
4° een keuringsattest dat bij de installatie hoort.

Een nieuwe installatie op basis van windenergie omvat minstens:
1° een nieuwe windturbine met de noodzakelijk fysieke onderdelen, namelijk:
a) een rotor;
b) een gondel met de noodzakelijke onderdelen;
c) een mast;
d) fundering of verankering;
2° een nieuwe omvormer die bij de installatie hoort;
3° een nieuwe productiemeter die bij de installatie hoort;
4° een keuringsattest dat bij de installatie hoort.

De minister kan nadere regels bepalen over de locatie van installaties die in aanmerking komen voor steun. De minister kan voor de categorieën, vermeld in het derde lid, 2° /1 en 2° /2, een minimaal en maximaal aantal kilowattpiek per gebouweenheid binnen het woongebouw of per lid van de energiegemeenschap van burgers of hernieuwbare-energiegemeenschap vastleggen.

De minister bepaalt jaarlijks het maximale bedrag van de totale steun op basis van de middelen die daarvoor op de algemene uitgavenbegroting voor dat jaar zijn ingeschreven en op basis van de middelen van het Energiefonds.

In afwijking van het eerste lid, wordt geen steun toegekend voor de installatie die gebruikt wordt om te voldoen aan de bepalingen van Titel VI, Hoofdstuk VII, als de datum van indienstname van de installatie na 29 juni 2025 ligt.

§ 2. De steun wordt toegekend in de vorm van een investeringssubsidie en wordt toegewezen via een call.

De minister lanceert minstens om de achttien maanden een call voor de installaties, vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1°, 2°, 2°/1 en 2°/2. De minister bepaalt op voorstel van het VEKA per call welke andere types installaties als vermeld in paragraaf 1, derde lid, 3°, en installaties op basis van windenergie in aanmerking komen voor steun.

De minister bepaalt per call de maximale steunbedragen waarvoor projecten geselecteerd kunnen worden. Eén maximaal steunbedrag is voorbehouden voor de call voor steunaanvragen voor de plaatsing van installaties op basis van zonne-energie als vermeld in paragraaf 1, derde lid, 3°. Eén maximaal steunbedrag is voorbehouden voor de call voor de plaatsing van installaties op basis van zonne-energie als vermeld in paragraaf 1, derde lid, 1° en 2° en de plaatsing van windturbines op land.

§ 3. Per call kan voor elke installatie op basis van zonne-energie of voor elke windturbine maximaal één steunaanvraag worden ingediend. Een steunaanvraag heeft altijd betrekking op één installatie.

Voor elke aansluiting kan er per call maximaal één steunaanvraag worden ingediend. Als er een steunaanvraag voor een project op een specifieke aansluiting is ingediend, kan er pas een nieuwe steunaanvraag voor diezelfde aansluiting ingediend worden nadat de vorige installatie, waarvoor een positieve beslissing is verkregen, in dienst genomen is. Als een positieve beslissing niet wordt uitgevoerd, kan er pas twee jaar na de datum van die positieve beslissing een nieuwe steunaanvraag ingediend worden voor de aansluiting waarop de positieve beslissing betrekking had.

§ 4. Projecten die niet in aanmerking komen voor de toekenning van de steun doordat het maximale steunbedrag voor de betreffende call dat de minister bepaalt conform paragraaf 2, is uitgeput, kunnen altijd bij de volgende call een nieuwe steunaanvraag als vermeld in artikel 7.11.3, indienen.

[ Afdeling II. Voorwaarden voor de toekenning van de ondersteuning(ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] (... - ...)

Artikel 7.11.2. (17/05/2021- ...)

§ 1. De steun, vermeld in artikel 7.11.1, wordt alleen toegekend aan installaties waarbij de uitgaven die gerelateerd zijn aan de bouw van de installatie, dateren van na de beslissing van het VEKA over de toekenning van steun aan de installatie in kwestie, vermeld in artikel 7.11.3, § 3, of aan installaties waarvoor een nieuwe steunaanvraag wordt ingediend als vermeld in artikel 7.11.3, § 5, tweede lid. Alleen werkzaamheden voor de investering die niet zijn gestart voor of tijdens de selectieprocedure van de call in kwestie, komen in aanmerking voor een subsidie.

Pas nadat de positieve beslissing aan de aanvrager betekend is, mag de aanvrager onomkeerbare contractuele verbintenissen aangaan om de werkzaamheden voor de investering uit te voeren. Die verbintenis blijkt uit een ondertekende definitieve overeenkomst, een ondertekende offerte, een verkoopovereenkomst of gelijksoortige documenten die de investering onomkeerbaar maken. Voorbereidende handelingen, zoals de aankoop van grond of een gebouw, de aanvraag van advies of een prijsofferte, worden niet beschouwd als aanvang van de werkzaamheden voor de investering.

De begunstigde van de investeringssteun beschikt over een volledige en ontvankelijk verklaarde omgevingsvergunningsaanvraag voor de installatie waarop de steunaanvraag betrekking heeft, als de installatie vergunningsplichtig is, op het moment dat hij de steunaanvraag indient. Een kopie van de volledig en ontvankelijk verklaarde omgevingsvergunningsaanvraag wordt in dat geval bij de steunaanvraag gevoegd.

§ 2. De steun, vermeld in artikel 7.11.1, kan niet worden gecumuleerd met andere investeringssteun.

§ 3. De aanvrager voldoet op de indieningsdatum van de steunaanvraag aan al de volgende voorwaarden:
1° de aanvrager mag geen achterstallige schulden bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid hebben;
2° de aanvrager mag geen onderneming in moeilijkheden zijn als vermeld in artikel 2, 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;
3° de aanvrager mag niet het voorwerp uitmaken van een beslissing tot terugvordering van toegekende steun als vermeld in artikel 1, lid 4, a), van de voormelde verordening, die niet is betwist of die heeft geleid tot een rechterlijke veroordeling tot terugbetaling.

§ 4. De aanvrager leeft de voorwaarden, vermeld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, na.

[Afdeling III. Indienen en beoordelen van een steunaanvraag (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] (... - ...)

Artikel 7.11.3. (07/09/2023- ...)

§ 1. De aanvrager dient een steunaanvraag in binnen de opengestelde termijn van de call, vermeld in artikel 7.11.1, via een elektronisch formulier op de website van het VEKA.

De steunaanvraag bevat minstens al de volgende gegevens:
1° het DC-piekvermogen van de installatie op basis van zonne-energie en het maximale AC-vermogen van de omvormer(s) als het een installatie op basis van zonne-energie betreft;
2° het bruto nominaal vermogen en het type windturbine binnen het project als het een installatie op basis van windenergie betreft;
3° het adres en het kadastrale perceel van de installatie;
4° de lijst van de verwachte projectkosten die in aanmerking komen;
5° de verwachte jaarlijkse energieopbrengst van de installatie, berekend volgens een methode die de minister bepaalt;
6° de financiële steun waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen;
7° de aangevraagde steun, uitgedrukt in euro en als percentage van de kosten die in aanmerking komen;
8° de gegevens van de aanvrager en, als de aanvrager een onderneming is, de naam en het KBO-nummer van de onderneming;
9° een inschatting van de begin- en einddatum van het project;
10° een kopie van de volledig en ontvankelijk verklaarde omgevingsvergunningsaanvraag, als een omgevingsvergunning vereist is voor de installatie;
11° als de aanvrager een onderneming is, een verklaring op eer waarin de aanvrager verklaart dat deze geen onderneming in moeilijkheden is als vermeld in artikel 2, 18 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.
12° als het een installatie op basis van zonne-energie betreft, de oriëntatie(s) en hellingshoek(en) van de installatie met de bijhorende verwachte jaarlijkse energieopbrengst. Dit wordt onderbouwd met een digitale kopie van de berekening of berekeningen van de te verwachten energieopbrengst van de installatie of installatiedelen, die als bijlage bij de aanvraag wordt gevoegd;
13° als het een installatie op basis van windenergie betreft, wordt de berekening van de verwachte jaarlijkse energieopbrengst zoals vermeld in 5°, onderbouwd met de volgende bijlagen:
a) een plattegrond van de locatie, met aanduiding van de geplande windturbine en van alle obstakels opgelijst in een methode door de minister bepaald;
b) een gecertificeerde vermogenscurve, indien beschikbaar;
c) de resultaten en details van uitvoering van een windmeting, indien beschikbaar;
d) een kopie van de berekening van de te verwachten energieopbrengst van de installatie uitgevoerd met de digitale rekentool aangeboden op de website van het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap;
14° de EAN-code voor afname van de aansluiting, zoals bedoeld in artikel 7.11.1, § 1, tweede lid, indien deze op het moment van de aanvraag gekend is.".
15° als de installatie behoort tot de categorie vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 2° /1 of 2° /2, een verklaring op eer waarin de aanvrager verklaart te voldoen aan de door de minister opgelegde voorwaarden voor deze installaties zoals vermeld in artikel 7.11.1, § 1, achtste lid.

De bedragen vermeld in het tweede lid, 4° en 7°, zijn de bedragen vóór de aftrek van belastingen of andere heffingen.

De minister kan nadere regels vastleggen over de voorwaarden en de modaliteiten voor de aanvraagprocedure.

Het VEKA beslist over de ontvankelijkheid van de steunaanvragen aan de hand van al de volgende criteria:
1° de steunaanvraag is ingediend met de formulieren die daarvoor bestemd zijn;
2° de steunaanvraag is volledig en correct ingevuld;
3° de steunaanvraag is tijdig ingediend;
4° de steunaanvraag voldoet aan de bepalingen van artikel 7.11.1, § 1 en § 3 en van artikel 7.11.3, § 3, vierde lid en zevende lid.,.

De aanvrager wordt binnen twee maanden na de dag waarop het VEKA de steunaanvraag heeft ontvangen, schriftelijk of elektronisch met een beveiligde zending op de hoogte gebracht van de beslissing dat de steunaanvraag niet ontvankelijk is. Die kennisgeving vermeldt:
1° de motivering;
2° de mogelijkheid om een nieuwe steunaanvraag in te dienen bij een volgende call.

De aanvrager kan de steunaanvraag alleen rechtsgeldig intrekken binnen de opengestelde termijn van de call. Als de steunaanvraag wordt ingetrokken nadat de opengestelde termijn van de call verstreken is, is artikel 7.11.4, § 5, tweede lid, 3°, van toepassing.

§ 2. Het VEKA onderzoekt of de projecten waarop de ontvankelijke steunaanvragen betrekking hebben, voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.11.2.

§ 3. Het VEKA rangschikt de ingediende steunaanvragen die conform paragraaf 1, vijfde en zesde lid, ontvankelijk zijn, op basis van de verhouding van de aangevraagde steun, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 7°, ten opzichte van de verwachte energieopbrengst. De verwachte energieopbrengst wordt bepaald op basis van de berekende jaarlijkse energieopbrengst, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 5°, en de levensduur van de installatie. In het kader van de steunregeling wordt de levensduur vastgelegd op twintig jaar voor installaties op basis van zonne-energie en op tien jaar voor windturbines.

Projecten met een lagere verhouding van de aangevraagde steun ten opzichte van de verwachte energieopbrengst worden beter gerangschikt. Projecten met dezelfde verhouding van de steun ten opzichte van de verwachte energieopbrengst worden gerangschikt op basis van het tijdstip waarop de aanvraag ingediend is, waarbij een vroeger tijdstip beter gerangschikt wordt.

Er worden twee aparte lijsten met gerangschikte projecten opgesteld, namelijk:
1° een lijst met gerangschikte projecten voor installaties op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 3° ;
2° een lijst waarin gerangschikte projecten voor installaties op basis van zonne-energie, als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 1°, 2°, 2° /1 en 2° /2, en projecten op basis van windenergie samen worden opgenomen.

De minister legt per call en per type installatie een steunplafond vast, dat de maximale verhouding van de steun ten opzichte van de verwachte energieopbrengst weergeeft waarvoor projecten kunnen worden geselecteerd. Dat steunplafond bedraagt:
1° maximaal 22 euro per MWh voor projecten voor installaties op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 1° en 3° ;
2° maximaal 33 euro per MWh voor projecten voor installaties op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 2°, 2° /1 en 2° /2;
3° maximaal 74 euro per MWh voor projecten op basis van windenergie.

Projecten die een hogere steun aanvragen dan het steunplafond, vermeld in het vierde lid, zijn niet ontvankelijk conform paragraaf 1, vijfde lid, 4°. Per rangschikking als vermeld in het derde lid, worden de projecten met de hoogste verhouding van de aangevraagde steun ten opzichte van de energieopbrengst niet geselecteerd, ten belope van 10% van het totaalbedrag van de aangevraagde steun binnen de betreffende rangschikking en waarbij het project met de hoogste verhouding van de aangevraagde steun ten opzichte van de energieopbrengst in elk geval niet wordt geselecteerd. Als bij toepassing van deze regel, de projecten of het project met de hoogste verhouding van de aangevraagde steun ten opzichte van de energieopbrengst die niet geselecteerd worden, samen onder 10% van het totaalbedrag van de aangevraagde steun binnen de betreffende rangschikking blijven, dan wordt het eerstvolgende hoogst gerangschikte project eveneens niet geselecteerd, ook als daardoor het bedrag van de aangevraagde steun van niet geselecteerde projecten meer dan 10% van het totaalbedrag van de aangevraagde steun binnen de betreffende rangschikking bedraagt. Alleen de best gerangschikte projecten die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in dit lid, krijgen steun tot het budget, vermeld in artikel 7.11.1, § 2, derde lid, per rangschikkingslijst als vermeld in het derde lid, opgebruikt is..

In paragraaf 1, tweede lid, 4°, wordt onder projectkosten die in aanmerking komen verstaan: de investeringskosten en de aansluitingskosten van de installatie zonder de exploitatiekosten en -baten in rekening te nemen. Voor een installatie op basis van zonne-energie zijn de projectkosten die in aanmerking komen minstens de aankoopkosten voor de PV-panelen, de aankoopkosten van de omvormer(s), de aankoopkosten van de productiemeter, de plaatsingskosten van de installatie, de kosten van de keuring van de installatie, de aansluitingskosten van de installatie en de kosten van het noodzakelijk materiaal horende bij de installatie. Voor projecten op basis van windenergie zijn de projectkosten die in aanmerking komen minstens de aankoopkosten van de (wind)turbine, de aankoopkosten van de omvormer(s), de aankoopkosten van de productiemeter, de plaatsingskosten van de installatie, de kosten voor de keuring van de installatie en de aansluitingskosten van de installatie. Uitgaven voor het ontwerp en de engineering of voor de vergunningsaanvragen van de installatie worden niet beschouwd als kosten die in aanmerking komen. De minister kan na advies van het VEKA nadere regels vastleggen om deze investeringskosten te bepalen.

De minister legt per call maximale waarden vast voor de kosten die in aanmerking kunnen komen. Die kosten bedragen:
1° maximaal 1030 euro per kWp voor een installatie op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 1°, 2° /1, 2° /2, en 3°, met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 25 kW tot en met 250 kW;
2° maximaal 858 euro per kWp voor een installatie op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 1°, 2° /1, 2° /2, en 3°, met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 250 kW tot en met 750 kW;
3° maximaal 696 euro per kWp voor een installatie op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 1°, 2° /1, 2° /2, en 3°, met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 750 kW;
4° maximaal 1150 euro per kWp voor een installatie op basis van zonne-energie als vermeld in artikel 7.11.1, § 1, derde lid, 2° ;
5° maximaal 3300 euro per kW voor een windturbine op land met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 10 kWe tot en met 300 kWe.

Steunaanvragen voor projecten met hogere investeringskosten dan de maximale investeringskosten, vermeld in het zevende lid, zijn niet ontvankelijk conform paragraaf 1, vijfde lid, 4°. .

Het VEKA kan controleren of de kosten die in aanmerking komen, vermeld in het zesde lid, waarheidsgetrouw zijn, onder andere op basis van actuele gegevens uit onafhankelijke studies.

Het VEKA betekent binnen twee maanden na het sluiten van de call aan de aanvrager zijn beslissing over het al dan niet toekennen van de steun. Pas na de betekening van de beslissing mag de aanvrager met de investering starten.

Het steunbedrag dat wordt uitbetaald, is gelijk aan de aangevraagde steun, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 7°. Dat steunbedrag wordt gestaafd met facturen. Het steunbedrag dat wordt uitbetaald, ligt in geen geval hoger dan het maximaal toegekende steunbedrag uit de beslissing, vermeld in het tiende lid, en ligt in geen geval hoger dan toegelaten overeenkomstig artikel 7.1.1.

Het steunbedrag kan nooit meer bedragen dan 100% van de kosten, die in aanmerking komen vermeld in het zesde lid. Projecten met een steunbedrag dat meer bedraagt dan 100% van de kosten die in aanmerking komen, vermeld in het zesde lid, komen niet in aanmerking voor steun.

§ 4. Voor alle geselecteerde projecten wordt een borg gesteld ten gunste van het Vlaamse Gewest. De borg bedraagt 7,5% van het steunbedrag dat is opgenomen in de beslissing, vermeld in § 3, tiende lid, en bedraagt minstens 2000 euro. Uiterlijk zestig dagen na de betekening van de beslissing, vermeld in § 3, tiende lid, bezorgt de begunstigde de borg digitaal via een elektronisch formulier op de website van het VEKA aan het VEKA. Als de aanvrager het gevraagde bewijs niet bezorgt binnen de vooropgestelde termijn, wordt hij voor een jaar vanaf de datum van de betekening van de beslissing uitgesloten van deelname aan de call voor de ondersteuning van middelgrote installaties op basis van zonne-energie en kleine en middelgrote windturbines.

§ 5. Projecten op basis van zonne-energie en projecten op basis van windenergie kunnen alleen aanspraak maken op het volledige aangevraagde steunbedrag, vermeld in paragraaf 3, als ze uiterlijk respectievelijk achttien maanden en vierentwintig maanden na de datum van de beslissing, vermeld in paragraaf 3, tiende lid, in dienst genomen zijn.

Het steunbedrag wordt met 20% verminderd voor projecten die in het daaropvolgende jaar in dienst genomen zijn. Dat is voor projecten op basis van zonne-energie achttien tot dertig maanden na de datum van de beslissing, vermeld in § 3, tiende lid, en voor projecten op basis van windenergie in het derde jaar na de datum van de beslissing, vermeld in § 3, tiende lid. Projecten op basis van zonne-energie en projecten op basis van windenergie die langer dan respectievelijk dertig maanden en drie jaar na de datum van de beslissing, vermeld in § 3, tiende lid, in dienst genomen zijn, verliezen hun recht op steun volledig.

[Afdeling IV. Toekennen van de steun en controle (ing. BVR 7 september 2018, art. 3, I: 28 november 2018)] (... - ...)

Artikel 7.11.4. (07/09/2023- ...)

§ 1. De aanvrager dient een bewijs van de ontvankelijke aanmelding van de operationele installatie aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder, aan de beheerder van het plaatselijke vervoersnet van elektriciteit, aan de elektriciteits-transmissienetbeheerder, aan de beheerder van gesloten distributienetten of aan de beheerder van het gesloten industrieel net in, via een elektronisch formulier op de website van het VEKA. De datum van die ontvankelijke aanmelding wordt beschouwd als de datum van indienstname van de installatie. De aanvrager bezorgt dat bewijs aan het VEKA uiterlijk dertig dagen na de datum van indienstname.

Het VEKA kan op elk moment controleren of de vaststellingen die opgenomen zijn in een keuringsverslag, overeenkomen met de werkelijkheid.

§ 2. Nadat een bewijs van de ontvankelijke aanmelding als vermeld in paragraaf 1, is ingediend, dient de aanvrager een volledige aanvraag tot uitbetaling in, via een elektronisch formulier op de website van het VEKA. Die volledige aanvraag wordt ingediend uiterlijk zes maanden na de datum van indienstname. De steun wordt niet uitbetaald als een volledige aanvraag wordt ingediend later dan zes maanden na de datum van indienstname vermeld in paragraaf 1. Een volledige aanvraag bevat minstens al de volgende informatie:
1° een technische beschrijving van de installatie as built, met de aanduiding van alle meetinstrumenten;
2° de werkelijke kosten die in aanmerking komen, zoals vermeld in artikel 7.11.3, §3, zesde lid, gestaafd met facturen, en/of andere stavingsstukken die duidelijk, gespecificeerd en actueel zijn;
2° /1° een kopie van de eerste onomkeerbare contractuele verbintenis, aangegaan voor de uitvoering van de subsidieerbare werkzaamheden;
3° een gedateerde en ondertekende verklaring op erewoord dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3, 2°, 3°, 4°, 5° en 11°, is voldaan.

De steun wordt in elk geval niet uitbetaald later dan 36 maanden na de betekening van de beslissing zoals omschreven in artikel 7.11.3, § 3, tiende lid, in het geval van installaties op basis van zonne-energie en later dan 42 maanden na de betekening van de beslissing in het geval van installaties op basis van windenergie.

§ 3. De steun wordt in zijn geheel uitbetaald nadat de volledige aanvraag tot uitbetaling bij het VEKA is ingediend en op voorwaarde dat aan al de volgende voorwaarden voldaan is:
1° de aanvrager vraagt de uitbetaling van de steun aan;
2° het steunbedrag bedraagt niet meer dan 100% van de werkelijke kosten die in aanmerking komen, vermeld in artikel 7.11.4, § 2, 2°. Indien het steunbedrag meer bedraagt dan 100% van de werkelijke kosten die in aanmerking komen, dan wordt de uit te betalen investeringssteun geplafonneerd op 100% van die werkelijke kosten;
3° de aanvrager heeft geen achterstallige schulden bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
4° de aanvrager mag geen onderneming in moeilijkheden zijn als vermeld in artikel 2, 18, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;
5° de aanvrager maakt geen voorwerp uit van een beslissing tot terugvordering van toegekende steun als vermeld in artikel 1, lid 4, a), van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, die niet is betwist of die heeft geleid tot een rechterlijke veroordeling tot terugbetaling;
6° de installatie voldoet aan alle voorwaarden die erop van toepassing zijn door of krachtens dit besluit;
7° de aanvrager heeft de investering volledig uitgevoerd;
8° het in dienst genomen piekvermogen of het bruto nominaal vermogen van de installatie is minstens gelijk aan de door de aanvrager bij de steunaanvraag opgegeven piekvermogen of bruto nominaal vermogen zoals bepaald in artikel 7.11.3. § 1;
9° de aanvrager beschikt over de vereiste omgevingsvergunning voor de installatie;
10° de aanvrager beschikt over de EAN-code voor afname van het toegangspunt waar de installatie is aangesloten;
11° de installatie waarvoor steun werd aangevraagd werd niet gebruikt om te voldoen aan de bepalingen van Titel VI, Hoofdstuk VII, voor zover de datum van indienstname van de installatie na 29 juni 2025 ligt.

§ 4. De steun wordt volledig of gedeeltelijk teruggevorderd bij de aanvrager binnen twintig jaar voor installaties op basis van zonne-energie en binnen tien jaar voor installaties op basis van windenergie na de datum van indienstname van de installatie als:
1° er binnen twintig jaar voor installaties op basis van zonne-energie en binnen tien jaar voor installaties op basis van windenergie na de beëindiging van de investeringen een faillissement, een boedelafstand, een ontbinding, een gerechtelijke verkoop of een sluiting in het kader van een sociaaleconomische herstructureringsoperatie met tewerkstellingsafbouw tot gevolg plaatsvindt bij de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de installatie bezit;
2° de wettelijke informatie- en raadplegingsprocedures bij collectief ontslag niet worden nageleefd binnen twintig jaar voor installaties op basis van zonne-energie en binnen tien jaar voor installaties op basis van windenergie na de beëindiging van de investeringen bij de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de installatie bezit;
3° de installatie op basis van zonne-energie of de installatie op basis van windenergie niet gedurende minimaal respectievelijk twintig of tien jaar operationeel is, en dit in verhouding tot de tijd dat de installatie operationeel was;
4° de aanvrager gevat wordt door artikel 13 van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof;
5° de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de installatie bezit de overige voorwaarden niet naleeft die door of krachtens dit besluit op de installatie van toepassing zijn.

§ 5. De borg, vermeld in artikel 7.11.3, § 4, wordt in zijn geheel vrijgegeven na de aanvraag tot uitbetaling bij het VEKA en nadat de steun uitbetaald is conform paragraaf 3 of nadat de uitbetaling van de steun is geweigerd op grond van paragraaf 3, 3° of 4°.

De borg wordt uitgewonnen als:
1° het project niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.11.3, § 5, eerste lid;
2° het geïnstalleerde vermogen van de installatie kleiner is dan het vermogen dat vermeld is in de steunaanvraag;
3° de aanvrager zijn steunaanvraag intrekt nadat de opengestelde termijn van de call, vermeld in artikel 7.11.3, § 1, verstreken is;
4° de aanvrager niet beschikt over de vereiste omgevingsvergunning voor de installatie;
5° de aanvrager voorwerp uitmaakt van een beslissing tot terugvorderen van toegekende steun als vermeld in artikel 1, lid 4, a), van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, die niet is betwist of die heeft geleid tot een rechterlijke veroordeling tot terugbetaling;
6° niet voldaan is aan de bepaling in paragraaf 3, 7° ;
7° niet voldaan is aan de bepalingen in artikel 7.11.2, § 1, eerste en tweede lid;
8° niet voldaan is aan de bepaling in paragraaf 3, 6°, behoudends wanneer de uitbetaling van de steun is geweigerd op grond van paragraaf 3, 3° of 4° ;
9° niet voldaan is aan de bepaling in paragraaf 3, 10°.

De inkomsten uit de uitwinning van de borg, als vermeld in het tweede lid, worden toegewezen aan het Energiefonds.

§ 6. Het VEKA kan tijdens een controle ter plaatse van de installatie en de meterstanden nagaan en controleren of voldaan is aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun, vermeld in deze afdeling.

In al de volgende gevallen kan het VEKA beslissen om de steun niet toe te kennen of beslissen om de steun terug te vorderen binnen tien jaar na de datum van indienstname van de installatie:
1° aan het VEKA wordt de toegang tot de installatie geweigerd;
2° het VEKA stelt vast dat niet aan de voorwaarden, vermeld in dit hoofdstuk, is voldaan;
3° bij de opneming van de meetgegevens wordt fraude vastgesteld.

De aanvrager of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de installatie bezit meldt onmiddellijk al de volgende wijzigingen aan het VEKA:
1° alle wijzigingen die ervoor kunnen zorgen dat niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun;
2° alle wijzigingen die een invloed kunnen hebben op het bedrag van de toe te kennen steun;
3° iedere wijziging van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de installatie bezit nadat de steun is uitbetaald conform paragraaf 3. Alle bepalingen onder paragraaf 4, 1°, 2°, 3° en 5°, zijn van toepassing op de nieuwe rechtspersoon of natuurlijke persoon die de installatie bezit.

Bij elke melding van een wijziging als vermeld in het derde lid, 2°, legt de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die de installatie bezit een nieuw keuringsverslag voor als vermeld in paragraaf 1, tweede lid. Bij dergelijke wijzigingen kan het VEKA zijn beslissing tot toekenning van steun wijzigen.

Een installatie mag voorafgaand aan de uitbetaling van de steun niet worden vervreemd of ten bezwarende titel worden belast.

§ 6/1. Het VEKA houdt een databank bij van alle op grond van dit hoofdstuk goedgekeurde projecten. Deze databank bevat per project minstens de identificatiegegevens van het project en van de steunaanvrager, alsook de voor het project toegekende steun. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de gegevens die in die databank worden opgenomen.

§ 7. De minister kan nadere regels vastleggen over de voorwaarden en de modaliteiten voor de procedure tot het aanvragen van de uitbetaling.

[HOOFDSTUK XII. Sloop- en heropbouwpremie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 1, I: 1 maart 2019)] (... - ...)

Artikel 7.12.1. (25/12/2023- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest verleent een premie voor een bouwproject betreffende de volledige afbraak van één of meer residentiële gebouwen, niet-residentiële gebouwen en industriële gebouwen gelegen in het Vlaamse Gewest en de herbouw van een of meer woningen of een appartementsgebouw die ermee gepaard gaat. Het VEKA verleent die premie aan natuurlijke personen binnen de perken van de middelen die daarvoor beschikbaar zijn op de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap of de middelen die door de minister daartoe, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd, en tot het budget is opgebruikt.

§ 2. Om in aanmerking te komen voor de premie, vermeld in paragraaf 1, voldoet de aanvrager aan de volgende voorwaarden :
1° het af te breken residentiële gebouw, niet-residentiële gebouw of industriële gebouw of de af te breken residentiële gebouwen, niet-residentiële gebouwen of industriële gebouwen en de herop te richten woning of appartementsgebouw liggen op eenzelfde locatie in het Vlaamse Gewest;
2° de aanvraag houdende het verkrijgen van de omgevingsvergunning voor het bouwproject bevat zowel het aspect afbraak van een gebouw als het aspect herbouw van een woning of appartementsgebouw;
3° de aanvraag houdende het verkrijgen van de omgevingsvergunning is ingediend bij de vergunningverlenende overheid in de periode vanaf 1 oktober 2018;
4° de grond, het af te breken gebouw of de af te breken gebouwen, en het op te richten appartementsgebouw of de op te richten woning zijn op moment van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de geheelheid volle eigendom van één of meer natuurlijke personen;
5° er wordt voor het op te richten appartementsgebouw of de op te richten woning niet voorzien in een aansluiting op het aardgasdistributienet. Reeds bestaande aansluitingen op het aardgasdistributienet worden niet opnieuw geactiveerd.

Met behoud van toepassing van het eerste lid, wordt, indien het af te breken residentiële gebouw, niet-residentiële gebouw of industriële gebouw een bouwjaar ouder dan 2001 en een grondoppervlakte of een gecombineerde grondoppervlakte van minstens 20m² heeft of indien de af te breken residentiële gebouwen, niet-residentiële gebouwen of industriële gebouwen een bouwjaar ouder dan 2001 en een grondoppervlakte of een gecombineerde grondoppervlakte van minstens 20m² hebben, al het asbesthoudend materiaal voorafgaand geïnventariseerd via een asbestinventarisattest of een sloopopvolgingsplan dat conform is verklaard door een erkende sloopbeheerorganisatie, en op basis hiervan gescheiden ingezameld voor verwerking conform de regelgeving.

§ 3. De premie, vermeld in paragraaf 1, bedraagt voor elk bouwproject dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2, 7.500 euro als de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is aangevraagd tussen 1 oktober 2018 en 31 december 2020, en 10.000 euro als de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is aangevraagd vanaf 1 januari 2021. De premie kan per bouwproject slechts eenmaal worden bekomen.

Als op 1 april 2019 premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 50 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 juni 2019 premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 60 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 augustus 2019, en vervolgens vanaf 1 januari 2020 telkens per kwartaal, premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 75 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, kan de minister op basis van een cijfermatig onderbouwde evaluatie besluiten het premiebedrag voor toekomstige premieaanvragen te verlagen.

§ 4. Om in aanmerking te komen voor de premie, vermeld in paragraaf 1, meldt de aanvrager zich, op straffe van onontvankelijkheid, uiterlijk binnen drie maanden vanaf de datum van de verlening van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aan via een webapplicatie die het VEKA daarvoor ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens de volgende gegevens :
1° de unieke identificatie en de contactgegevens van de premie-aanvrager;
2° een kopie van het ontvangstbewijs van de vergunningverlenende overheid;
3° het rekeningnummer waarop de premie wordt uitbetaald;
4° een verklaring op erewoord dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2, is voldaan;
5° een kopie van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen die voor dat dossier is verleend, waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in § 2, 2° ;
6° een verklaring op eer dat men op basis van de federale btw-wetgeving voor dit bouwproject niet in aanmerking kan komen voor het btw-tarief lager dan 21% bij sloop en heropbouw en geen aanvraag daartoe ingediend heeft of zal indienen;
7° voor bouwprojecten waarvoor de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is aangevraagd vanaf 1 januari 2023 de startverklaring voor de op te richten woning of het op te richten appartementsgebouw, waaruit blijkt dat elke heropgerichte wooneenheid een E-peil van niet meer dan E24 zal halen;
8° het asbestinventarisattest, vermeld in hoofdstuk 3, afdeling 6 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, van het af te breken gebouw, of de conformiteitsverklaring van het sloopopvolgingsplan, vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 4.3 van hetzelfde decreet, van het af te breken gebouw.

§ 5. De vergunningverlenende overheden bezorgen maandelijks aan het VEKA elektronisch een lijst van de verleende en vernietigde omgevingsvergunningen voor stedenbouwkundige handelingen met als voorwerp de afbraak van een gebouw of gebouwen en de herbouw van woningen of appartementen die ermee gepaard gaat. De minister kan nadere regels vaststellen voor de wijze waarop die gegevens worden bezorgd.

Uit de verleende omgevingsvergunning blijkt dat zij zowel het aspect afbraak als het aspect herbouw van een woning of een appartementsgebouw bevat.

De premie wordt door het VEKA uitbetaald binnen de drie maanden nadat de aanvrager het VEKA het bewijs heeft voorgelegd van het einde van de sloopwerken. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de bewijsstukken die worden aanvaard.

§ 6. Onverminderd de andere gevallen van verplichte terugvordering, wordt de premie door het VEKA teruggevorderd wanneer :
1° de voorwaarden die door of krachtens dit artikel van toepassing zijn, niet zijn nageleefd;
2° de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen die voor het bouwproject verleend is :
a) niet volledig wordt uitgevoerd binnen de termijnen, vermeld in artikel 99, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;
b) wordt vernietigd door de Deputatie, de Raad voor Vergunningsbetwistingen of de Raad van State, en de beslissing of het arrest kracht van gewijsde heeft;
c) voorafgaand aan de ingebruikname van het appartementsgebouw dat of de woning die heropgebouwd zal worden, wordt overgedragen aan een rechtspersoon;
3° de eigendom van de grond, het af te breken gebouw of het appartementsgebouw of de woning in de loop van het bouwproject wordt overgedragen aan een rechtspersoon of met een zakelijk recht wordt belast ten voordele van een rechtspersoon;
4° uit de voor de heropgerichte woning ingediende EPB-aangifte, of ingeval van een heropgericht appartementsgebouw voor de wooneenheden ervan ingediende EPB-aangiftes, blijkt dat niet aan de op het project van toepassing zijnde EPB-eisen is voldaan;
5° voor bouwprojecten waarvoor de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is aangevraagd vanaf 1 januari 2023 uit de voor de heropgerichte woning ingediende EPB-aangifte, of ingeval van een heropgericht appartementsgebouw voor de wooneenheden ervan ingediende EPB-aangiftes, waaruit blijkt dat het E-peil meer dan E24 bedraagt.

§ 7. In afwijking van paragraaf 1 tot en met 4 komen dossiers waarbij de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen werd aangevraagd vanaf de dag dat voor de werken en doelgroep die het voorwerp uitmaakt van deze premie een btw-verlaging van minder dan 21% in werking treedt, niet in aanmerking voor de sloop-en-heropbouwpremie indien zij op basis van de federale btw-wetgeving in aanmerking kunnen komen voor de btw-verlaging van minder dan 21% bij sloop en heropbouw.

[HOOFDSTUK XIII. Het in mindering brengen van de elektrische productie van de afname en de minimale terugleververgoeding voor elektriciteit die opgewekt is uit hernieuwbare energiebronnen en WKK door decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA (ing. BVR 17 mei 2019, art. 34, I: 21 juni 2019)] (... - ...)

Artikel 7.13.1. (15/07/2021- ...)

De indienstname van de installatie is de datum van het eerste AREI-keuringsverslag. Als een bijkomende installatie wordt geplaatst of de bestaande installatie wordt uitgebreid, dan geldt de datum van het eerste AREI-keuringsverslag van het oorspronkelijke deel.

In geval de netbeheerder energiefraude, zoals vermeld in artikel 1.1.3, 40° /1, c) van het Energiedecreet van 8 mei 2009, objectief vaststelt, bepaalt de netbeheerder, in afwijking van het eerste lid, de datum van indienstname.

Artikel 7.13.2. (15/07/2021- ...)

§ 1. Voor decentrale productie-installaties met een maximaal AC-vermogen van 10 kVA die in dienst worden genomen vanaf 1 januari 2021 en installaties die in dienst zijn genomen voor 1 januari 2021 en die beschikken over een digitale meter, biedt de leverancier die actief is op het toegangspunt voor afname van de netgebruiker de mogelijkheid aan die netgebruiker om een terugleveringscontract af te sluiten met betrekking tot het opkopen van de elektriciteit die de netgebruiker injecteert op het distributienet.

§ 2. De netgebruiker kan ervoor kiezen om een terugleveringscontract af te sluiten voor de opkoop van de geïnjecteerde elektriciteit door een andere rechtspersoon of natuurlijke persoon, waaronder ook door een andere elektriciteitsleverancier dan de elektriciteitsleverancier op het toegangspunt voor afname.

§ 3. Elke netgebruiker met decentrale productie-installaties met een maximaal AC-vermogen van 10 kVA die in dienst worden genomen vanaf 1 januari 2021 of installaties die in dienst zijn genomen voor 1 januari 2021 en die beschikt over een digitale meter is verplicht om een terugleveringscontract af te sluiten.

§ 4. Voor geïnjecteerde elektriciteit uit decentrale productie-installaties met een maximaal AC-vermogen van 10 kVA die niet gedekt is door een terugleveringscontract, staat de distributienetbeheerder in voor de aanduiding van een evenwichtsverantwoordelijke voor de geïnjecteerde elektriciteit op de toegangspunten en is financieel verantwoordelijk voor het evenwicht. De distributienetbeheerder is aan de netgebruiker een minimumvergoeding van 0 €/kWh verschuldigd voor de geïnjecteerde elektriciteit.

§ 5. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2 en 3, zijn niet van toepassing op elektriciteit die geproduceerd wordt door productie-installaties die in dienst zijn genomen voor 1 januari 2021 en waar nog geen digitale meter is geplaatst.

[HOOFDSTUK XIV. Premie voor stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit (ing. BVR 28 juni 2019, art. 1, I: 1 augustus 2019)] (... - ...)

Artikel 7.14.1. (06/02/2023- ...)

§ 1. In dit artikel wordt verstaan onder stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit: een vast opgestelde installatie die bestaat uit een of meer elektrochemische cellen waarmee elektrische energie wordt afgenomen van het netwerk of de binneninstallatie waaraan ze gekoppeld is, om die elektrische energie op een later moment terug te voeden aan het netwerk of de binneninstallatie waaraan ze gekoppeld is.

Onder de voorwaarden vermeld in de Verordening 1407/2013/EU voert het Vlaamse Gewest een premie voor een nieuwe stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit in. Het VEKA verleent die premie binnen de perken van de op de uitgavenbegroting voor dat jaar ingeschreven middelen en van de middelen van het Energiefonds en tot het budget is opgebruikt aan de volgende personen:
1° natuurlijke personen, met inbegrip van de natuurlijke personen die koopman zijn of een zelfstandig beroep uitoefenen, die eigenaar of lessee zijn van een decentrale productie-installatie voor elektriciteit om een stationaire installatie voor elektrochemische opslag aan te schaffen, op voorwaarde dat die wordt aangesloten op het elektriciteitsdistributienet in het Vlaamse Gewest;
2° natuurlijke personen, met inbegrip van de natuurlijke personen die koopman zijn of een zelfstandig beroep uitoefenen, die eigenaar of lessee zijn van een decentrale productie-installatie voor elektriciteit om een stationaire installatie voor elektrochemische opslag te leasen, op voorwaarde dat de ze gedomicilieerd zijn in het Vlaamse Gewest, de installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsdistributienet in het Vlaamse Gewest en het leasecontract een periode van minstens tien jaar omvat.

Per gebouw kan maximaal één premie, als vermeld in het tweede lid, elke tien jaar worden toegekend, met uitzondering van het geval van een eigendomsoverdracht van een onroerend goed waarbij voorafgaand aan de eigendomsoverdracht de installatie werd verwijderd. De premie wordt toegekend tot en met 31 maart 2023.

§ 2. De premie voor de aankoop of leasing van een stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit bedraagt:

Indienstname 2021 2022 1/01/2023-31/03/2023
0 tot 4 kWh €300 €225 €150
4 tot 6 kWh €300 €187,50 €125
6 tot en met 9 kWh €250 €150 /
De premie wordt berekend op basis van de geïnstalleerde capaciteit van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit uitgedrukt in kilowattuur voor de eerste 4 kilowattuur, en wordt verhoogd op basis van extra geïnstalleerde capaciteit van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit uitgedrukt in kilowattuur bovenop de eerste 4 kilowattuur en tot maximaal 6 kilowattuur. In 2021 en 2022 wordt de premie nogmaals verhoogd op basis van extra geïnstalleerde capaciteit van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit uitgedrukt in kilowattuur bovenop de 6 kilowattuur en dit tot maximaal 9 kilowattuur. De premie bedraagt maximaal 2550 euro in 2021, 1725 euro in 2022 en 850 euro vanaf 1 januari 2023 tot en met 31 maart 2023. De premie kan echter nooit meer bedragen dan 40% van de investeringskosten.

In geval van aankoop, worden onder de investeringskosten, vermeld in het eerste lid, volgende kosten verstaan:
1° de aankoopprijs van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag, inclusief btw;
2° de installatie- en plaatsingskosten van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag;
3° de kostprijs van de omvormer. In het geval van een hybride omvormer voor zowel een productie-installatie op basis van zonne-energie en installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit, wordt voor premieaanvragen ingediend tot en met 31 december 2021 50% van de kostprijs van de omvormer in rekening gebracht.

In geval van leasing worden onder de investeringskosten, vermeld in het eerste lid, de totale leasingkosten verstaan gedurende de eerste tien jaar van het leasecontract.

§ 3. De stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit komt in aanmerking voor de premie, vermeld in paragraaf 1, als ze voldoet aan al de volgende technische voorwaarden:
1° de afname en injectie van elektriciteit kunnen apart worden gemeten;
2° ze beschikt over een tweerichtingscommunicatie-interface en heeft de mogelijkheid om het laad- en ontlaadvermogen van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit te sturen in functie van de tijd of op basis van externe signalen;
3° ze wordt niet als een klassieke loodbatterij met waternavulmogelijkheid beschouwd.

De stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit komt in aanmerking voor de premie, vermeld in paragraaf 1, als ze naast de technische voorwaarden, vermeld in het eerste lid, ook voldoet aan al de volgende voorwaarden:
1° ze is geïnstalleerd door een elektrotechnisch installateur;
2° ze is gekeurd en de aanvrager beschikt over een keuringsbewijs waarin het merk, het type, de opslagtechnologie, de werkelijke capaciteit, uitgedrukt in kWh, het vermogen, uitgedrukt in kW en de wijze van aansluiting zijn opgenomen;
3° ze is aangemeld bij de netbeheerder;
4° ze is aangesloten op een toegangspunt waarop een decentrale productie-installatie voor elektriciteit met een maximaal vermogen van 10 kW of in het geval van een installatie op basis van zonne-energie met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) van 10 kW is aangesloten, en waarbij een digitale meter of een andere meter die de afname en injectie afzonderlijk kan meten is geplaatst;
5° ...

§ 4. De volledige aanvraag van de premie wordt uiterlijk negen maanden na de datum van de indienstname ingediend bij het VEKA aan de hand van een elektronisch aanvraagformulier dat ter beschikking wordt gesteld op de website van de Vlaamse Overheid. De datum van de indienstname is de datum van het AREI-keuringsverslag. Op het elektronisch aanvraagformulier worden in elk geval de EAN-code, het adres waarop de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit is geïnstalleerd, de contactgegevens van de aanvrager en het rekeningnummer waarop de premie wordt uitbetaald vermeld.

Bij het elektronisch aanvraagformulier, vermeld in het eerste lid, worden minstens de volgende documenten gevoegd:
1° een kopie van de gedateerde factuur of van het leasecontract, eventueel aangevuld met andere documenten, waaruit het onderscheid blijkt tussen de kosten, vermeld in paragraaf 2, tweede en derde lid, enerzijds en eventuele andere kosten anderzijds;
2° een kopie van het elektrisch keuringsattest;
3° een verklaring op eer waarin de elektrotechnisch installateur verklaart over welke type batterij het gaat, de bruikbare capaciteit ervan, de investeringskost van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag zoals vermeld in paragraaf 2, indien van toepassing de kostprijs van de hybride omvormer, en dat er een tweerichtingscommunicatie-interface aanwezig is.

Het VEKA behandelt de aanvragen in de volgorde waarin ze worden ingediend. De premies worden toegekend tot het budget voor het betreffende kalenderjaar in kwestie is opgebruikt.

Als op 1 maart premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 25 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 mei premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 50 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 augustus premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 75 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, kan de minister op basis van een cijfermatig onderbouwde evaluatie besluiten het premiebedrag of het premieplafond voor toekomstige premieaanvragen gedurende het lopende jaar verlagen.

Voor toepassing van elk premiejaar of -periode bepaalt de datum van de indienstname, vermeld in het eerste lid, het premiebedrag en de premievoorwaarden die voor dat premiejaar of -periode van toepassing zijn.

Voor installaties die in dienst zijn genomen in 2021, bepaalt, in afwijking van het vijfde lid, de datum van de eerste volledige aanvraag, vermeld in het eerste lid, het premiebedrag en de premievoorwaarden die voor dat premiejaar of -periode van toepassing zijn.

In afwijking van het eerste lid kan voor stationaire installaties voor elektrochemische opslag van elektriciteit die in 2021 in gebruik werden genomen de volledige aanvraag van de premie, vermeld in het eerste lid, uiterlijk vijftien maanden na de datum van de indienstname worden ingediend bij het VEKA.

§ 5. De persoon vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 1° of 2°, stort de premie terug als de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit binnen tien jaar na de aanmelding wordt vervreemd, behalve in geval van eigendomsoverdracht van het onroerend goed, of als de leasing binnen tien jaar na de start van de leasing wordt beëindigd. De premie moet eveneens worden teruggestort als niet voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3, eerste lid.

De eigenaar, de lessee en de leasemaatschappij in kwestie van de stationaire installatie voor elektrochemische opslag van elektriciteit brengen het VEKA op de hoogte als de eigendom of de leasing wordt beëindigd als vermeld in het eerste lid.

§6. Het VEKA kent aan investeerders in gebouwen in het Vlaamse Gewest die aangesloten zijn op privédistributienetten, vermeld in artikel 4.7.1, § 2, eerste lid, 1°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de premie, vermeld in paragraaf 1, toe. De inhoudelijke premievoorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing.

[HOOFDSTUK XV. Steunmaatregelen voor de renovatie van niet-energiezuinige woningen of appartementen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

[Afdeling I. Toekenning van rentesubsidies voor de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van niet-energiezuinige woningen of appartementen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Algemene bepalingen (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Binnen de perken van de beschikbare begrotingsmiddelen of de middelen die door de minister daartoe, na beslissing van de Vlaamse regering, in het energiefonds worden gereserveerd, worden nieuwe eigenaars van niet-energiezuinige woningen of appartementen onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.15.2 tot en met artikel 7.15.5, gesteund bij de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw hiervan en dit onder de vorm van een rentesubsidie.

§ 2. De rentesubsidie heeft betrekking op de interesten, betaalbaar op renovatiekredieten, die verstrekt zijn door kredietgevers die ook het hoofdkrediet verstrekken en die dezelfde interestvoorwaarden toepassen op het hoofdkrediet en het renovatiekrediet, met als enige mogelijke afwijking dat de rentevoet die wordt toegepast voor het renovatiekrediet lager kan zijn dan de rentevoet van toepassing op het hoofdkrediet, en dit ongeacht of het renovatiekrediet wordt verstrekt als schijf van het hoofdkrediet dan wel als afzonderlijk hypothecair krediet ter uitvoering van een raamovereenkomst. De rentesubsidie heeft uitsluitend betrekking op de contractuele interesten die vervallen zijn en effectief betaald worden op de contractuele vervaldagen, met uitsluiting van enige nalatigheidsinteresten of andere interesten.

In afwijking van het eerste lid komen kredieten verstrekt door de VMSW of het Vlaamse Woningfonds niet in aanmerking voor de rentesubsidie, vermeld in paragraaf 1.

[Onderafdeling II. Voorwaarden voor de toekenning van de rentesubsidie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.2. (01/01/2023- ...)

§ 1. Het VEKA kent de rentesubsidie alleen toe aan natuurlijke personen die nieuwe eigenaars worden van niet-energiezuinige woningen of appartementen, die vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2024 via een authentieke akte in volle eigendom worden verworven, ter stimulering van de grondige energetische renovatie van niet-energiezuinige woningen of appartementen. Er kan voor een niet-energiezuinige woning of appartement tegelijkertijd maar één rentesubsidie lopen.

Indien ten gevolge de renovatie het aantal wooneenheden lager zal zijn dan het aantal wooneenheden die voor de start van de renovatie aanwezig waren, dan kunnen slechts rentesubsidies worden verkregen ten belope van maximaal het beoogd aantal wooneenheden na de renovatie. Het aantal wooneenheden voor en na de renovatie wordt bepaald in functie van het aantal beschikbare energieprestatiecertificaten voor de desbetreffende wooneenheden.

De rentesubsidie kan niet worden gecumuleerd met de Energielening+ vermeld in artikel 7.9.2/0 tot en met 7.9.2/0/5.

§ 2. De niet-energiezuinige woningen of appartementen, vermeld in paragraaf 1, liggen in het Vlaamse Gewest.

§ 3. De interestvoorwaarden die van toepassing zijn op het renovatiekrediet, zijn identiek aan de interestvoorwaarden die van toepassing zijn op het hoofdkrediet, met als enige mogelijke afwijking dat de rentevoet die wordt toegepast voor het renovatiekrediet lager kan zijn dan de rentevoet van toepassing op het hoofdkrediet.

§ 3/1. Als het bedrag van het hoofdkrediet lager is dan 30.000 euro in hoofdsom, is het bedrag van het hoofdkrediet minstens gelijk aan het bedrag van het renovatiekrediet.

§ 4. De looptijd van het renovatiekrediet is niet langer dan de looptijd van het hoofdkrediet, en niet langer dan twintig jaar.

De looptijd van het renovatiekrediet, vermeld in het eerste lid, bevat niet de opnameperiode van het krediet die niet langer kan duren dan 24 maanden. De looptijd neemt aanvang vanaf het einde van de opnameperiode van het krediet. Deze opnameperiode kan op gemotiveerd verzoek van de kredietnemer en mits voorafgaand schriftelijk akkoord van de kredietverstrekker door de administrateur-generaal van het VEKA met maximaal zes maanden worden verlengd.

§ 5. De steun wordt verleend onder de ontbindende voorwaarde dat de grondige energetische renovatie of de sloop-en-heropbouw van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement wordt gerealiseerd.

Tegenover de toekenning van de rentesubsidie op een renovatiekrediet met een bedrag van maximaal 10.000 euro bestaat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer er in om binnen de vijf jaar na de datum van de verwerving van het niet-energiezuinige appartement, waarvan het bewijs geleverd dient te worden aan de hand van een authentieke akte, het niet-energiezuinige appartement te renoveren tot minstens energielabel D.

Tegenover de toekenning van de rentesubsidie op een renovatiekrediet met een bedrag van maximaal 20.000 euro bestaat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer er in om binnen de vijf jaar na de datum van de verwerving van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement, waarvan het bewijs geleverd dient te worden aan de hand van een authentieke akte, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel D en het niet-energiezuinige appartement tot minstens energielabel C.

Tegenover de toekenning van de rentesubsidie op een renovatiekrediet met een bedrag van maximaal 30.000 euro bestaat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer er in om binnen de vijf jaar na de datum van de verwerving van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement, waarvan het bewijs geleverd dient te worden aan de hand van een authentieke akte, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel C en het niet-energiezuinige appartement tot minstens energielabel B.

Tegenover de toekenning van de rentesubsidie op een renovatiekrediet met een bedrag van maximaal 45.000 euro bestaat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer er in om binnen de vijf jaar na de datum van de verwerving van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement, waarvan het bewijs geleverd dient te worden aan de hand van een authentieke akte, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel B en het niet-energiezuinige appartement tot minstens energielabel A.

Tegenover de toekenning van de rentesubsidie op een renovatiekrediet met een bedrag van maximaal 60.000 euro bestaat de resultaatsverbintenis in hoofde van de kredietnemer er in om binnen de vijf jaar na de datum van de verwerving van de niet-energiezuinige woning, waarvan het bewijs geleverd dient te worden aan de hand van een authentieke akte, de niet-energiezuinige woning energetisch te renoveren tot minstens energielabel A.

§ 5/1. In afwijking van paragraaf 5 geldt, indien bij een renovatie meerdere wooneenheden worden gecreëerd, dezelfde energielabel-eis, zoals vermeld in paragraaf 5, voor alle wooneenheden.

§ 6. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de wijze waarop die verwerving kan worden aangetoond.

[Onderafdeling III. Procedure (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.3. (01/01/2021- ...)

§ 1. De steunaanvraag komt tot stand bij de ondertekening van de overeenkomst van renovatiekrediet bij de kredietgever die het hoofdkrediet heeft toegestaan. De kredietnemer verklaart zich daarbij akkoord met de naleving van de voorwaarden, zoals vermeld in artikel 7.15.2, om een rentesubsidie te verkrijgen.

§ 2. De kredietgever gaat na, voorafgaand aan het afsluiten van de in § 1 vermelde kredietovereenkomst, of het door de aanvrager gevraagde renovatiekrediet in overeenstemming is met de in artikel 7.15.2 vervatte voorwaarden.

[Onderafdeling IV. Uitbetaling van de rentesubsidie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.4. (01/01/2023- ...)

De steun wordt toegekend in de vorm van een rentesubsidie die rechtstreeks uitbetaald wordt aan de nieuwe eigenaar(s).

De rentesubsidie is gelijk aan het bedrag van de op de contractuele vervaldagen van het renovatiekrediet door de kredietgever aangerekende en door de kredietnemet effectief betaalde interesten, met uitsluiting van enige nalatigheidsinteresten of andere interesten, vermenigvuldigd met de verhouding tussen een kortingspercentage, in functie van het beoogd label, en de rentevoet waaraan het renovatiekrediet initieel is tegekend. Het kortinspercentage bedraagt voor de volledige looptijd van de lening:
1° 3,5% als label A wordt beoogd;
2° 3% als label B wordt beoogd;
3° 2,5% als label C wordt beoogd;
4° 2% als label D wordt beoogd.
.
De rentesubsidie wordt jaarlijks toegekend gedurende zowel de opnameperiode als de volledige looptijd van het renovatiekrediet, voor zover en zolang voldaan is aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 7.15.2.

In afwijking van het eerste lid wordt vanaf het moment dat de resultaatsverbintenis, vermeld in artikel 7.15.2, § 5, moet zijn behaald het resterend bedrag van de nog uit te keren rentesubsidie beperkt tot:
1° 50% als:
a) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label B behaalde;
b) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label B beoogde maar label C behaalde;
2° 25% als de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label C behaalde.

Het VEKA staat in voor de toekenning en uitbetaling van deze rentesubsidie.

[Onderafdeling IV/1. Verwerking van persoonsgegevens (ing. BVR 23 april 2021, art. 21, I: 7 juni 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.4/1. (07/06/2021- ...)

§ 1. De betrokkenen bij de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van de rentesubsidie, zijn:
1° de kredietnemer van het renovatiekrediet;
2° de bewoner van de te renoveren woning.

§ 2. Voor de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van de rentesubsidie en het toezicht daarop, geldt een bewaartermijn van maximaal zeven jaar na de dag waarop het dossier is afgesloten. Het VEKA is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming.

[Onderafdeling V. Controle en sanctie (ing. BVR 18 december 2020, art. 24, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 7.15.5. (10/09/2022- ...)

§ 1. De kredietnemer moet binnen de vijf jaar na de datum van de authentieke akte van verwerving van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinig appartement over een nieuw energieprestatiecertificaat beschikken. Het VEKA zal de controle uitoefenen op het naleven van deze verplichting.

§ 2. Onverminderd artikel 13 van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, zal het VEKA, indien de kredietnemer binnen de vijf jaar na de datum van de authentieke akte van de verwerving van de niet-energiezuinige woning of het niet-energiezuinige appartement niet het vereiste energieprestatiecertificaat behaalt, overgaan tot de terugvordering van de toegekende rentesubsidies.

Indien na de renovatie het geheel van wooneenheden lager ligt dan voor het geheel van wooneenheden waarvoor een rentesubsidie werd aangevraagd, zal de rentesubsidie worden teruggevorderd overeenkomstig het aantal ontbrekende energieprestatiecertificaten ten opzichte van de initiële toestand.

In afwijking van het eerste lid en met behoud van toepassing van het tweede lid wordt slechts:
1° 50% teruggevorderd als:
a) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label B behaalde;
b) de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label B beoogde maar label C behaalde;
2° 75% teruggevorderd als de kredietnemer voor zijn niet-energiezuinige woning of appartement middels zijn resultaatsverbintenis label A beoogde maar label C behaalde.

[HOOFDSTUK XVI. Retroactieve investeringspremie voor decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA die in dienst zijn genomen voor 1 januari 2021 (ing. BVR 9 juli 2021, art. 11, I: 19 juli 2021)] (... - ...)

[Afdeling I. Retroactieve investeringspremie voor fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 1, I: 1 oktober 2021)] (... - ...)

Artikel 7.16.1. (23/12/2021- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest verleent een retroactieve investeringspremie aan de eigenaars van decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA die in dienst zijn genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020, en die als technologie gebruikmaken van fotovoltaīsche zonne-energie. De retroactieve investeringspremie wordt verleend binnen de perken van de middelen die daarvoor beschikbaar zijn op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap of de middelen die de minister daarvoor, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd.

§ 2. Een aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, vermeld in paragraaf 1, als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de decentrale productie-installatie heeft een nominaal omvormersvermogen van maximaal 10 kVA en is in dienst genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020;
2° de decentrale productie-installatie is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet en de omvormer van de decentrale productie-installatie is in staat zijn elektriciteit te injecteren op het elektriciteitsdistributienet en heeft dat gedurende de laatste twaalf maanden nog gedaan;
3° er was voor de decentrale productie-installatie door de netgebruiker voor 1 maart 2021 geen afstand gedaan van de regeling met betrekking tot de compensatie van injectie en afname, als vermeld in artikel 15.3.5/12, vierde lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vernietigd bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof;
4° de decentrale productie-installatie is uiterlijk op 1 oktober 2021 aangemeld bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder van het elektriciteitsdistributienet waarop de installatie aangesloten is;
5° er is voor het toegangspunt in kwestie door de netbeheerder een digitale meter geplaatst of een andere meter geplaatst die de injectie en afname afzonderlijk kan meten;
6° de eigenaar of de gebruiker van de decentrale productie-installatie heeft de netbeheerder vanaf 1 januari 2025 voor de plaatsing van een digitale meter niet de toegang geweigerd tot de ruimte waarin de elektriciteits- of aardgasmeter is opgesteld en waarover hij het eigendoms- of gebruiksrecht heeft;
7° de aanvrager doet uitdrukkelijk afstand van iedere rechtsvordering ten aanzien van het Vlaamse Gewest tot vergoeding van enige vermeende directe of indirecte schade ten gevolge van het arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof. Deze afstand geschiedt onder de opschortende voorwaarde van het ontvangen van de premie.

§ 3. De aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, als hij zich, op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag, uiterlijk zes maanden na de plaatsing van de digitale meter en niet later dan 31 december 2025 aanmeldt via een webapplicatie die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens al de volgende gegevens:
1° de unieke identificatie, het rijksregisternummer, bis-nummer of ondernemingsnummer, en de contactgegevens van de aanvrager van de retroactieve investeringspremie;
2° het rekeningnummer waarop de retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald;
3° de identificatie van de decentrale productie-installatie aan de hand van het EAN-nummer van het toegangspunt;
4° de datum van indienstneming van de decentrale productie-installatie;
5° het geïnstalleerd vermogen van de decentrale productie-installatie uitgedrukt in kWp;
6° de datum van de plaatsing van de digitale meter.

In afwijking van het eerste lid kan voor decentrale productie-installaties, vermeld in paragraaf 1, waar vóór de datum van de inwerkingtreding van dit artikel door de netbeheerder al een digitale meter is geïnstalleerd of een andere meter geplaatst die de injectie en afname afzonderlijk kan meten, en waarbij de eigenaar geen afstand heeft gedaan van de regeling met betrekking tot de compensatie van injectie en afname conform artikel 15.3.5/12, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vernietigd bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof, op straffe van onontvankelijkheid, een aanvraag worden ingediend binnen zes maanden vanaf de dag van de inwerkingtreding van dit artikel.

Voor de verwerkingen van persoonsgegevens is het VEKA de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming. Het VEKA doet voor de administratieve behandeling van de dossiers en voor de voorbereiding van de uitbetaling ook een beroep op de diensten van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij bezorgt wekelijks in 2021 en vanaf 2022 minstens maandelijks aan het VEKA een lijst van de besliste dossiers die in aanmerking komen voor de retroactieve investeringspremie. Die lijst bevat de naam- en adresgegevens van de personen die in aanmerking komen, het rijksregisternummer, bis-nummer of ondernemingsnummer, hun rekeningnummer en het respectievelijke bedrag van de retroactieve investeringspremie. Het VEKA kan het format bepalen waaronder die lijst wordt doorgestuurd.

Het VEKA kan ter bestrijding van energiefraude op eenvoudig verzoek bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder van het net waarop de decentrale productie-installatie is aangesloten of diens werkmaatschappij de nodige inlichtingen opvragen over de correctheid van de gegevens uit de aanvraag van de retroactieve investeringspremie.

De verwerkte gegevens over de aanvragen voor de retroactieve investeringspremie worden tot vijftien jaar na de beslissing tot weigering of tot uitbetaling van de tegemoetkoming bewaard.

§ 4. De hoogte van de retroactieve investeringspremie is vastgelegd in de tabel die is opgenomen in bijlage IV/2, die bij dit besluit is gevoegd, en wordt rekening houdende met artikel 7.13.1, eerste lid, berekend per EAN-nummer.

Voor het bepalen van de hoogte van de retroactieve investeringspremie wordt in het geval van decentrale productie-installaties op zonne-energie het piekvermogen van de zonnepanelen gebruikt dat op 28 februari 2021 op het EAN-nummer is aangesloten. Het maximaal piekvermogen wordt echter beperkt tot 10 kilowattpiek. Dit piekvermogen wordt aangetoond op basis van een installatiefactuur of een AREI-keuringsattest. Indien dit piekvermogen niet aangetoond kan worden, wordt het aantal kilowattpiek gelijkgesteld aan het vermogen van de omvormer en dit beperkt tot 10 kilowattpiek.

§ 5. Als de eigenaar vanaf de dag van de inwerkingtreding van dit artikel zelf op eigen initiatief aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder vraagt om een digitale meter te installeren vóór 31 december 2023, wordt de retroactieve investeringspremie die conform paragraaf 4 is vastgesteld, verhoogd met 100 euro.

§ 6. De retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald na de aanvraag van uitbetaling en op voorwaarde dat is voldaan aan al de voorwaarden, vermeld in dit artikel.

§ 7. De retroactieve investeringspremie moet worden teruggestort als na het verkrijgen van de retroactieve investeringspremie:
1° niet meer aan de voorwaarden uit dit artikel is voldaan;
2° de decentrale productie-installatie wordt verplaatst naar een ander perceel, en dit binnen een termijn van vijftien jaar volgende op de datum van de indienstneming van de decentrale productie-installatie;
3° geen vijf jaar operationeel blijft.

[Afdeling II. Retroactieve investeringspremie voor decentrale producties-installaties andere dan fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 3, I: 1 oktober 2021)] (... - ...)

Artikel 7.16.2. (23/12/2021- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest verleent een retroactieve investeringspremie aan de eigenaars van decentrale productie-installaties met een nominaal vermogen van maximaal 10 kVA die in dienst zijn genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020, en die gebruik maken van een andere technologie dan fotovoltaīsche zonne-energie. De retroactieve investeringspremie wordt verleend binnen de perken van de middelen die door de minister daarvoor, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd.

§ 2. Een aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, vermeld in paragraaf 1, als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de decentrale productie-installatie heeft een vermogen van maximaal 10 kVA en is in dienst genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020;
2° de decentrale productie-installatie is aangesloten op het elektriciteitsdistributienet en de decentrale productie-installatie is in staat zijn elektriciteit te injecteren op het elektriciteitsdistributienet en heeft dat gedurende de laatste twaalf maanden nog gedaan;
3° er was voor de decentrale productie-installatie door de netgebruiker voor 1 maart 2021 geen afstand gedaan van de regeling met betrekking tot de compensatie van injectie en afname, als vermeld in artikel 15.3.5/12, vierde lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vernietigd bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof;;
4° de decentrale productie-installatie is uiterlijk op 1 december 2021 aangemeld bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder van het elektriciteitsdistributienet waarop de installatie aangesloten is;
5° er is voor het toegangspunt in kwestie door de netbeheerder een digitale meter geplaatst of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten;
6° de eigenaar of de gebruiker van de decentrale productie-installatie heeft de netbeheerder vanaf 1 januari 2025 voor de plaatsing van een digitale meter niet de toegang geweigerd tot de ruimte waarin de elektriciteits- of aardgasmeter is opgesteld en waarover de eigenaar of de gebruiker het eigendoms- of gebruiksrecht heeft;
7° de aanvrager doet uitdrukkelijk afstand van iedere rechtsvordering ten aanzien van het Vlaamse Gewest tot vergoeding van enige vermeende directe of indirecte schade ten gevolge van het arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof. Die afstand geschiedt onder de opschortende voorwaarde van het ontvangen van de premie.

§ 3. De aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, als hij zich, op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag, uiterlijk zes maanden na de plaatsing van de digitale meter en niet later dan 31 december 2025 aanmeldt via een webapplicatie die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens al de volgende gegevens:
1° de unieke identificatie, het rijksregisternummer, BIS-nummer of ondernemingsnummer, en de contactgegevens van de aanvrager van de retroactieve investeringspremie;
2° het rekeningnummer waarop de retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald;
3° de identificatie van de decentrale productie-installatie aan de hand van het EAN-nummer van het toegangspunt;
4° de datum van indienstneming van de decentrale productie-installatie;
5° het geīnstalleerd vermogen van de decentrale productie-installatie uitgedrukt in kWe;
6° de datum van de plaatsing van de digitale meter;
7° de technologie van de decentrale productie-installatie.

In afwijking van het eerste lid kan voor decentrale productie-installaties, vermeld in paragraaf 1, waar vķķr de datum van de inwerkingtreding van dit artikel door de netbeheerder al een digitale meter is geīnstalleerd of een andere meter geplaatst die de injectie en afname afzonderlijk kan meten, en waarbij de eigenaar geen afstand heeft gedaan van de regeling met betrekking tot de compensatie van injectie en afname conform artikel 15.3.5/12, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, vernietigd bij arrest nr. 5/2021 van 14 januari 2021 van het Grondwettelijk Hof, op straffe van onontvankelijkheid, een aanvraag worden ingediend binnen zes maanden vanaf de dag van de inwerkingtreding van dit artikel.

Voor de verwerking van persoonsgegevens is het VEKA de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming. Het VEKA doet voor de administratieve behandeling van de dossiers en voor de voorbereiding van de uitbetaling ook een beroep op de diensten van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij bezorgt in 2021 wekelijks en vanaf 2022 minstens maandelijks aan het VEKA een lijst van de besliste dossiers die in aanmerking komen voor de retroactieve investeringspremie. Die lijst bevat de naam- en adresgegevens van de personen die in aanmerking komen, het rijksregisternummer, BIS-nummer of ondernemingsnummer, hun rekeningnummer en het respectieve bedrag van de retroactieve investeringspremie. Het VEKA kan het format bepalen waarin die lijst wordt doorgestuurd.

Het VEKA kan ter bestrijding van energiefraude op eenvoudig verzoek bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder van het net waarop de decentrale productie-installatie is aangesloten of zijn werkmaatschappij de nodige inlichtingen opvragen over de correctheid van de gegevens uit de aanvraag van de retroactieve investeringspremie.

De verwerkte gegevens over de aanvragen voor de retroactieve investeringspremie worden tot vijftien jaar na de beslissing tot weigering of tot uitbetaling van de tegemoetkoming bewaard.

§ 4. De hoogte van de retroactieve investeringspremie is vastgelegd in de tabel die is opgenomen in bijlage IV/3, die bij dit besluit is gevoegd. De premie wordt berekend per EAN-nummer, rekening houdende met artikel 7.13.1, eerste lid, en wordt gediversifieerd op basis van technologie. Voor het bepalen van de hoogte van deze retroactieve investeringspremie wordt het nominaal elektrisch vermogen (kWe) gebruikt dat op 28 februari 2021 op het EAN-nummer is aangesloten. Het nominaal elektrisch vermogen wordt beperkt tot 10 kWe. Dit vermogen wordt aangetoond op basis van een installatiefactuur of een AREI-keuringsattest. Indien dit vermogen niet aangetoond kan worden, wordt het vermogen genomen dat door de elektriciteitsdistributienetbeheerder gebruikt wordt voor de aanrekening van het prosumententarief, en dit beperkt tot 10 kilowatt.

§ 5. Als de eigenaar vanaf de dag van de inwerkingtreding van dit artikel zelf op eigen initiatief aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder vraagt om een digitale meter te installeren vķķr 31 december 2023, wordt de retroactieve investeringspremie die conform paragraaf 4 is vastgesteld, verhoogd met 100 euro. Die verhoging is echter niet cumuleerbaar met de verhoging, vermeld in artikel 7.16.1, § 5.

§ 6. De retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald na de aanvraag van uitbetaling en op voorwaarde dat is voldaan aan al de voorwaarden, vermeld in dit artikel.

§ 7. De retroactieve investeringspremie wordt teruggestort als, nadat de retroactieve investeringspremie verkregen is, een van de volgende voorwaarden is vervuld:
1° er wordt niet meer aan de voorwaarden uit dit artikel is voldaan;
2° de decentrale productie-installatie wordt verplaatst naar een ander perceel, en dit binnen een termijn van vijftien jaar volgende op de datum van de indienstneming van de decentrale productie-installatie.
3° de decentrale productie-installatie blijft geen vijf jaar meer operationeel.

[HOOFDSTUK XVII. Retroactieve investeringspremie voor de plaatsing van een warmtepomp in dienst genomen voor 1 januari 2021 in combinatie met fotovoltaīsche zonnepanelen (ing. BVR 10 september 2021, art. 4, I: 1 oktober 2021)] (... - ...)

Artikel 7.17.1. (01/10/2021- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest verleent een retroactieve investeringspremie aan de eigenaars van warmtepompen die in dienst zijn genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2021, en waar voor 31 december 2020 op hetzelfde EAN-nummer ook fotovoltaïsche zonnepanelen werden geplaatst. Op eenzelfde EAN-nummer komt slechts één warmtepomp in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie. Het Vlaamse Gewest verleent de retroactieve investeringspremie binnen de perken van de middelen die daarvoor beschikbaar zijn op de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap of de middelen die de minister daarvoor, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds worden gereserveerd.

§ 2. Een aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, vermeld in paragraaf 1, als al de volgende voorwaarden zijn vervuld:
1° de warmtepomp voldoet aan al de volgende voorwaarden:
a) ze is in dienst genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2021;
b) ze werkt op elektriciteit;
c) ze dient als hoofdverwarming van de gebouweenheid. Een elektrische warmtepomp wordt als hoofdverwarming beschouwd, als ze niet louter instaat voor koeling en als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
1) de warmtepomp is aangesloten op een centraal verwarmingssysteem voor ruimteverwarming, met water als warmtetransporterend fluīdum;
2) de warmtepomp met lucht als afgiftemedium staat in voor het grootste deel van de warmtevraag voor de ruimteverwarming van de gebouweenheid;
2° er zijn op of bij de gebouweenheid waarvoor de warmtepomp de hoofdverwarming vormt ook fotovoltaïsche zonnepanelen aanwezig met een nominaal omvormersvermogen van maximaal 10 kVA, en waarvan elektriciteit wordt afgenomen. Die fotovoltaīsche zonnepanelen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
a) ze werden in dienst genomen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2020;
b) de omvormer ervan is in staat elektriciteit te injecteren op het elektriciteitsdistributienet en heeft dat gedurende de laatste twaalf maanden nog gedaan;
3° er is voor het toegangspunt in kwestie door de netbeheerder een digitale meter geplaatst of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten.

§ 3. De aanvrager komt in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, als hij op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel eigenaar is van de warmtepomp die instaat voor de hoofdverwarming en zich, op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag, uiterlijk zes maanden na de plaatsing van de digitale meter en niet later dan 31 december 2025 aanmeldt via een webapplicatie die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij ter beschikking stelt. De aanmelding bevat minstens al de volgende gegevens:
1° de unieke identificatie, het rijksregisternummer, BIS-nummer of ondernemingsnummer, en de contactgegevens van de aanvrager van de retroactieve investeringspremie;
2° het rekeningnummer waarop de retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald;
3° de identificatie van de warmtepomp aan de hand van het EAN-nummer van het toegangspunt;
4° bewijsstuk(ken) die de plaatsing van de warmtepomp (met adres, merk, type) en de indienstnamedatum staven, in ieder geval één of meerdere van de onderstaande documenten:
a) keuringsattest van de warmtepomp;
b) eindfactuur van de plaatsing van de warmtepomp;
c) de EPB-aangifte;
d) goedkeuring van de REG-premie-aanvraag van de warmtepomp, bij de netbeheerder;
e) bewijs van belastingvermindering voor de warmtepomp;
f) certificaat van grondboring bij een geothermische warmtepomp;
g) de melding, of de aanvraag van de omgevingsvergunning of stedenbouwkundige vergunning voor het plaatsen van een warmtepomp;
5° de datum van de plaatsing van de digitale meter.

In afwijking van het eerste lid kan voor warmtepompen, vermeld in paragraaf 1, waar vóór de datum van de inwerkingtreding van dit artikel al een digitale meter is geïnstalleerd, op straffe van onontvankelijkheid, een aanvraag worden ingediend binnen zes maanden vanaf de dag van de inwerkingtreding van dit artikel.

Voor de verwerking van persoonsgegevens is het VEKA de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming. Het VEKA doet voor de administratieve behandeling van de dossiers en voor de voorbereiding van de uitbetaling ook een beroep op de diensten van de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij. De elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij bezorgt in 2021 wekelijks en vanaf 2022 minstens maandelijks aan het VEKA een lijst van de besliste dossiers die in aanmerking komen voor de retroactieve investeringspremie. Die lijst bevat de naam- en adresgegevens van de personen die in aanmerking komen, het rijksregisternummer, bis-nummer of ondernemingsnummer, hun rekeningnummer en het respectieve bedrag van de retroactieve investeringspremie. Het VEKA kan het format bepalen waarin die lijst wordt doorgestuurd.

Het VEKA kan ter bestrijding van energiefraude op eenvoudig verzoek bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij de nodige inlichtingen opvragen over de correctheid van de gegevens uit de aanvraag van de retroactieve investeringspremie.

De verwerkte gegevens over de aanvragen voor de retroactieve investeringspremie worden tot vijftien jaar na de beslissing tot weigering of tot uitbetaling van de tegemoetkoming bewaard.

§ 4. De hoogte van de retroactieve investeringspremie bedraagt 1163 euro.

§ 5. De retroactieve investeringspremie wordt uitbetaald na de aanvraag van uitbetaling en op voorwaarde dat is voldaan aan al de voorwaarden, vermeld in dit artikel.

§ 6. De retroactieve investeringspremie wordt teruggestort als, nadat de retroactieve investeringspremie verkregen is, een van de volgende voorwaarden is vervuld:
1° er wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden uit dit artikel;
2° de warmtepomp blijft geen vijf jaar meer operationeel.

[HOOFDSTUK XVIII. Sectorfederatieovereenkomsten (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

[Afdeling I. Toepassingsgebied (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.18.1. (10/09/2022- ...)

Binnen de perken van de beschikbare begrotingsmiddelen of de middelen die de minister daarvoor, na beslissing van de Vlaamse Regering, in het Energiefonds reserveert, kan conform dit hoofdstuk aan niet-commerciële instellingen steun worden verleend voor sectorfederatieovereenkomsten in het Vlaamse Gewest.

[Afdeling II. Algemene voorwaarden (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.18.2. (10/09/2022- ...)

§ 1. De steun voor een sectorfederatieovereenkomst wordt toegekend in de vorm van een subsidie. De subsidie wordt toegewezen via een call-systeem. De minister bepaalt per call het maximale steunbedrag waarvoor projecten geselecteerd kunnen worden. De subsidie bedraagt per sectorfederatieovereenkomst maximaal 100.000 euro op jaarbasis.

Een sectorfederatieovereenkomst heeft tot doel om de niet energie-intensieve ondernemingen die lid zijn van de niet-commerciële instelling, aan te zetten om investeringen voor de verbetering van de energie-efficiëntie uit te voeren die niet verplicht zijn door de regelgeving die van toepassing is op de leden van die niet-commerciële instelling. Hierbij kan onder andere ontzorging door de niet-commerciële instelling aangeboden worden aan haar leden om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen, zoals bijvoorbeeld het opstellen van een energieaudit onderneming, of een energiebalans onderneming, en ook het ontzorgen van de uitvoering van de verplichte maatregelen, of no-regret maatregelen. Het doel is om door die ontzorging de leden ook aan te zetten om verder te gaan dan de verplichtingen en ook om de realisatie van niet-verplichte maatregelen te bewerkstelligen.

§ 2. Alleen personeels-, werkings- en investeringskosten die direct en uitsluitend verbonden zijn aan het project, komen in aanmerking voor subsidiëring. Personeelskosten kunnen aanvaard worden voor maximaal 2 vte op jaarbasis. De aanvaarde personeelskosten worden gesubsidieerd voor 100%. De subsidie voor de werkings- en investeringskosten bedraagt forfaitair 15% van de subsidie voor de aanvaarde personeelskosten.

§ 3. Een sectorfederatieovereenkomst heeft een duur van maximaal vier jaar.

[Afdeling III. Procedure (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.18.3. (10/09/2022- ...)

§ 1. De niet-commerciële instellingen dienen een aanvraag voor een subsidie als vermeld in artikel 7.18.2, in na een oproep die de minister bekend maakt in het Belgisch Staatsblad.

De oproep wordt voor de minister opgesteld door het VEKA en bevat minstens de volgende elementen:
1° de te bereiken doelgroepen;
2° de budgettaire enveloppe;
3° de activiteiten waarvoor minimaal resultaatsverbintenissen moeten worden behaald;
4° de minimale rapporteringsvereisten;
5° de uiterste indieningsdatum;
6° de beoordelingscriteria en de weging ervan;
7° de beoordelingsprocedure en de wijze van jurering;
8° de minimumscore die behaald moet worden.

De niet-commerciële instellingen dienen de aanvraag voor een subsidie als vermeld in artikel 7.18.2 in met de documenten die het VEKA daarvoor ter beschikking stelt op haar website.

§ 2. Het VEKA beoordeelt de ontvankelijkheid van de aanvragen aan de hand van volgende criteria:
1° de aanvrager is een niet-commerciële instelling;
2° de aanvraag is ingediend op de formulieren die daarvoor zijn voorzien;
3° de aanvraag is volledig en correct ingevuld;
4° de aanvraag is tijdig ingediend.

Het VEKA brengt de aanvrager van wie het aanvraagdossier ontvankelijk is, daarvan binnen een maand nadat het VEKA de aanvraag heeft gekregen, op de hoogte van zijn beslissing over de ontvankelijkheid.

Het VEKA brengt de aanvrager van wie het aanvraagdossier niet ontvankelijk is, binnen een maand nadat het VEKA de aanvraag heeft gekregen, op de hoogte van zijn beslissing over de onontvankelijkheid . Die kennisgeving bevat al de volgende elementen:
1° de motivering conform artikel 2 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen;
2° de mogelijkheid om alsnog binnen tien dagen vanaf de datum van de kennisgeving de aanvraag te vervolledigen.

[Afdeling IV. Beoordelingscriteria (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.18.4. (10/09/2022- ...)

§ 1. De ontvankelijke subsidieaanvragen worden door het VEKA individueel getoetst aan de criteria, vermeld in artikel 7.18.3.

§ 2. Het VEKA past de volgende criteria toe om de subsidieaanvraag, vermeld in artikel 7.18.3, te beoordelen:
1° de mate waarin het voorstel sectorfederatieovereenkomst de te bereiken doelgroep bereikt en de mate waarin de aanvrager via zijn huidige werking een of meer van de doelgroepen, vermeld in de oproep, bereikt en activeert;
2° de gevraagde subsidie voor sectorfederatieovereenkomst;
3° de mate waarin de minimale resultaatsverbintenissen gegarandeerd worden;
4° de mate waarin aan de minimale rapporteringseisen voldaan wordt;
5° de mate waarin de sectorfederatieovereenkomst de niet energie-intensieve leden aanzet om niet verplichte maatregelen te nemen en de verhouding tussen niet verplichte maatregelen en verplichte maatregelen.

§ 3. Het VEKA maakt een rangschikking op van alle aanvragen met per aanvraag een gemotiveerd advies.

§ 4. Tot de budgettaire enveloppe voor de oproep opgebruikt is, sluit de minister een subsidieovereenkomst met de best gerangschikte promotoren van wie de subsidieaanvraag minstens de minimumscore behaalde.

De subsidieovereenkomst bevat minstens al de volgende elementen:
1° de begunstigde;
2° het toegekend steunbedrag;
3° de resultaatsverbintenissen;
4° de looptijd;
5° de uitbetalingsvoorwaarden;
6° het toezicht en de controle;
7° de rapporteringsvoorwaarden
8° de mogelijkheid om het project vervroegd stop te zetten als uit de opvolging zou blijken dat de uitvoering ervan niet voldoet aan de bepalingen van de subsidieovereenkomst en het terugvorderen van een deel van de uitgekeerde subsidie of de volledige subsidie.

De minister bezorgt een gemotiveerde beslissing aan de aanvragers die door de rangschikking van hun aanvraag niet in aanmerking komen voor een subsidie.

[Afdeling V. Uitbetaling van de subsidie (ing. BVR 8 juli 2022, art. 30, I: 10 september 2022)] (... - ...)

Artikel 7.18.5. (10/09/2022- ...)

De subsidie wordt op de volgende wijze uitbetaald:
1° een eerste schijf van 40 % van de subsidie wordt uitbetaald na ondertekening van de subsidieovereenkomst en na indiening van een schuldvordering bij het VEKA;
2° een tweede schijf van 25 % wordt uitbetaald na:
a) indiening van een schuldvordering;
b) ontvangst door het VEKA van een vorderingsverslag nadat een derde van de projecttermijn verlopen is. Dat vorderingsverslag bevat een gedetailleerd overzicht van de realisatie van de resultaatsverbintenissen;
3° een derde schijf van 25 % wordt uitbetaald na:
a) indiening van een schuldvordering;
b) ontvangst door het VEKA van een vorderingsverslag nadat twee derde van de projecttermijn verlopen is. Dat vorderingsverslag bevat een gedetailleerd overzicht van de realisatie van de resultaatsverbintenissen;
4° het saldo wordt uitbetaald nadat de looptijd, vermeld in artikel 7.18.4 § 4, tweede lid, 4° is verstreken en na:
a) indiening van een schuldvordering bij het VEKA;
b) indiening van een verklaring op erewoord van de promotor dat de ingediende kosten niet gesubsidieerd zijn of zullen worden door andere subsidieverstrekkers;
c) goedkeuring door het VEKA van het eindverslag, met inbegrip van het financiële verslag.

[HOOFDSTUK XIX. Premie voor de aansluiting van een bestaande gebouweenheid op een warmtenet (ing. BVR 2 december 2022, art. 34)] (... - ...)

Artikel 7.19.1. (06/02/2023- ...)

§1. Het Vlaamse Gewest verleent onder de voorwaarden vermeld in de Verordening 1407/2013/EU een premie voor de aansluiting van een bestaand residentieel of niet-residentieel gebouw op een warmtenet. Het VEKA verleent die premie binnen de perken van de op de uitgavenbegroting voor dat jaar ingeschreven middelen en van de middelen van het Energiefonds en tot het budget is opgebruikt. De premie wordt verleend aan natuurlijke personen of rechtspersonen, met inbegrip van de natuurlijke personen die een zelfstandig beroep uitoefenen, die eigenaar zijn van het residentieel of niet-residentieel gebouw dat wordt aangesloten op een warmtenet. De premie wordt niet verleend aan sociale huisvestingsmaatschappijen. De premie wordt niet verleend aan natuurlijke personen of rechtspersonen die ecologiesteun kunnen ontvangen. De premie wordt niet verleend aan grote ondernemingen.

De minister kan nadere regels bepalen en technische vereisten vastleggen waaraan het warmtenet, de aansluiting of het afnamepunt voor thermische energie moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de premie, vermeld in het eerste lid, en kan bepalen welke investeringskosten in aanmerking komen voor de premie. 

§2. De premie, vermeld in paragraaf 1, bedraagt voor premieaanvragen met eindfactuur vanaf 1 januari 2023 tot en met 31 december 2024 3000 euro. Voor premieaanvragen met eindfactuur vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025 bedraagt de premie, vermeld in paragraaf 1, 2000 euro. De premie kan echter nooit meer bedragen dan 40% van de investeringskosten. 

§3. In afwijking van paragraaf 2 gelden volgende bepalingen wanneer de premie, vermeld in paragraaf 1, wordt aangevraagd door een vereniging van mede-eigenaars namens de mede-eigenaars.

Voor premieaanvragen met eindfactuur vanaf 1 januari 2023 tot en met 31 december 2024 bedraagt de premie 3000 euro per gebouweenheid voor collectieve bouw met individuele stookketels per gebouweenheid. Voor premieaanvragen met eindfactuur vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025 bedraagt de premie, 2000 euro. De premie kan echter nooit meer bedragen dan 40% van de investeringskosten.

Voor collectieve bouw en appartementsgebouwen met een collectieve stookplaats wordt de premie toegekend via volgende criteria:
 

Eindfactuur in 2023-2024 2 tot en met 10 gebouweenheden   3000 euro + 1500 euro * (aantal gebouweenheden - 1)
11 tot en met 30 gebouweenheden   16.500 euro + 900 euro * (aantal gebouweenheden - 10)
Meer dan 30 gebouweenheden   34.500 EUR + 400 euro * (aantal gebouweenheden - 30) met een maximum van 47.000 euro
Eindfactuur in 2025 2 tot en met 10 gebouweenheden   2000 euro + 1000 euro * (aantal gebouweenheden - 1)
11 tot en met 30 gebouweenheden   11.000 euro + 600 euro * (aantal gebouweenheden - 10)
Meer dan 30 gebouweenheden   23.000 euro + 266 euro * (aantal gebouweenheden - 30) met een maximum van 31.300 euro

De premie kan nooit meer bedragen dan 40% van de investeringskosten, en wordt verleend onder de voorwaarden, vermeld in Verordening 1407/2013/EU.

§4. De volledige aanvraag van de premie wordt uiterlijk twaalf maanden na de datum van de ingebruikname van de aansluiting ingediend bij het VEKA met een elektronisch aanvraagformulier dat ter beschikking wordt gesteld op de website van de Vlaamse overheid. Op het voormelde elektronisch aanvraagformulier worden in elk geval de EAN-code of een andere unieke code, die eenduidig de aansluiting op het warmtenet identificeert, het adres, de contactgegevens van de aanvrager en het rekeningnummer waarop de premie moet worden uitbetaald vermeld.

Bij het elektronisch aanvraagformulier, vermeld in het eerste lid, wordt minstens een kopie van de facturen en van de gedateerde factuur voor de eerste warmtelevering gevoegd. Indien voorhanden wordt ook een kopie van de gedateerde factuur voor de aansluiting bij het elektronisch aanvraagformulier gevoegd.

Het VEKA behandelt de aanvragen in de volgorde waarin ze worden ingediend. De premies worden toegekend tot het budget voor het kalenderjaar in kwestie is opgebruikt.

Als op 1 maart premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 25 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 mei premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 50 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, of als op 1 augustus premieaanvragen zijn aangemeld voor meer dan 75 percent van het in de begroting beschikbaar gestelde budget, kan de minister op basis van een cijfermatig onderbouwde evaluatie besluiten om het premiebedrag of het premieplafond voor toekomstige premieaanvragen gedurende het lopende jaar verlagen.

TITEL VIII. [Erkenning van energiedeskundigen, verslaggevers, opleidings- en exameninstellingen en de certificering van aannemers en installateurs (verv. BVR 4 april 2014, art. 1, I: 18 mei 2014)] (... - ...)

HOOFDSTUK I. Erkenning als energiedeskundige type A, [... (opgeh. BVR 9 oktober 2020, art. 20, I: 7 november 2020)] [... opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 3, I: 1 januari 2025)] en type D (... - ...)

Artikel 8.1.1. (08/04/2022- 31/12/2024)

Om door het Vlaamse Gewest erkend te kunnen worden als respectievelijk energiedeskundige type A, type C of type D, voldoet de kandidaat-energiedeskundige aan de volgende voorwaarden :
1° wat type A betreft houder zijn van een door het VEKA erkend getuigschrift betreffende een opleiding tot energiedeskundige type A, dat niet ouder is dan twaalf maanden;
2° zich ertoe verbinden de verklaring op erewoord voor energiedeskundige type A, type C of type D na te leven;
3° wat type A betreft geslaagd zijn voor een door een exameninstelling, als vermeld in artikel 8.7.1, georganiseerd examen, en wat type D betreft geslaagd zijn op het centraal examen, vermeld in artikel 8.3.1.

De minister legt de voorwaarden vast waaraan de opleidingen, vermeld in het eerste lid, 1°, voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen. Die voorwaarden hebben voor type A  minstens betrekking op de toepassing van de certificatiesoftware en het inspectieprotocol. Voor energiedeskundigen die al erkend zijn als type A, type C  of die al een erkenning hebben behaald in een van de andere gewesten of in een andere Europese lidstaat, kan de minister voorzien in een vrijstelling voor bepaalde opleidingsonderdelen van een ander type van opleiding tot energiedeskundige. De minister kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de opleidingsinstellingen moeten voldoen, en kan specificeren hoe de opleidingsinstellingen de gegevens van de deelnemers en de lesgevers aan het VEKA moeten bezorgen. De minister kan de termijnen bepalen waaraan het VEKA moet voldoen om een erkenningsaanvraag te behandelen.

De erkenningsaanvraag wordt door de opleidingsinstelling ingediend met het aanvraagformulier dat het VEKA ter beschikking stelt. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud van het aanvraagdossier.

De minister kan voorwaarden bepalen waaraan de opleidingsinstellingen moeten voldoen als de erkenning is verkregen. Daaronder valt minstens de verplichte melding van elke wijziging in de gegevens van het aanvraagdossier van de erkende opleidingsinstelling. De minister kan de termijn bepalen waarin het VEKA op basis van de gemelde wijzigingen kan beslissen of de erkenning wordt opgeschort. De erkenning van de opleidingsinstelling voor de opleiding tot energiedeskundige type A, type C  kan door het VEKA worden opgeschort als zonder voorafgaande melding wordt afgeweken van de gegevens uit het aanvraagdossier, of als de opleidingsinstelling de instructies van het VEKA voor de opleiding tot energiedeskundige type A, type C  niet opvolgt.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de inhoud van de verklaring op erewoord, vermeld in het eerste lid, 2°. Die verklaring op erewoord heeft minstens betrekking op het respecteren van de fiscale en sociale wetgeving, het beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, en de onafhankelijke wijze van handelen van de energiedeskundige ten aanzien van opdrachtgevers, het vermijden van commerciële belangenvermenging en het naleven van een discretieplicht.

 

Artikel 8.1.1/1. (07/11/2020- 31/12/2024)

Om als rechtspersoon te worden erkend als energiedeskundige type A, type C of type D, moet aan een van de volgende bijzondere erkenningsvoorwaarden zijn voldaan:
1° de zaakvoerder of een bestuurder van de rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.1.1;
2° minstens een natuurlijke persoon in dienst van de rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.1.1.

Artikel 8.1.1/2. (07/09/2023- 31/12/2024)

Om door het Vlaamse Gewest erkend te blijven als energiedeskundige type A, type C of type D in het kader van de energieprestatiecertificatenregelgeving, volgt de energiedeskundige type A, type C of type D jaarlijks een vorming bij een door de minister erkende vormingsinstelling. Als de energiedeskundige type A, type C of type D een rechtspersoon is, volgt elke persoon, vermeld in artikel 8.1.1/1, die vorming. De minister legt de voorwaarden vast waaraan de energiedeskundige type A,  type C of type D moet voldoen, zoals het aantal uren en de toegestane vormingsactiviteit.

De minister legt de voorwaarden vast waaraan een vormingsinstelling moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen, en kan specificeren hoe de vormingsinstellingen de gegevens van de deelnemers en de lesgevers aan het VEKA moeten bezorgen. De minister kan de termijn bepalen waarin het VEKA een erkenningsaanvraag moet behandelen.

De minister legt de voorwaarden vast waaraan de jaarlijkse vorming moet voldoen om in aanmerking te komen voor het behoud van de erkenning als energiedeskundige type A, type C of type D. Die voorwaarden kunnen de nadere regels bevatten met betrekking tot de vorm, de inhoud en de duur van de vorming. De minister kan bepalen dat de energiedeskundige type A, type C of type D een test moet afleggen over de kennis die hij heeft opgedaan tijdens de permanente vorming. De minister kan nadere regels bepalen voor de inhoud en de organisatie van die test en kan de betaling van een retributie vragen voor de deelname aan de test.

De erkenningsaanvraag wordt ingediend met het aanvraagformulier dat het VEKA ter beschikking stelt. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud van het aanvraagdossier.

De minister kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de vormingsinstelling moet voldoen als de erkenning is verkregen. Daaronder valt minstens de verplichte melding van elke wijziging in de gegevens van het aanvraagdossier van de erkende opleidingsinstelling voor permanente vorming. De minister kan ook termijnen bepalen waarin het VEKA de gemelde wijzigingen moet behandelen en waarin het VEKA kan beslissen of de erkenning wordt opgeschort. De erkenning van de opleidingsinstelling voor de permanente vorming kan door het VEKA worden opgeschort als zonder voorafgaande melding wordt afgeweken van de gegevens uit het aanvraagdossier of als de opleidingsinstelling de instructies van het VEKA met betrekking tot de permanente vorming niet opvolgt.

De minister kan voorzien in afwijkingen van de voorwaarde, vermeld in artikel 8.1.1/2, eerste lid, voor energiedeskundigen type A, type C en type D die door langdurige ziekte (minstens drie maanden aansluitend) of bevallingsrust gedurende een aantal maanden geen activiteiten kunnen uitoefenen als energiedeskundige type A, type C of type D.

Artikel 8.1.2. (01/01/2021- 31/12/2024)

§ 1. De kandidaat-energiedeskundige type A, type C en type D registreert zich online op de door het VEKA aangewezen website. Voor kandidaat-energiedeskundigen die niet kunnen beschikken over een elektronische identiteitskaart of een federaal token, kan de minister een alternatieve procedure vaststellen. Het VEKA kent de kandidaat-energiedeskundige die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.1.1, een erkenningsnummer toe. De kandidaat-energiedeskundige type A ontvangt ook de meest recente versie van de certificatiesoftware residentieel en het bijbehorende inspectieprotocol residentieel.

De kandidaat-energiedeskundige type D ontvangt de meest recente versie van de certificatiesoftware niet-residentieel en het bijbehorende inspectieprotocol niet-residentieel.

§ 2. De energiedeskundige brengt het VEKA onmiddellijk op de hoogte van wijzigingen in de gegevens die betrekking hebben op de erkenning.

§ 3. Het VEKA maakt op zijn website de lijst met erkende energiedeskundigen openbaar.

Artikel 8.1.3. (01/01/2021- ...)

Een erkende energiedeskundige kan ten allen tijde vrijwillig afstand doen van zijn erkenning. Het VEKA kan de vorm bepalen waaronder zo een afstand dient plaats te vinden. Eens de erkende energiedeskundige afstand heeft gedaan, wordt hij van de lijst, vermeld in artikel 8.1.2, § 3, geschrapt.

Wil die energiedeskundige na diens afstand opnieuw erkend worden als energiedeskundige, dan dient hij opnieuw aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.1.1 te voldoen.

HOOFDSTUK II. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 8, I: 1 januari 2025)] (... - ...)

Artikel 8.2.1. (01/01/2021- 31/12/2024)

§ 1. De interne energiedeskundige voor publieke gebouwen is een persoon die binnen de publieke organisatie van de gebruiker van het publieke gebouw een functie bekleedt met betrekking tot het aspect energiezorg en die minstens twee jaar relevante beroepservaring in die functie kan aantonen, of die een door het VEKA erkende opleiding als vermeld in artikel 8.1.1, heeft gevolgd. De minister kan nadere regels vastleggen betreffende de inhoud van de relevante ervaring.

§ 2. De interne energiedeskundige voor publieke gebouwen kan alleen optreden voor de publieke organisatie waarvoor hij werkt. De interne energiedeskundige voor publieke gebouwen meldt elektronisch zijn aanstelling aan het VEKA, alsook voor welke publieke organisatie hij zal optreden. Het VEKA kent aan de interne energiedeskundige voor publieke gebouwen een registratienummer toe.

[HOOFDSTUK III. Centraal examen voor energiedeskundigen type D (verv. BVR 4 februari 2022, art. 53, I: 8 april 2022)] (... - 31/12/2024)

Afdeling I. [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 3, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 8.3.1. (08/04/2022- 31/12/2024)

§ 1. Kandidaat-energiedeskundigen type D kunnen deelnemen aan het centraal examen, vermeld in artikel 8.1.1, eerste lid, 3°.

De kandidaat-energiedeskundigen kunnen zich voor het centraal examen inschrijven via een webapplicatie die het VEKA ter beschikking stelt. Het VEKA kan nadere regels vaststellen voor de manier waarop ze zich kunnen inschrijven. Als een kandidaat-energiedeskundige tweemaal op rij inschrijft en niet slaagt, dan geldt een wachttermijn van twaalf maanden alvorens die kandidaat zich opnieuw voor het centraal examen kan inschrijven.

§ 2. Deelnemers aan het centraal examen moeten de volgende bewijsstukken voorleggen:
1° het bewijs van hun elektronische inschrijving voor het examen;
2° het bewijs van hun identiteit.

§ 3. Een kandidaat-energiedeskundige die de bewijsstukken, vermeld in paragraaf 2, niet kan voorleggen, kan niet aan het centraal examen deelnemen.

§ 4. Om te slagen op het centraal examen dienen de kandidaat-energiedeskundige minstens 60 percent te halen op het hele examen en minstens 50 percent voor elk onderdeel van het examen, zoals vastgelegd door de minister.

Afdeling II. [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 3, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 8.3.2. (01/01/2018- 31/12/2024)

...

[HOOFDSTUK IV. Opleidings- en exameninstellingen voor de certificering van aannemers en installateurs (ing. BVR 19 juli 2013, art. 5, I:15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie )] (... - ...)

Artikel 8.4.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Om door het VEKA te worden erkend als opleidingsinstelling voor een of meer types van opleidingen die aanleiding kunnen geven tot certificaten van bekwaamheid, als vermeld in artikel 8.5.1, moet een instelling aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° beschikken over rechtspersoonlijkheid;
2° beschikken over bevoegd onderwijzend personeel dat belast wordt met het theoretische en praktische onderricht en waarbij elk lid van het onderwijzend personeel zelf houder is van een geldig en toepasselijk getuigschrift, behaald in een andere exameninstelling dan waar het lid onderricht geeft of jureert;
3° beschikken over de nodige faciliteiten en materialen om de opleiding te kunnen geven.

De minister kan minimale eisen opleggen met betrekking tot de competenties en de ervaring van het onderwijzend personeel, vermeld in het eerste lid, 2°.

§ 2. Om door het VEKA te worden erkend als exameninstelling voor een of meer types van getuigschriften die aanleiding kunnen geven tot certificaten van bekwaamheid, als vermeld in artikel 8.5.1, moet een instelling aan de volgende voorwaarden voldoen :
1° een examen organiseren over de gedoceerde materie;
2° een examenjury samenstellen, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
a) de jury bestaat uit maximaal drie specialisten in de onderwezen vakken;
b) ...
3° beschikken over de nodige faciliteiten en materialen om het examen te kunnen aanbieden.

§ 3. De minister kan nadere regels bepalen betreffende de kwaliteitsvereisten of inhoud van de opleidingen en examens, vermeld in paragraaf 1 en 2. De minister kan voor elk type van examen het aantal juryleden, vermeld in § 2, 2°, a vaststellen en kan voorwaarden vaststellen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de juryleden.

§ 4. De aanvraag voor erkenning als opleidings- of exameninstelling wordt met een aangetekende zending ingediend bij het VEKA. Deze aanvraag bevat minstens de volgende gegevens :
1° de gegevens van de aanvrager, namelijk de officiële naam, adres, telefoon- en telefaxnummer;
2° in geval van aanvraag tot erkenning van een opleidingsinstelling het gedetailleerde programma van de lessen en een gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de opleidingen zullen worden georganiseerd;
3° in geval van aanvraag tot erkenning van een exameninstelling het gedetailleerde programma van de examens en een gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de examens zullen worden georganiseerd;
4° een beschrijving van de beschikbare faciliteiten en materialen.

Het VEKA stelt via haar website een aanvraagformulier ter beschikking. De aanvrager is ertoe gehouden alle door het VEKA in het kader van haar onderzoek gevraagde aanvullende inlichtingen en documenten binnen de gestelde termijn te verstrekken.

Het VEKA onderzoekt de aanvraag en doet bij besluit van het hoofd van het agentschap uitspraak over de aanvraag.

§ 5. Aan het VEKA worden alle opgevraagde inlichtingen betreffende de opleidingen en examens meegedeeld en worden alle opgevraagde documenten ter beschikking gesteld. Het VEKA mag steeds van rechtswege de opleidingen en de examens bijwonen of hiervoor een bevoegde persoon/organisatie aanduiden.

§ 6. Instructies vanwege het VEKA met betrekking tot de opleidingen en examens moeten opgevolgd worden.

[HOOFDSTUK V. Certificering van aannemers en installateurs (ing. BVR 19 juli 2013, art. 5, I:15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie )] (... - ...)

Artikel 8.5.1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Om de kwaliteit te garanderen van aannemers en installateurs wordt er op vrijwillige basis respectievelijk een certificaat van bekwaamheid ingevoerd voor de volgende categorieën van werken :
1° de installatie van fotovoltaïsche zonne-energiesystemen tot maximaal 10 kW AC-vermogen van de omvormer, inclusief de integratie in en op dakbedekkingen;
2° de installatie van thermische zonne-energiesystemen voor de productie van sanitair warm water, inclusief de integratie in en op dakbedekkingen, tot een thermisch vermogen van maximaal 50 kW;
3° de installatie van thermische zonne-energiesystemen aangaande de gecombineerde productie van sanitair warm water en verwarming, inclusief de integratie in en op dakbedekkingen, tot een thermisch vermogen van maximaal 50kW;
4° de installatie van een biomassakachel voor gedecentraliseerde verwarming, tot een thermisch vermogen van maximaal 100 kW;
5° de installatie van een biomassaketel aangaande de productie van sanitair warm water of verwarming, tot een thermisch vermogen van maximaal 100 kW;
6° de installatie van warmtepompen, met uitzondering van ondiepe geothermische systemen, als vermeld in 7°, tot een thermisch vermogen van maximaal 50 kW;
7° de installatie van systemen voor de warmteterugwinning door ondiepe geothermische systemen, tot een thermisch vermogen van maximaal 50 kW, met dien verstande dat boringen zoals vermeld in artikel 6, 7°, van het VLAREL worden uitgevoerd door een erkend boorbedrijf.
8° de plaatsing van binnenmuurisolatie.

§ 2. Het certificaat van bekwaamheid, vermeld in paragraaf 1, mogen alleen worden uitgereikt door een organisatie die daartoe door de minister is gemachtigd.

De certificaten die overeenkomstig de criteria van de richtlijn (EU) 2018/2001 werden uitgevaardigd door een door een ander gewest of een andere Europese lidstaat daarvoor gemachtigde instantie, zijn gelijkwaardig aan een certificaat van bekwaamheid dat werd afgeleverd door de instantie, vermeld in het eerste lid.

§ 3. Het certificaat van bekwaamheid kan alleen op individuele basis worden toegekend aan een natuurlijke persoon. Om te worden gecertificeerd voldoet de aanvrager die het certificaat wil verkrijgen aan de volgende voorwaarden :
1° voor die categorie de opleiding gevolgd hebben bij een door het VEKA erkende opleidingsinstelling;
2° beschikken over een getuigschrift waaruit blijkt dat hij voor die categorie geslaagd is voor het examen, vermeld in artikel 8.4.1, § 2, 1°, en dat niet ouder is dan twaalf maanden;
3° voor de categorie waarvoor de aanvraag tot het verkrijgen van het certificaat van bekwaamheid wordt gedaan, beschikken over minstens één maand relevante beroepservaring;
4° ...;
5° voldoen aan de door de minister vastgestelde voorwaarden betreffende basisopleiding of beroepsopleiding voor een basisberoep.

De minister kan nadere regels bepalen betreffende de inhoud van de beroepservaring, vermeld in het eerste lid, 3°.

§ 4. ...

§ 5. Om te mogen deelnemen aan het examen, vermeld in artikel 8.4.1, § 2, 1°, moet de kandidaat meer dan 60 % aanwezig zijn tijdens de verplichte opleidingsmodules.

De minister kan bepalen welke opleidingsmodules in elk geval verplicht te volgen zijn.

Om te slagen op het examen, vermeld in artikel 8.4.1, § 2, 1°, moet de kandidaat op elk deel van het examen een score van minstens 60 % halen, en mogen er geen zware fouten zijn gemaakt op de vereiste basiscompetenties, waarbij de fout aanleiding kan geven tot het niet correct of inefficiënt functioneren van de installatie of een risico inhoudt voor de installateur of de gebruiker.

De erkende exameninstelling verstrekt de geslaagde kandidaat een getuigschrift.

Kandidaten die niet voor het examen slagen, kunnen zich voor die categorie maar eenmaal opnieuw inschrijven voor een nieuw examen, op voorwaarde dat ze nog steeds voldoen aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3 of 4. Kandidaten die niet slagen voor een deel van het examen, hebben de mogelijkheid enkel dit deel te hernemen. Als ze voor dat nieuwe examen niet slagen, kunnen ze pas opnieuw deelnemen aan een volgend examen nadat ze voor die categorie de opleiding, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 1° of paragraaf 4, eerste lid, 1° opnieuw gevolgd hebben.

§ 6. De minister kan nadere regels bepalen betreffende de vorm en inhoud van het certificaat van bekwaamheid.

§ 7. Het certificaat van bekwaamheid is zeven jaar geldig. Het certificaat van bekwaamheid wordt met zeven jaar verlengd wanneer de aanvrager ten vroegste vierentwintig maanden voor het verstrijken van de geldigheid van het certificaat:
1° bijscholing voor die categorie heeft gevolgd bij een door het VEKA erkende opleidingsinstelling die erkend is voor de opleiding die aanleiding geeft tot het certificaat van bekwaamheid voor die categorie. Deze bijscholing wordt afgerond voorafgaand aan het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat. De minister kan nadere regels bepalen betreffende de inhoud van die bijscholing;
2° beschikt over een getuigschrift waaruit blijkt dat hij voor die categorie geslaagd is voor een examen over de materie behandeld in de bijscholing vermeld in 1°, dat afgeleverd werd door een door het VEKA erkende exameninstelling die erkend is voor het examen dat aanleiding geeft tot het certificaat van bekwaamheid voor die categorie. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de vorm van het examen en kan de evaluatiemodaliteiten en minimale voorwaarden om te slagen bepalen, met inbegrip van een minimaal te behalen resultaat.

Wanneer de aanvrager aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid voldoet, neemt de instantie, vermeld in paragraaf 2, binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de aanvraag de beslissing tot verlenging. De verlenging gaat in de kalenderdag volgend op de laatste dag van de geldigheidsduur van het certificaat waarvoor verlenging werd aangevraagd, tenzij het certificaat al verstreken is op het ogenblik dat de verlenging wordt toegekend. In dat laatste geval gaat de verlenging in vanaf de datum van de toekenning ervan.

Een erkende opleidingsinstelling maakt bij het geven van de bijscholing, vermeld in 1° van het eerste lid, gebruik van de aanbevelingen, de praktische ondersteuning en het lesmateriaal die de gemachtigde instantie, vermeld in § 2, ter beschikking stelt. Een erkende opleidingsinstelling mag het verstrekte handboek niet aanpassen of wijzigen.

De kandidaat legt het examen, vermeld in 2° van het eerste lid, af na het volgen van de bijscholing, vermeld in 1° van het eerste lid. Op het moment van het examen beschikt de kandidaat nog over een geldig certificaat van bekwaamheid voor de desbetreffende categorie, als vermeld in paragraaf1.

Het examen is gebaseerd op de aanbevelingen en praktische ondersteuning die de gemachtigde instantie, vermeld in paragraaf 2, ter beschikking stelt.

Minstens tien werkdagen voor het examen plaatsvindt meldt de erkende exameninstelling de datum van het examen aan de gemachtigde instantie, vermeld in paragraaf 2. De gemachtigde instantie stelt de examenvragen ter beschikking van de erkende exameninstelling.

De erkende exameninstelling verstrekt de geslaagde kandidaat een getuigschrift binnen de vijftien werkdagen na het examen. Een model van het getuigschrift wordt door de gemachtigde instantie, vermeld in paragraaf 2, aan de exameninstellingen bezorgd. De exameninstelling gebruikt dit model bij de uitgifte van het getuigschrift.

Een kandidaat die niet voor het examen, vermeld in 2° van het eerste lid, slaagt, kan zich voor die categorie eenmaal opnieuw inschrijven voor een nieuw examen, op voorwaarde dat hij nog steeds beschikt over een geldig certificaat van bekwaamheid. Als de kandidaat niet slaagt voor dit examen volgt de kandidaat eerst opnieuw de bijscholing, vermeld in 1° van het eerste lid, voor hij het examen opnieuw aflegt.

Het VEKA kan alle informatie over de bijscholing, vermeld in punt 1 van het eerste lid, en het examen, vermeld in punt 2 van het eerste lid, opvragen. Het VEKA of een instantie die het aanduidt, kan de bijscholing en het examen bijwonen.

[HOOFDSTUK VI. Erkenning als verslaggever (ing. BVR 4 april 2014, art. 2, I: 18 mei 2014)] (... - ...)

Artikel 8.6.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. Het Vlaamse Gewest stelt een erkenningsregeling in voor verslaggevers.

§ 2. Om door het Vlaamse Gewest erkend te kunnen worden als een verslaggever, vermeld in § 1, voldoet de kandidaat-verslaggever aan de volgende voorwaarden:
1° houder zijn van een door het VEKA erkend getuigschrift betreffende een opleiding tot verslaggever, dat niet ouder is dan twaalf maanden;
2° zich ertoe verbinden de verklaring op erewoord voor verslaggevers na te leven;
3° geslaagd zijn voor een door een exameninstelling, als vermeld in artikel 8.7.1, georganiseerd centraal examen.

§ 3. De minister legt de voorwaarden vast waaraan de opleiding, vermeld in § 2, 1°, moet voldoen om voor de erkenning van verslaggevers in aanmerking te komen. Die voorwaarden bestaan minstens uit een opsomming van vereiste kennisdomeinen, die worden aangevuld of aangepast naargelang wijzigende regelgeving en/of innovatie in de energietechnieken, en het gebruik van de EPB-software. De voorwaarden kunnen ook nadere regels bevatten met betrekking tot de duur van de opleiding, de vorm en de inhoud van de testen, of examens. De minister kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de opleidingsinstellingen moeten voldoen en kan specificeren hoe de opleidingsinstellingen de gegevens van deelnemers en lesgevers aan het VEKA moeten bezorgen. De minister kan de termijnen bepalen waaraan het VEKA moet voldoen om een erkenningsaanvraag te behandelen.

Het getuigschrift van een opleiding tot verslaggever mag enkel uitgereikt worden aan kandidaten die meer dan 80 % van de tijd aanwezig zijn tijdens de opleiding. De minister kan bepalen welke opleidingsmodules in elk geval verplicht te volgen zijn.

De erkenningsaanvraag wordt ingediend met het aanvraagformulier dat het VEKA ter beschikking stelt. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud van het aanvraagdossier.

De minister kan voorwaarden bepalen waaraan de opleidingsinstellingen moeten voldoen als de erkenning is verkregen. Daaronder valt minstens de verplichte melding van elke wijziging in de gegevens van het aanvraagdossier van de erkende opleidingsinstelling. De minister kan de termijn bepalen waarin het VEKA op basis van de gemelde wijzigingen kan beslissen of de erkenning wordt opgeschort. De erkenning van de opleidingsinstelling voor de opleiding tot verslaggever kan door het VEKA worden opgeschort als zonder voorafgaande melding wordt afgeweken van de gegevens uit het aanvraagdossier, of als de opleidingsinstelling de instructies van het VEKA met betrekking tot de opleiding tot verslaggever niet opvolgt.

§ 4. De minister kan nadere regels vastleggen voor de inhoud van de verklaring op erewoord, vermeld in § 2, 2°. Die verklaring op erewoord heeft minstens betrekking op het respecteren van de fiscale en sociale wetgeving, het beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, en de onafhankelijke wijze van handelen van de verslaggever ten aanzien van opdrachtgevers, het vermijden van commerciële belangenvermenging en het naleven van een discretieplicht.

§ 5. De minister kan voorzien in vrijstellingen van de voorwaarde in artikel 8.6.1, § 2, 1°, voor kandidaat-verslaggevers die reeds een erkenning hebben behaald in een van de andere gewesten of in een andere Europese lidstaat.

Artikel 8.6.2. (18/05/2014- ...)

Om als rechtspersoon te worden erkend als verslaggever, gelden de hierna vermelde bijzondere erkenningsvoorwaarden:
1° de zaakvoerder of een bestuurder van de rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 8.6.1, of;
2° minstens een natuurlijke persoon in dienst van de rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.6.1.

Artikel 8.6.3. (01/01/2021- ...)

Om door het Vlaamse Gewest erkend te blijven als verslaggever in het kader van de energieprestatieregelgeving, volgt de verslaggever jaarlijks een vorming bij een door de minister erkende vormingsinstelling. Wanneer de verslaggever een rechtspersoon is, volgt elke persoon, vermeld in artikel 8.6.2, deze vorming. De minister legt de voorwaarden vast waaraan de verslaggever moet voldoen, zoals het minimumaantal te volgen uren en de toegestane vormingsactiviteiten.

De minister legt de voorwaarden vast waaraan een vormingsinstelling moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen en kan specificeren hoe de vormingsinstellingen de gegevens van deelnemers en lesgevers aan het VEKA moeten bezorgen. De minister kan de termijn bepalen waarin het VEKA een erkenningsaanvraag moet behandelen.

De minister legt de voorwaarden vast waaraan de jaarlijkse vorming moet voldoen om voor behoud van erkenning van verslaggevers in aanmerking te komen. Die voorwaarden kunnen de nadere regels bevatten met betrekking tot de vorm, de inhoud en de duur van de vorming. Bij ingrijpende wijzigingen kan de minister bepalen dat de verslaggever een test moet afleggen over de kennis opgedaan tijdens de permanente vorming. De minister kan nadere regels bepalen betreffende de inhoud en de organisatie van deze test en kan de deelname aan de test afhankelijk stellen van de betaling van een retributie.

De erkenningsaanvraag wordt ingediend met het aanvraagformulier dat het VEKA ter beschikking stelt. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud van het aanvraagdossier.

De minister kan nadere voorwaarden bepalen waaraan de vormingsinstelling moet voldoen als de erkenning is verkregen. Daaronder valt minstens de verplichte melding van elke wijziging in de gegevens van het aanvraagdossier van de erkende vormingsinstelling voor permanente vorming. De minister kan ook termijnen bepalen waarin het VEKA de gemelde wijzigingen moet behandelen en waarin het VEKA kan beslissen of de erkenning wordt opgeschort. De erkenning van de vormingsinstelling voor de permanente vorming kan door het VEKA worden opgeschort als zonder voorafgaande melding wordt afgeweken van de gegevens uit het aanvraagdossier of als de vormingsinstelling de instructies van het VEKA met betrekking tot de permanente vorming niet opvolgt.

De minister kan voorzien in afwijkingen van de voorwaarde, vermeld in artikel 8.6.3, § 1, voor verslaggevers die door langdurige ziekte (minstens drie maanden aansluitend) of bevallingsrust gedurende een aantal maanden geen activiteiten kunnen uitoefenen als verslaggever.

Artikel 8.6.4. (01/01/2021- ...)

Een erkende verslaggever kan ten allen tijde vrijwillig afstand doen van zijn erkenning. Het VEKA kan de vorm bepalen waaronder zo een afstand dient plaats te vinden. Eens de erkende verslaggever afstand heeft gedaan, wordt hij van de lijst, vermeld in artikel 11.1.14, § 1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, geschrapt.

Wil die verslaggever na diens afstand opnieuw erkend worden als verslaggever, dan dient hij opnieuw aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.6.1, § 2 te voldoen.

[HOOFDSTUK VII. Erkenning als exameninstelling voor energiedeskundigen en verslaggevers (verv. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Afdeling I [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 8.7.1. (01/01/2021- 31/12/2024)

Om door het VEKA te worden erkend als exameninstelling voor een of meer types van opleidingen die aanleiding kunnen geven tot hetzij de erkenning als energiedeskundige, vermeld in artikel 8.1.1, hetzij de erkenning als verslaggever, vermeld in artikel 8.6.1, moet een exameninstelling minstens aan de volgende voorwaarden voldoen:
1° erkend zijn als opleidingsinstelling voor energiedeskundigen, als vermeld in artikel 8.1.1, of als opleidingsinstelling voor verslaggevers, als vermeld in artikel 8.6.1;
2° een examen organiseren over de gedoceerde materie;
3° beschikken over de nodige faciliteiten en materialen om het examen te kunnen aanbieden.

De minister kan nadere regels bepalen voor de kwaliteitsvereisten waaraan een exameninstelling moet voldoen. De minister kan hiervoor gebruik maken van een verklaring op erewoord. Die verklaring op erewoord heeft minstens betrekking op de controle, op de wijze van toegang tot het examen, de uitvoering en het beheer van het examen en de medewerking met het VEKA.

De aanvraag tot erkenning als exameninstelling wordt ingediend bij het VEKA. De minister legt de inhoud van die aanvraag vast. Het VEKA stelt op zijn website een aanvraagformulier ter beschikking. De aanvrager is ertoe gehouden alle aanvullende inlichtingen en documenten die het VEKA in het kader van haar onderzoek vraagt, binnen de gestelde termijn te verstrekken.

Afdeling II [... (opgeh. BVR 8 september 2017, art. 6, I: 1 januari 2018)] (... - ...)

Artikel 8.7.2. (01/01/2018- ...)

...

[HOOFDSTUK VIII. Erkenning als organisator van een kwaliteitskader voor de uitvoering van luchtdichtheidstesten of de opmaak van ventilatieverslagen (ing. BVR 9 oktober 2020, art. 25, I: 7 november 2020)] (... - ...)

Artikel 8.8.1. (07/11/2020- ...)

§ 1. Een organisator van een kwaliteitskader voor de uitvoering van luchtdichtheidstesten, zoals vastgelegd door de minister, of de opmaak van ventilatieverslagen, zoals vastgelegd door de minister, moet minstens aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden voldoen.

§ 2. De organisator van een kwaliteitskader beschikt over een kwalificatieprocedure voor luchtdichtheidsmeters, respectievelijk ventilatieverslaggevers. Deze bestaat minstens uit een facultatieve opleiding, een verplicht theoretisch examen en een verplicht praktisch examen.

De organisator van een kwaliteitskader garandeert de kwaliteit van de luchtdichtheidsmetingen en ventilatieverslaggeving door het uitvoeren van bureaucontroles en controles ter plaatse in combinatie met een efficiënte handhaving. Het minimum aantal jaarlijkse bureaucontroles en het minimum aantal jaarlijkse controles ter plaatse, voornamelijk op basis van een willekeurige steekproef, bedraagt elk 10%.

De steekproefsgewijze controles worden aangevuld met gerichte controles, zodat 90% van de actieve luchtdichtheidsmeters en ventilatieverslaggevers minstens 1 keer per jaar een bureaucontrole en een controle ter plaatse krijgt.

Minstens de helft van de controles ter plaatse heeft betrekking op de correctheid van de gerapporteerde lekdebieten (bij luchtdichtheid) of mechanische debieten (bij ventilatiesystemen).

De organisator van een kwaliteitskader garandeert dat een luchtdichtheidsmeter respectievelijk ventilatieverslaggever op het ogenblik waarop deze het resultaat van de meting doorstuurt, niet kan weten of dat resultaat gecontroleerd zal worden of niet.

De organisator van een kwaliteitskader beschikt over een door de betrokken partijen alsook door de overheid te consulteren databank van de afgeleverde conformiteitsverklaringen waarvan de dataveiligheid is gegarandeerd en het beheer ervan voldoet aan de privacywetgeving. De organisator van een kwaliteitskader heeft een beleid met bijhorende procedures om de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie te waarborgen.

De organisator van een kwaliteitskader is onpartijdig. Om als onpartijdig te worden beschouwd, mag de organisator van een kwaliteitskader geen leden of bestuurders hebben die zelf ook luchtdichtheidsmetingen uitvoeren of ventilatieverslagen opmaken in het kader van deze wetgeving.

Artikel 8.8.2. (01/01/2021- ...)

De aanvraag voor erkenning als organisator van een kwaliteitskader, vermeld in artikel 8.8.1, wordt ingediend bij het VEKA. Deze aanvraag bevat minstens de volgende gegevens:
1° de gegevens van de aanvrager, namelijk de officiële naam, adres, telefoonnummer;
2° een beschrijving waaruit blijkt dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 8.8.1, § 2, is voldaan.

Het VEKA stelt via haar website een aanvraagformulier ter beschikking. De aanvrager is ertoe gehouden alle door het VEKA in het kader van haar onderzoek gevraagde aanvullende inlichtingen en documenten binnen de gestelde termijn te verstrekken.

Het VEKA onderzoekt de aanvraag en doet bij besluit van het hoofd van het agentschap uitspraak over de aanvraag.

TITEL IX. Energieprestatie van gebouwen (... - ...)

HOOFDSTUK I. Energieprestaties en binnenklimaat van gebouwen (... - ...)

Afdeling I. Algemene bepalingen (... - ...)

Artikel 9.1.1. (23/02/2017- ...)

Dit hoofdstuk van toepassing op gebouwen waarvoor energie verbruikt wordt om een specifieke binnentemperatuur te bereiken, en waarvoor een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt ingediend. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op de gebouwen waarvoor de verplichting tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen vervangen werd door de melding.

Indien gedurende of voor de start van de werken een wijziging van een bestaande omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt gevraagd en het voorwerp van deze aanvraag betreft een uitbreiding van het gebouw met een of meer EPB-eenheden, dan zijn op die een of meer EPB-eenheden de EPB-eisen van toepassing die gelden op het moment van de aanvraag tot het verkrijgen van de wijzigende omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen. Indien echter voor het hele gebouw, inclusief de aangevraagde wijzigingen, een volledig nieuwe omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt verleend, dan zijn de EPB-eisen die gelden op het moment van deze laatste aanvraag van toepassing.

In afwijking van het tweede lid gelden de EPB-eisen die van toepassing waren op het moment van de oorspronkelijke aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen indien de aangevraagde wijziging van de bestaande omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen geen uitbreiding van het gebouw met een of meer EPB-eenheden bevat.

In afwijking van het eerste lid, het tweede en het derde lid, worden gebouwen waarvoor de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen een regularisatie van een bouwmisdrijf betreft, onderworpen aan de EPB-eisen die van toepassing waren op het moment dat de werken, die het voorwerp uitmaken van de aanvraag, gestart werden.

Elk gebouw dat geen industrieel gebouw en geen niet voor bewoning bestemd gebouw in een landbouwbedrijf is, en waarin mensen wonen, werken, logeren, sporten, verzorgd worden, inkopen doen, hun vrije tijd doorbrengen, enzovoort wordt altijd beschouwd als geklimatiseerd.

Als bij de melding of bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen, nog niet bekend is of het gebouw na ingebruikname zal worden geklimatiseerd, wordt het gebouw beschouwd als een geklimatiseerd gebouw.

Afdeling II. EPB-eisen bij nieuwbouw (... - ...)

Onderafdeling I. Thermische isolatie (... - ...)

23/2/2017 9.1.2. (01/03/2017- ...)

§ 1. Nieuw op te richten woon-, kantoor- en schoolgebouwen en gebouwen met een andere specifieke bestemming waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is voor 1 januari 2012, voldoen aan elk van de volgende eisen :
1° voor het gebouw als geheel bedraagt het peil van de globale warmte-isolatie niet meer dan K45;
2° de constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII.

§ 2. Nieuw op te richten industriële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is voor 1 januari 2012, voldoen aan een van de volgende eisen :
1° voor het gebouw als geheel bedraagt het peil van de globale warmte-isolatie niet meer dan K55;
2° de constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII.

§ 3. Nieuw op te richten woon-, kantoor- en schoolgebouwen en gebouwen met een andere specifieke bestemming en industriële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2012 voldoen aan elk van de volgende eisen :
1° voor het gebouw als geheel bedraagt het peil van de globale warmte-isolatie niet meer dan K40;
2° de constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII.

§ 4. Nieuw op te richten woongebouwen, niet-residentiële gebouwen en industriële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2015, voldoen aan elk van de volgende eisen :
1° voor het gebouw als geheel bedraagt het peil van de globale warmte-isolatie niet meer dan K40;
2° de constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII.

§ 5. Nieuw op te richten woon- en niet-residentiële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018 voldoen voor de constructieonderdelen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII, die bij dit besluit is gevoegd.

Nieuw op te richten industriële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018, voldoen aan elk van de volgende eisen :
1° voor het gebouw als geheel bedraagt het peil van de globale warmte-isolatie niet meer dan K40;
2° de constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII, die bij dit besluit is gevoegd.

Artikel 9.1.3. (01/01/2014- ...)

Opslagruimten en bergruimten die zich in het gebouw bevinden maar die niet geklimatiseerd worden, vallen alleen buiten het toepassingsgebied van dit hoofdstuk op voorwaarde dat de constructieonderdelen die de scheiding vormen tussen het geklimatiseerde deel van en het niet-geklimatiseerde deel, voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII.

Artikel 9.1.4. (01/03/2017- ...)

In afwijking van de bepalingen van artikel 9.1.2 gelden voor nieuw op te richten EPN-eenheden de eisen voor nieuw op te richten industriële gebouwen als het EPN-eenheid aan elk van de volgende voorwaarden voldoet :
1° het heeft een beschermd volume kleiner dan 800 m3
2° het maakt deel uit van een industrieel gebouw;
3° de EPN-eenheid omvat ten hoogste 40 % van het totale beschermde volume van de EPN-eenheid en industrie samen.

Artikel 9.1.5. (01/01/2011- ...)

De invloed van bouwknopen op het specifieke warmteverlies door transmissie wordt bepaald overeenkomstig bijlage VIII, die bij dit besluit is gevoegd.

Onderafdeling II. Ventilatie (... - ...)

Artikel 9.1.6. (01/01/2011- ...)

Nieuw op te richten residentiële gebouwen beschikken over ventilatievoorzieningen als vermeld in bijlage IX, die bij dit besluit is gevoegd.

Artikel 9.1.7. (01/01/2015- ...)

Nieuw op te richten EPN-eenheden en industriële gebouwen beschikken over ventilatievoorzieningen als vermeld in bijlage X, die bij dit besluit is gevoegd.

Onderafdeling III. E-peil en oververhitting (... - ...)

Artikel 9.1.8. (01/01/2011- ...)

Het peil van primair energieverbruik van residentiële gebouwen wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd.

De referentiewaarde om het E-peil, vermeld in het eerste lid, te bepalen, wordt berekend op basis van de volgende waarden van de constanten, vermeld in hoofdstuk 6 van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd :
1° a1 = 115;
2° a2 = 70;
3° a3 = 105.

Artikel 9.1.9. (01/03/2017- ...)

§ 1. Het peil van primair energieverbruik van kantoor- en schoolgebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt voor 1 januari 2017, wordt berekend conform de bepalingen van bijlage VI.

De referentiewaarde om het E-peil, vermeld in het eerste lid, te bepalen, wordt berekend op basis van de volgende waarden van de constanten, vermeld in hoofdstuk 4 van bijlage VI :
1° b1 = 105;
2° b2 = 175;
3° b3 = 50;
4° b4 = 35;
5° b5 = 0,7.

Als een kantoorgebouw een beschermd volume heeft dat niet groter is dan 800 m3; en deel uitmaakt van een residentieel gebouw, hoeft in afwijking van het eerste lid voor het kantoorgedeelte op zich geen apart E-peil bepaald te worden. In dat geval wordt het kantoorgedeelte als onderdeel van het residentiële gebouw beschouwd en mag een gezamenlijk E-peil worden bepaald conform artikel 9.1.8.

Als een gebouw met een andere specifieke bestemming een beschermd volume heeft dat niet groter is dan 800 m3, en deel uitmaakt van een kantoor of een school, dan mag dat deel mee gerekend worden als onderdeel van het kantoorgebouw of de school en dan mag een gezamenlijk E-peil bepaald worden op de wijze, vermeld in het eerste lid.

§ 2 Het peil van primair energieverbruik van een EPN-eenheid waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017, wordt berekend conform de bepalingen van bijlage VI.

Als een EPN-eenheid een beschermd volume heeft dat niet groter is dan 800 m3 en deel uitmaakt van een residentieel gebouw, hoeft in afwijking van het eerste lid voor die EPN-eenheid op zich geen apart E-peil bepaald te worden. In dat geval wordt die EPN-eenheid als onderdeel van het residentiële gebouw beschouwd en mag een gezamenlijk E-peil worden bepaald conform artikel 9.1.8.

Artikel 9.1.10. (02/01/2022- ...)

Voor de bepaling van het E-peil gelden de volgende conversiefactoren naar primaire energie (fp) :
1° fossiele brandstoffen : fp = 1;
2° elektriciteit : fp = 2,5;
3° door middel van warmtekrachtkoppeling zelfopgewekte elektriciteit : fp = 1,8;
4° biomassa : fp = 1;
5° in geval van aansluiting op een systeem van externe warmtelevering: fp=fp,dh,m de equivalente maandelijkse primaire energiefactor van dat systeem, in detail te bepalen volgens door de minister bepaalde regels en bij ontstentenis gelijk aan 2,0, (-);
6° in geval van aansluiting op een systeem van externe koudelevering: fp=fp,dc de equivalente primaire energiefactor van dat systeem, in detail te bepalen volgens door de minister bepaalde regels, (-).

Artikel 9.1.11. (06/02/2023- ...)

§ 1. Het E-peil van een nieuwe EPW-eenheid bedraagt niet meer dan :
1° E100, als de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is voor 1 januari 2010;
2° E80, als de melding gedaan is of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is vanaf 1 januari 2010;
3° E70, als de melding gedaan is of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is vanaf 1 januari 2012;
4° E60, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014.
5° E50, als de melding gedaan wordt of de de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2016;
6° E40, als de melding gedaan wordt of de de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018;
7° E35, als de melding gedaan wordt of de de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2020;
8° E30, als de melding gedaan wordt of de de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2021.

§ 2. Het E-peil van nieuw op te richten kantoor- en schoolgebouwen bedraagt niet meer dan :
1° E100, als de melding gedaan is of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd is voor 1 januari 2012;
2° E70, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2012;
3° E60, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014;
4° E55, als de melding gedaan wordt of de de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2016.

In afwijking van het eerste lid bedraagt het E-peil van nieuw op te richten kantoorgebouwen van publieke organisaties, niet meer dan E50, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2016. 

§ 2/1 Het E-peil van nieuw op te richten EPN-eenheden, die bestaan uit slechts één functioneel deel, bedraagt niet meer dan de waarde die opgenomen is in de volgende tabel, afhankelijk van de functie, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017 :

Eeis, fct 2017 2018 2021 2022
Logeerfunctie 80 70 70 70
Kantoor 55 55 50 50
Onderwijs 55 55 55 55
Gezondheidszorg met verblijf 80 70 70 60
Gezondheidszorg zonder verblijf 80 65 65 65
Gezondheidszorg operatiezalen 60 50 50 50
Bijeenkomst hoge bezetting 80 65 65 65
Bijeenkomst lage bezetting 80 65 65 55
Bijeenkomst cafetaria/refter 70 60 60 55
Keuken 70 55 55 55
Handel 70 60 60 50
Sport: sporthal, sportzaal 65 50 50 50
Sport: fitness, dans 65 40 40 40
Sport: sauna, zwembad 65 50 50 45
Technische ruimten 55 45 45 35
Gemeenschappelijk 55 55 50 50
Andere 85 80 80 70
Onbekend 85 80 80 80


Voor EPN-eenheden waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017 en die verschillende functionele delen bevatten, wordt de eis voor de EPN-eenheid bepaald als weging van de bruikbare vloeroppervlakte en de eis van elk functioneel deel ten opzichte van de volledige bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid, conform de volgende formule :
 

Eeis =

Agross, fct f . Eeis, fcf f 

f

 

Agross

 

waarin :
Eeisde E-peil eis voor de EPN-eenheid, (-);
Agross, fct f de bruikbare vloeroppervlakte van het functionele deel f, in m²;
Eels,fct f de E-peil eis voor het functioneel deel f, zoals in bovenstaande tabel weergegeven, (-);
Agross de totale bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid, in m².
Er moet gesommeerd worden over alle functionele delen f van de EPN-eenheid.
In afwijking van het eerste lid voldoen de nieuw op te richten EPN-eenheden van publieke organisaties, aan de eisen die opgenomen zijn in de volgende tabel, afhankelijk van de functie en de datum waarop de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt :
 
Eeis, fct 1/1/2017 1/1/2018 1/1/2019 1/1/2022
Kantoor 50 50 50 50
Bijeenkomst hoge bezetting 80 65 65 65
Bijeenkomst cafetaria/refter 70 60 60 55
Keuken 70 55 55 55
Technische ruimten 50 45 45 35
Gemeenschappelijk 50 50 50 50

Het aldus te behalen E-peil wordt naar boven afgerond op de eenheid.

§ 3. In afwijking van de bepalingen van paragraaf 1 gelden voor een kantoorgebouw geen eisen op het vlak van het E-peil als het aan elk van de volgende voorwaarden voldoet :
1° het heeft een beschermd volume dat kleiner is dan 800 m3
2° het maakt deel uit van een gebouw met een andere specifieke bestemming of van een industrieel gebouw;
3° alle kantoordelen samen omvatten ten hoogste 40 % van het totale beschermde volume van de delen kantoor en industrie samen of van de delen kantoor en andere specifieke bestemming samen.

§ 3/1. In afwijking van paragraaf 2/1 gelden voor een nieuw op te richten EPN-eenheid waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017, geen eisen op het vlak van het E-peil als ze aan elk van de volgende voorwaarden voldoet :
1° ze heeft een beschermd volume dat kleiner is dan 800 m3;
2° ze maakt deel uit van een industrieel gebouw of een niet voor bewoning bestemd landbouwgebouw;
3° alle EPN-eenheden samen omvatten ten hoogste 40 % van het totale beschermde volume.

§ 4. Als niet voldaan wordt aan de verplichting, vermeld in artikel 9.1.12/2 en 9.1.12/3, wordt voor nieuw op te richten kantoor-, school- en woongebouwen waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014, het E-peil, vermeld in paragraaf 1, verstrengd met 10 percent. 

Als niet voldaan wordt aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.1.12/2 en 9.1.12/3, wordt voor nieuwe EPW-eenheden  waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2015, het E-peil, vermeld in paragraaf 1, verstrengd met 10 percent.

Als niet voldaan wordt aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.1.12/2 en 9.1.12/3, wordt voor nieuwe EPN-eenheden waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017, het E-peil, vermeld in paragraaf 2/1, verstrengd met 10 percent. 

Voor nieuwe EPW-eenheden of nieuwe EPN-eenheden waarvoor de melding gedaan wordt vanaf 1 januari 2023, of waarvoor de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023, geldt het volgende:
1° het E-peil, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2/1, wordt verstrengd met 15% als de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/2 en 9.1.12/3, niet zijn vervuld;
2° het E-peil, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2/1, wordt verstrengd met 15% als niet wordt voldaan aan de verplichting, vermeld in artikel 9.1.12/4, tweede lid;
3° het E-peil, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2/1, wordt verstrengd met 30% als de voorwaarden vermeld in artikel 9.1.12/2 en 9.1.12/3 niet zijn vervuld en de verplichting, vermeld in artikel 9.1.12/4, tweede lid, niet is nageleefd.

Het aldus te behalen E-peil wordt naar boven afgerond op de eenheid.

In afwijking van het eerste lid geldt die verstrenging voor nieuw op te richten kantoor- en schoolgebouwen van publieke organisaties waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2013.

§ 6. Als een gebouw uitgebreid wordt, al dan niet voorafgegaan door sloopwerken, met een of meer wooneenheden of met een bijkomend beschermd volume dat groter is dan 800 m3, wordt het E-peil alleen berekend voor het door de uitbreiding toegevoegde deel van het gebouw.

In afwijking van het eerste lid wordt bij de ingrijpende energetische renovatie van een gebouw dat eveneens uitgebreid wordt, al dan niet voorafgegaan door sloopwerken, met een bijkomend beschermd volume dat groter is dan 800 m3 en dat in totaal slechts 1 wooneenheid bevat, het E-peil enkel berekend voor de volledige wooneenheid.

Artikel 9.1.11/1. (01/03/2017- ...)

...

Artikel 9.1.12. (02/01/2022- ...)

De oververhittingsindicator per EPW-eenheid Ioverh,EPR_ bedraagt niet meer dan 6500 Kh. De oververhittingsindicator wordt berekend overeenkomstig de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 8 van bijlage V.

In afwijking van het eerste lid is de oververhittingsindicator niet begrensd bij een tijdelijke verplaatsbare constructie met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan vijftig vierkante meter waarin een zorgwoning wordt verwezenlijkt.

[Onderafdeling III/1. Netto-energiebehoefte voor verwarming (ing. BVR 20 mei 2011, art. 7, I: 8 september 2011)] (... - ...)

Artikel 9.1.12/1. (01/03/2017- ...)

§ 1. De jaarlijkse netto energiebehoefte voor verwarming van een nieuwe EPW-eenheid, zoals berekend conform de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd, bedraagt niet meer dan :
1° 70 kWh/m² per jaar, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2012;
2° 70,00 kWh/m² per jaar of (100-25*c) kWh/m² per jaar (afgerond op 2 cijfers na de komma), waarin c = de compactheid van de EPW-eenheid, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014 maar vóór 1 januari 2018.

§ 2. Elke wooneenheid van nieuw op te richten woongebouwen dient afzonderlijk aan de eis op het vlak van de netto-energiebehoefte voor verwarming, vermeld in paragraaf 1, te voldoen.

[Onderafdeling III/2. Aandeel hernieuwbare energie (ing. BVR 28 september 2012, art. 2)] (... - ...)

Artikel 9.1.12/2. (01/01/2023- ...)

In nieuw op te richten woongebouwen waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014, moet minstens een van de volgende systemen toegepast worden :
1° een thermisch zonne-energiesysteem dat voldoet aan de volgende voorwaarden :
a) ...;
b) de apertuuroppervlakte van de collectoren bedraagt minstens 0,02 m2 per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid en minstens 0,025 m2 per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid wanneer de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt aangevraagd vanaf 1 januari 2018;
c) het thermisch zonne-energiesysteem moet minstens aangesloten zijn op een tappunt voor warm tapwater;
2° een fotovoltaïsch zonne-energiesysteem dat voldoet aan de volgende voorwaarden :
a) ...;
b) het systeem produceert minstens 7 kWh/jaar energie, zoals berekend in de energieprestatieregelgeving, per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid en minstens 10 kWh/jaar energie, zoals berekend in de energieprestatieregelgeving, per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2016 en minstens 15 kWh/jaar energie, zoals berekend in de energieprestatieregelgeving, per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017;
3° een biomassaketel, biomassakachel of een gebouwgebonden kwalitatieve WKK op biomassa voor verwarming, die voldoet aan de volgende voorwaarden :
a) de biomassaketel, biomassakachel of een gebouwgebonden kwalitatieve WKK op biomassa voor verwarming is als enige of als hoofdverwarmingssysteem geïnstalleerd (minstens 85 % van de bruto-energiebehoefte voor ruimteverwarming van de wooneenheid wordt ermee afgedekt).
b) de biomassaketel of biomassakachel heeft een opwekkingsrendement van minstens 85 %, bepaald volgens het koninklijk besluit van 12 oktober 2010 tot regeling van de minimale eisen van rendement en emissieniveaus van verontreinigende stoffen voor verwarmingsapparaten, en voldoet tevens aan de voorwaarden inzake rendement en emissieniveaus, vastgelegd door hetzelfde koninklijk besluit, fase III. Bij de aangifte wordt een verklaring van overeenstemming gevoegd, zoals bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit;
4° een warmtepomp die :
a) als enige of als hoofdverwarmingssysteem is geïnstalleerd (minstens 85 % van de bruto-energiebehoefte voor ruimteverwarming van de wooneenheid wordt ermee afgedekt);
b) ...;
5° aansluiting op een systeem van externe warmtelevering;
6° participatie in de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen in het Vlaamse Gewest voor minstens 75 eurocent per kWh/jaar energie van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen.
De participatie gebeurt in een organisatie die dergelijke projecten als doel heeft, en waarbij de projecten gelegen zijn in het Vlaamse Gewest. De projectinstallatie mag in geen enkele EPB-aangifte gebruikt worden om het E-peil te verlagen, moet een indienstnamedatum hebben van na 1 januari 2014 en moet worden gerealiseerd binnen drie jaar of binnen de drie jaar na het bekomen van de noodzakelijke vergunningen, indien vergunningen vereist zijn. Bij de aangifte wordt het bewijs van de participatie voorgelegd door middel van een overeenkomst tussen participant en projectuitvoerder. De participatie-overeenkomst bevat een verbod om de participatie gedurende de eerste 10 jaar van uitbating onder enige vorm te vervreemden, en kan slechts één maal ingediend worden om te voldoen aan dit besluit. De overeenkomst beschikt over een uniek nummer en wordt geregistreerd door de projectuitvoerder, die de lijst van participanten en participatienummers ter beschikking stelt van het VEKA. Het project produceert minstens 7 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte, opgeteld voor de gebouwen van alle participanten die deze maatregel nemen om te voldoen aan dit besluit. Indien het project een indienstnamedatum heeft van na 1 maart 2017 produceert het project minstens 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte, opgeteld voor de gebouwen van alle participanten die deze maatregel nemen om te voldoen aan dit besluit. Als het project een indienstnamedatum heeft van na 1 januari 2023 produceert het project minstens 35 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte, opgeteld voor de gebouwen van alle participanten die die maatregel nemen om te voldoen aan dit besluit. Het VEKA kan nadere regels vastleggen voor de uitvoering en controle van deze maatregel.

In afwijking van het eerste lid, kan voor nieuw op te richten woongebouwen, waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014, ook voldaan worden indien ze minimaal 10 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid halen uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid, 1°, b, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen wordt in dit geval berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen voor een systeem van externe warmtelevering kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%.

In afwijking van het eerste lid en tweede lid, behalen nieuw op te richten woongebouwen, waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017, minimaal 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de wooneenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid, 1°, b, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen wordt in dit geval berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen voor een systeem van externe warmtelevering kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%.

In afwijking van het eerste tot en met derde lid, behalen nieuw op te richten woongebouwen, waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018 minimaal 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid of wordt de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming gedekt door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid, 3° en 4° of vermeld in het eerste lid, 5°, waarvan de warmte minstens voor 100% uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen wordt in dit geval berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen voor een systeem van externe warmtelevering, fRE,dh, kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%.

In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, behalen nieuw op te richten woongebouwen, waarvoor de melding gedaan wordt of waarvoor de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023 minimaal 25 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid of wordt de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming en warm tapwater voor baden en douches gedekt door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid, 3° en 4° of een energie-efficiënte stadsverwarming als vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 32° /1, a), b) of c). Systemen die in dergelijke gebouwen, geïnstalleerd zijn, hoeven niet te voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, b), 2°, b), 3°, a) en 4°, a). Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid, 1° tot 5°, wordt in dat geval berekend conform de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen voor een systeem van externe warmtelevering, fRE,dh, en het aandeel restwarmte voor een systeem van externe warmtelevering, fWH,dh kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%.

In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, behalen nieuw op te richten woongebouwen, waarvoor de melding gedaan wordt of waarvoor de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2025 minimaal 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 6°. Systemen die in dergelijke gebouwen geïnstalleerd zijn, hoeven niet te voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, b) en 2°, b). Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, wordt in dit geval berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd.

In afwijking van het vijfde en het zesde lid, voldoet een participant, vermeld in het eerste lid, 6°, aan de voorwaarden als hij door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid:
a) minimaal 35 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen behaalt, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023;
b) minimaal 25 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPW-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen behaalt, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2025.

Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen door middel van participatie, vermeld in het eerste lid, 6° wordt berekend door het participatiebedrag te delen door de bruto vloeroppervlakte.

Artikel 9.1.12/3. (01/01/2023- ...)

§ 1. Nieuw op te richten kantoor- en schoolgebouwen waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2014, halen minimaal 10 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in artikel 9.1.12/2. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in 9.1.12/2, 1°, b en c, 2°, b, 3°, a en 4°, a.

Nieuw op te richten EPN-eenheden halen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in artikel 9.1.12/2, minimaal:
1° 10 kWh/jaar energie per m² bruikbare vloeroppervlakte uit hernieuwbare energiebronnen, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017;
2° 15 kWh/jaar energie per m² bruikbare vloeroppervlakte uit hernieuwbare energiebronnen, als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018.
Systemen die geïnstalleerd zijn in dergelijke gebouwen, hoeven niet te voldoen aan de voorwaarden vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 1°, b en c, 2°, b, 3°, a en 4°, a.

In afwijking van het tweede lid, behalen nieuw op te richten EPN-eenheden, waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018 minimaal 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid of wordt de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming gedekt door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 3° en 4° of vermeld in het eerste lid, 5°, waarvan de warmte minstens voor 100% uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Wat betreft EPN-eenheden, is artikel 9.1.12/2, zevende lid, 2° bij participatie echter van overeenkomstige toepassing.

In afwijking van het tweede lid, behalen nieuw op te richten EPN-eenheden, waarvoor de melding gedaan wordt of waarvoor de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023 minimaal 35 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid of wordt de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming en warm tapwater voor baden en douches gedekt door middel van een of meer van de systemen, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 3° en 4° of een energie-efficiënte stadsverwarming, vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 32° /1, a), b) of c). Systemen die in dergelijke gebouwen geïnstalleerd zijn, hoeven niet te voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 1°, b), 2°, b), 3°, a) en 4°, a).

In afwijking van het tweede lid, behalen nieuw op te richten EPN-eenheden, waarvoor de melding gedaan wordt of waarvoor de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2025 minimaal 20 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld artikel 9.1.12/2, eerste lid, 1° en 2°. Systemen die in dergelijke gebouwen, hoeven niet te voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 1°, b) en 2°, b).

In afwijking van het vijfde en het zesde lid, voldoet een participant, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 6°, aan de voorwaarden als hij door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid:
a) minimaal 45 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen behaalt, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023;
b) minimaal 30 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen behaalt, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2025.

In afwijking van het tweede lid, behalen nieuw op te richten EPN-eenheden, waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2019 minimaal 20 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in het eerste lid of wordt de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming gedekt door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 3° en 4° of vermeld in het eerste lid, 5°, waarvan de warmte voor 100 % uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Wat betreft EPN-eenheden, is artikel 9.1.12/2, zevende lid, 2° bij participatie echter van overeenkomstige toepassing.

In afwijking van het tweede lid tot en met het zesde lid gelden voor een nieuw op te richten EPN-eenheid geen eisen op het vlak van het aandeel hernieuwbare energie als ze aan al de volgende voorwaarden voldoet :
1° de EPN-eenheid heeft een beschermd volume dat kleiner is dan 800 m3;
2° de EPN-eenheid maakt deel uit van een industrieel gebouw of een niet voor bewoning bestemd landbouwgebouw;
3° alle EPN-eenheden samen omvatten ten hoogste 40 % van het totale beschermde volume.

De hoeveelheid energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage VI, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen of restwarmte voor een systeem van externe warmtelevering kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen door middel van participatie, vermeld in het eerste lid, 6° wordt berekend door het participatiebedrag te delen door de bruto vloeroppervlakte.

§ 2. In afwijking van § 1 geldt de verplichting voor nieuw op te richten kantoor- en schoolgebouwen van publieke organisaties waarvoor de melding gedaan wordt, of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2013.

[Onderafdeling III/3. Eisen aan technische installaties (ing. BVR 13 januari 2017, art. 13, I: 1 maart 2017)] (... - ...)

Artikel 9.1.12/4. (07/09/2023- ...)

De installaties in de nieuwbouw van industriële gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017, voldoen aan de eisen voor technische installaties vermeld in bijlage XII, die bij dit besluit is gevoegd.

De ontwerpvertrektemperatuur θsupply, design van warmteafgiftesystemen met water als warmtetransporterend fluïdum in de nieuwbouw van EPW- en EPN-eenheden waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023, bedraagt maximaal 45°C. De ontwerpvertrektemperatuur van het warmteafgiftesysteem θsupply, design wordt bepaald conform bijlage V en VI, die bij dit besluit zijn gevoegd.

[Onderafdeling III/4. S-peil (ing. BVR 27 oktober 2017, art. 1, I: 9 december 2017)] (... - ...)

Artikel 9.1.12/5. (06/02/2023- ...)

Voor EPW-eenheden in nieuw op te richten woongebouwen, bedraagt het S-peil, zoals berekend in overeenstemming met de bepalingen van bijlage XIII bij dit besluit, niet meer dan:
1° S31, als de melding gedaan is of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd is vanaf 1 januari 2018;
2° S28, als de melding gedaan is of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd is vanaf 1 januari 2022.

In afwijking van het eerste lid geldt de maximale S-peil eis niet voor tijdelijke verplaatsbare constructies met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan vijftig vierkante meter waarin een zorgwoning wordt verwezenlijkt.

In afwijking van het eerste lid kan voor EPW-eenheden in nieuw op te richten woongebouwen waarvan het S-peil S29, S30 of S31 bedraagt, ook voldaan worden aan het S-peil als het E-peil niet meer bedraagt dan:
1° E25, als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022;
2° E20, als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023.

In beide gevallen, vermeld in het derde lid, moeten de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/2, ook vervuld zijn. In het geval, vermeld in het derde lid, 2°, moeten de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/4, tweede lid, ook vervuld zijn.

Onderafdeling IV. EPB-haalbaarheidsstudies voor alternatieve energiesystemen (... - ...)

Artikel 9.1.13. (01/01/2021- ...)

Bij nieuw op te richten gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 1000 m2, dient de bouwheer uiterlijk één maand na de indiening van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of na de melding een EPB-haalbaarheidsstudie in bij het VEKA.

Voor nieuw op te richten gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte kleiner dan 1000 m2 geldt de algemene haalbaarheidsstudie die voor het hele Vlaamse Gewest wordt opgesteld. De minister legt die algemene haalbaarheidsstudie vast.

Artikel 9.1.14. (01/01/2011- ...)

De minister legt de technologieën vast waarvoor een EPB-haalbaarheidsstudie moet worden opgesteld. Die heeft betrekking op de technische, milieutechnische en economische haalbaarheid van alternatieve systemen, zoals gedecentraliseerde systemen voor energievoorziening op basis van hernieuwbare energiebronnen, warmtekrachtkoppeling, stads/blokverwarming of -koeling indien beschikbaar, en warmtepompen onder bepaalde voorwaarden.

De EPB-haalbaarheidsstudie bepaalt voor elk van de alternatieve systemen :
1° het aangewezen te installeren vermogen van het alternatieve systeem;
2° de investeringskosten zonder overheidssteun;
3° de investeringskosten met overheidssteun;
4° de meerinvesteringen ten opzichte van een klassiek systeem, rekening houdend met de overheidssteun;
5° de besparingen of meeruitgaven qua energieverbruik en exploitatie ten gevolge van het alternatieve systeem ten opzichte van een klassiek systeem;
6° de eenvoudige terugverdientijd;
7° of de bouwheer van plan is, rekening houdend met de resultaten van de EPB-haalbaarheidsstudie, de technologie toe te passen.

De eenvoudige terugverdientijd, vermeld in 6°, wordt berekend als de meerinvesteringen, vermeld in 4°, gedeeld door de besparingen vermeld in 5°, als die positief zijn.

De minister bepaalt de nadere regels voor de indiening van de EPB-haalbaarheidsstudie.

[Afdeling III. EPB-eisen bij renovatie en functiewijziging (verv. BVR 20 mei 2011, art. 20)] (... - ...)

[Onderafdeling I. Renovatie (ing. BVR 20 mei 2011, art. 20)] (... - ...)

Artikel 9.1.15. (01/01/2021- ...)

Bij de renovatie van een gebouw gelden de volgende EPB-eisen:
1° de nieuwe, vernieuwde en na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand zoals vastgelegd in bijlage VII, die bij dit besluit is gevoegd;
2° het nieuw gebouwde toegevoegde deel, voldoet aan de eisen voor nieuwe gebouwen met dezelfde bestemming, vermeld in artikel 9.1.6 en artikel 9.1.7. Als een nieuw gebouwde residentiële ruimte alleen met bestaande ruimten in verbinding staat via bestaande verticale scheidingsconstructies waaraan niets vervangen, vernieuwd of verbouwd wordt, dan hoeft in die ruimte niet voldaan te worden aan :
a) de luchtafvoereisen, als de nieuw gebouwde residentiële ruimte een woonkamer, slaapkamer, studeerkamer, speelkamer of analoge ruimte is;
b) de luchttoevoereisen, als de nieuw gebouwde residentiële ruimte een keuken, toilet, wasplaats, badkamer, droogplaats of analoge ruimte is; In geval van een uitbreiding in de hoogte wordt de oppervlakte van de verticale projectie onder deze uitbreiding als nieuw gebouwd toegevoegd deel beschouwd;
3° in de bestaande ruimten van EPW-eenheden waar vensters worden vervangen of toegevoegd, moet worden voldaan aan de luchttoevoereisen, vermeld in bijlage IX, die bij dit besluit is gevoegd. Die eis geldt niet voor keukens, toiletten, wasplaatsen, badkamers, droogplaatsen en analoge ruimten. In die bestaande ruimten van EPN-eenheden waar vensters worden vervangen of toegevoegd, moet worden voldaan aan de luchttoevoereisen, vermeld in bijlage X, die bij dit besluit is gevoegd. Voor de toepassing van deze eis worden dakkoepels en andere transparante openingen in een plat dak of in een dak met helling kleiner dan 30° niet als vensters beschouwd;
4° de nieuw geplaatste installaties of de vernieuwde installaties voldoen aan de eisen voor technische installaties vermeld in bijlage XII.
In afwijking van het eerste lid kan de administrateur-generaal van het VEKA na gemotiveerde vraag van een aangifteplichtige de eisen, vermeld in artikel 9.1.17, van toepassing maken op renovaties waarbij de opwekkers om een specifiek binnenklimaat te realiseren volledig worden vervangen maar waarbij minder dan 75% van de bestaande en nieuwe scheidingsconstructies die het beschermd volume omhullen en die grenzen aan de buitenomgeving, worden geïsoleerd.

In afwijking van het eerste lid kan de administrateur-generaal van het VEKA na gemotiveerde vraag van een aangifteplichtige de eisen, vermeld in artikel 9.1.17, van toepassing maken op renovaties waarbij minstens 75% van de bestaande en nieuwe scheidingsconstructies die het beschermd volume omhullen en die grenzen aan de buitenomgeving, worden geïsoleerd maar waarbij de opwekkers om een specifiek binnenklimaat te realiseren maximaal 5 jaar geleden werd vervangen.

[Onderafdeling II - ... (opgeh. BVR 13 januari 2017, art. 14, I: 1 maart 2017)] (... - ...)

Artikel 9.1.16. (01/03/2017- ...)

...

[Onderafdeling III. Ingrijpende energetische renovatie (ing. BVR 29 november 2013, art. 15, I: 1 januari 2014)] (... - ...)

Artikel 9.1.17. (01/01/2023- ...)

§ 1. Bij de ingrijpende energetische renovatie van een EPW-eenheid gelden in afwijking van artikel 9.1.15 de volgende EPB-eisen:
1° als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2015:
a) het E-peil is niet hoger dan E90;
b) de ventilatie-eisen voor nieuwe EPW-eenheden, vermeld in artikel 9.1.6, worden nageleefd;
c) de nieuwe, vernieuwde, na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt, vermeld in bijlage VII;
2° als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2020:
a) het E-peil is niet hoger dan E70;
b) de ventilatie-eisen voor nieuwe EPW-eenheden, vermeld in artikel 9.1.6, worden nageleefd;
c) de nieuwe, vernieuwde, na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt, vermeld in bijlage VII;
3° als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2022:
a) het E-peil is niet hoger dan E60;
b) de ventilatie-eisen voor nieuwe EPW-eenheden, vermeld in artikel 9.1.6, worden nageleefd;
c) de nieuwe, vernieuwde, na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt, vermeld in bijlage VII.

§ 2. Bij de ingrijpende energetische renovatie van kantoor- en schoolgebouwen gelden in afwijking van artikel 9.1.15 de volgende EPB-eisen als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2015 :
1° het E-peil is niet hoger dan E90;
2° de ventilatie-eisen voor nieuwe EPN-eenheden, vermeld in artikel 9.1.7, worden nageleefd;
3° de nieuwe, vernieuwde, na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt, vermeld in bijlage VII.

 § 2/1. Bij de ingrijpende energetische renovatie van EPN-eenheden gelden in afwijking van artikel 9.1.15, de volgende EPB-eisen als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017 :
1° het E-peil van EPN-eenheden met slechts één functioneel deel is niet hoger dan de waarde die opgenomen is in de volgende tabel, afhankelijk van de functie, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017 :

Eeis, fct 2017 2018 2021 2022
Logeerfunctie 130 110 85 80
Kantoor 90 90 90 70
Onderwijs 90 90 90 65
Gezondheidszorg met verblijf 130 105 75 70
Gezondheidszorg zonder verblijf 130 110 90 75
Gezondheidszorg operatiezalen 105 80 60 60
Bijeenkomst hoge bezetting 130 100 75 75
Bijeenkomst lage bezetting 130 100 75 65
Bijeenkomst cafetaria/refter 120 100 75 65
Keuken 120 95 70 70
Handel 120 100 75 60
Sport: sporthal, sportzaal 115 85 60 60
Sport: fitness, dans 115 85 60 60
Sport: sauna, zwembad 115 95 75 60
Technische ruimten 90 70 50 45
Gemeenschappelijk 90 90 90 60
Andere 130 120 110 80
Onbekend 130 110 90 80

Voor EPN-eenheden waarvan de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2017 en die verschillende functionele delen bevatten, wordt de eis voor de EPN-eenheid bepaald als weging van de bruikbare vloeroppervlakte en de eis van elk functioneel deel ten opzichte van de volledige bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid, conform de volgende formule, :

 

Eeis =

Agross, fct f . Eeis, fcf f 

f

 

Agross

 

waarin :
Eeis de E-peil eis voor de EPN-eenheid, (-);
Agross, fct f de bruikbare vloeroppervlakte van het functionele deel f, in m²;
Eeis, fcf f de E-peil eis voor het functionele deel f, zoals in onderstaande tabel weergegeven, (-);
Agross de totale bruikbare vloeroppervlakte van de EPN-eenheid, in m².
Er moet gesommeerd worden over alle functionele delen f van de EPN-eenheid.
2° de ventilatie-eisen voor nieuwe EPN-eenheden, vermeld in artikel 9.1.7, worden nageleefd;
3° de nieuwe, vernieuwde en na-geïsoleerde constructieonderdelen voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt, vermeld in bijlage VII.

§ 3. In afwijking van § 1 wordt bij de ingrijpende energetische renovatie van een gebouw dat eveneens uitgebreid wordt, al dan niet voorafgegaan door sloopwerken, met een bijkomend beschermd volume dat groter is dan 800 m3, en dat in totaal slechts 1 wooneenheid bevat, het E-peil berekend voor de volledige wooneenheid. In dat geval dient het gezamenlijk E-peil te voldoen aan de eis die in § 1 wordt opgelegd.

§ 4. Indien de karakteristieken van bestaande constructies of installaties, nodig voor het bepalen van het E-peil, niet gekend zijn of niet kunnen worden vastgesteld, dan wordt gerekend met een waarde bij ontstentenis bepaald volgens nadere specificaties van de minister.

De minister kan nadere specificaties vastleggen voor de wijze waarop de karakteristieken van bestaande constructiedelen worden gestaafd.

§ 5 Bij de ingrijpende energetische renovatie van EPW- en EPN-eenheden wordt door middel van een of meer van de systemen, vermeld in artikel 9.1.12/2, minimaal:
1° 10 kWh/jaar energie per m² bruikbare vloeroppervlakte uit hernieuwbare energiebronnen gehaald, als de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017;
2° hetzij de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming van de EPB-eenheid gedekt door middel van een of meerdere van de systemen, vermeld in 9.1.12/2, eerste lid, 3° en 4° of vermeld in het eerste lid, 5°, waarvan de warmte minstens voor 100% uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd, hetzij minimaal 15 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPB-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen gehaald wanneer het volledige energieverbruik hoger is, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2018.
3° hetzij de volledige bruto energiebehoefte voor ruimteverwarming en warm tapwater voor baden en douches van de EPB-eenheid gedekt door middel van een of meer van de systemen, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 3° en 4° of een energie-efficiënte stadsverwarming als vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 32° /1, a), b) of c), hetzij minimaal 20 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPB-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen gehaald als het volledige energieverbruik hoger is, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023.

Systemen, geïnstalleerd in dergelijke gebouwen, moeten niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 1°, b, 2°, b, 3°, a en 4°, a. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen wordt in dit geval berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage V, die bij dit besluit is gevoegd. Het aandeel van de productie uit hernieuwbare bronnen of restwarmte voor een systeem van externe warmtelevering kan in detail bepaald worden volgens door de minister bepaalde regels en is bij ontstentenis gelijk aan 0%. Het energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen door middel van participatie, vermeld in het artikel 9.1.12/2, eerste lid, 6°, wordt berekend door het participatiebedrag te delen door de bruto vloeroppervlakte.

In afwijking van het eerste lid, 3° voldoet een participant, vermeld in artikel 9.1.12/2, eerste lid, 6°, aan de voorwaarden als hij door middel van een of meer van de systemen, vermeld in het eerste lid, minimaal 30 kWh/jaar energie per m2 bruikbare vloeroppervlakte van de EPB-eenheid uit hernieuwbare energiebronnen behaalt, en dit als de melding gedaan wordt of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2023. 

Als niet voldaan wordt aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, wordt voor EPW- en EPN-eenheden die ingrijpend energetisch worden gerenoveerd en waarvoor de melding gedaan wordt of de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen aangevraagd wordt vanaf 1 maart 2017, het E-peil, vermeld in paragraaf 1 en 2/1, verstrengd met 10 percent. Het aldus te behalen E-peil wordt naar boven afgerond op de eenheid.

§ 6. Bij de ingrijpende energetische renovatie wordt het peil van primair energieverbruik berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.1.8 en artikel 9.1.9, met uitzondering van het laatste lid van paragraaf 12.1.1 van bijlage V.
 

Artikel 9.1.18. (01/01/2014- ...)

...

Artikel 9.1.19. (01/01/2014- ...)

...

Afdeling IV. Vrijstellingen en afwijkingen (... - ...)

Artikel 9.1.20. (02/01/2022- ...)

Als bij de indiening van de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor een gebouw met beschermd volume kleiner dan 3 000 m3 de tussenkomst van een architect niet vereist is, zijn de EPB-eisen van dit hoofdstuk niet van toepassing.

In afwijking van het eerste lid zijn de EPB-eisen van dit hoofdstuk wel van toepassing als bij de verwezenlijking van een zorgwoning de tussenkomst van een architect niet vereist is. De voormelde afwijking geldt niet bij de verwezenlijking van een zorgwoning binnen een bestaand bouwvolume van een hoofdzakelijk vergunde woning.

Artikel 9.1.21. (23/02/2017- ...)

De EPB-eisen zijn niet van toepassing voor gebouwen waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor bepaalde duur, met toepassing van artikel 68, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning verleend wordt en voor zover de totale duur van die omgevingsvergunning van bepaalde duur twee jaar niet overschrijdt.

Artikel 9.1.22. (02/01/2022- ...)

De EPB-eisen zijn niet van toepassing op alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2, tenzij het gebouw een zorgwoning bevat.

De EPB-eisen zijn niet van toepassing voor EPN-eenheden met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m² die gelegen zijn in een industrieel gebouw waarin geen energie verbruikt wordt om een specifieke binnentemperatuur te bereiken of in een niet voor bewoning bestemd gebouw in een landbouwbedrijf.

Artikel 9.1.22/1. (07/09/2023- ...)

Gebouwen van landbouwbedrijven met een lage energiebehoefte en  gebouwen van landbouwbedrijven die in gebruik zijn bij een sector die onder een energiebeleidsovereenkomst inzake energieprestatie valt, met uitzondering van EPW- en EPN-eenheden,  kunnen worden vrijgesteld van een of meer van de EPB-eisen, vermeld in dit hoofdstuk.

Artikel 9.1.23. (01/03/2017- ...)

In afwijking van artikel 9.1.15, gelden voor de bestaande, niet herbouwde delen van renovaties van beschermde monumenten en bestaande gebouwen die deel uitmaken van een beschermd cultuurhistorisch landschap, stads- of dorpsgezicht, de volgende vrijstellingen :
1° andere vernieuwde en na-geïsoleerde constructieonderdelen dan daken en vloeren, hoeven niet te voldoen aan de maximale U-waarden en minimale R-waarden, vermeld in bijlage VII.
2° in de bestaande ruimten waar vensters worden vervangen, gelden geen ventilatie-eisen.

In afwijking van artikel 9.1.15, 1°, kan van die eisen voor daken en vloeren worden afgeweken als de toepassing van die eisen het karakter of aanzicht van het gebouw op onaanvaardbare wijze zou veranderen.

Artikel 9.1.23/1. (01/03/2017- ...)

...

Artikel 9.1.24. (07/11/2020- ...)

De bestaande, niet herbouwde delen van gebouwen die vastgesteld zijn in de inventaris van het bouwkundige erfgoed worden vrijgesteld van de volgende eisen, vermeld in artikel 9.1.15 :
1° het voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoëfficiënt of aan de minimale warmteweerstand, vermeld in bijlage VII die bij dit besluit is gevoegd, voor de gevelonderdelen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg;.
2° de luchttoevoereisen, vermeld in bijlage IX die bij dit besluit is gevoegd, in geval van residentiële gebouwen, en de luchttoevoereisen, vermeld in bijlage X, die bij dit besluit is gevoegd, in geval van kantoor- en schoolgebouwen, gebouwen met een andere specifieke bestemming in de ruimten van woon-, kantoor- en schoolgebouwen en gebouwen met een andere specifieke bestemming waar alleen ramen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, worden vervangen.

Artikel 9.1.25. (01/03/2017- ...)

...

Artikel 9.1.26. (01/01/2011- ...)

Gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten en die niet vallen onder de toepassing van artikel 9.1.23, kunnen vrijgesteld worden van een of meer van de EPB-eisen, vermeld in artikel dit hoofdstuk.

Artikel 9.1.27. (01/03/2017- ...)

§ 1. Bestaande gebouwen en nieuwe gebouwen die om technische, functionele of economische redenen de EPB-eisen niet kunnen behalen, kunnen vrijgesteld worden van een of meer van de EPB-eisen, vermeld in dit hoofdstuk.

In afwijking van het eerste lid kunnen nieuw op te richten gebouwen en gebouwen die ingrijpend energetisch worden gerenoveerd, niet worden vrijgesteld van de E-peileisen, vermeld in dit hoofdstuk.

§ 2. Industriële gebouwen waarin industriële processen plaatsvinden die zelf warmte produceren en waarvoor om die reden in koeling of in een geforceerde ventilatie moet worden voorzien om een aanvaardbaar binnenklimaat te creëren, kunnen vrijgesteld worden van een of meer van de EPB-eisen, vermeld in dit hoofdstuk.

§ 3. Beschermde monumenten, die worden herbouwd naar origineel model met hergebruik van de bestaande materialen en die om technische, functionele of economische redenen de EPB-eisen niet kunnen behalen, kunnen vrijgesteld worden van een of meer van de EPB-eisen, vermeld in dit hoofdstuk.

Artikel 9.1.28. (01/03/2017- ...)

§ 1. Voor bestaande gebouwen en nieuwe gebouwen die om technische, functionele of economische redenen de EPB-eisen niet kunnen behalen, kan een afwijking aangevraagd worden voor bepaalde onderdelen van het gebouw.

§ 2. Voor industriële gebouwen waarin industriële processen plaatsvinden die zelf warmte produceren en waarvoor om die reden in koeling of in een geforceerde ventilatie moet worden voorzien om een aanvaardbaar binnenklimaat te creëren, kan een afwijking aangevraagd worden voor bepaalde onderdelen van het gebouw.

Artikel 9.1.29. (01/01/2011- ...)

Voor gebouwen die gebruikmaken van innovatieve bouwconcepten of technologieën waarop de berekeningswijzen, vermeld in de bijlagen bij dit hoofdstuk, niet kunnen worden toegepast, kan een afwijking aangevraagd worden om te worden beoordeeld door middel van een alternatieve berekeningswijze, voor zover aangetoond kan worden dat de prestatieniveaus van het gebouw minstens gelijkwaardig zijn aan de eisen, vermeld in dit hoofdstuk.

Artikel 9.1.29/1. (07/09/2023- ...)

In afwijking van de waarden bij ontstentenis die voor een systeem van externe warmtelevering zijn geformuleerd, vermeld in artikel 9.1.10, 5°, 9.1.12/2, 9.1.12/3, en in punten 10.2.3.2, 10.3.3.4.2 van bijlage V, kan voor een EPB-eenheid die aangesloten is op een systeem van externe warmtelevering, gebruik gemaakt worden van waarden bepaald volgens door de minister vastgelegde regels.

In afwijking van het eerste lid en in afwijking van de waarden bij ontstentenis die voor een systeem van externe warmtelevering zijn geformuleerd, vermeld in artikel 9.1.10, 5°, 9.1.12/2, 9.1.12/3, en in punten 10.2.3.2, 10.3.3.4.2 van bijlage V, kan in het geval van gefaseerde uitbouw, voor één of meerdere EPB-eenheden die aangesloten zijn of worden op een systeem van externe warmtelevering, een afwijking worden aangevraagd om te worden beoordeeld met een detailberekening. Onder gefaseerde uitbouw wordt verstaan dat bepaalde delen van het systeem van externe warmtelevering pas gerealiseerd worden nadat de EPB-aangifte van de EPB-eenheid is ingediend, of desgevallend de eerste EPB-aangifte van de EPB-eenheden in de ontwikkeling, en uiterlijk binnen een termijn van drie jaar, die ingaat zodra een van de volgende voorwaarden is vervuld: 
1° de ingebruikname, conform artikel 11.1.8, §1, eerste lid, 1°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, van een EPB-eenheid die aangesloten is op het systeem van externe warmtelevering; 
2° de beëindiging van de vergunnings- of meldingsplichtige werken of handelingen; 
3° er is een periode van vijf jaar verstreken na het verlenen van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of na het neerleggen van de melding van de EPB-eenheid.

Met behoud van toepassing van het tweede lid worden bij de EPB-aangifte van elke EPB-eenheid waarop de afwijking van toepassing is, de volgende documenten voorgelegd :
1° een verwijzing naar het uniek nummer van de afwijking voor externe warmtelevering;
2° een contract van aansluiting met een clausule die de planning van aansluiting vastlegt binnen de uiterlijke termijn, vermeld in het tweede lid.

De minister kan nadere regels vastleggen voor de uitvoering en controle van deze maatregel.".

Artikel 9.1.30. (01/01/2023- ...)

§ 1. De vrijstellingen, vermeld in artikel 9.1.23, eerste lid en artikel 9.1.24, worden voor het aanvatten van de werken en de handelingen gemeld aan het VEKA.

§ 2. Individuele vrijstellingen als vermeld in artikel 9.1.26 en artikel 9.1.27, en individuele afwijkingen als vermeld in artikel 9.1.23, tweede lid en artikel 9.1.28, worden door de aangifteplichtige bij het VEKA aangevraagd voor de start van de werken en uiterlijk negen maanden nadat de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is verleend of de melding is neergelegd.

De aanvraag van een afwijking, vermeld in artikel 9.1.29/1, tweede lid, wordt ingediend namens de aangifteplichtige en kan alleen worden aangevraagd zolang een van de volgende voorwaarden niet is vervuld:
1° de EPB-eenheid is in gebruik genomen, waarbij bij nieuwbouw dit moment steeds ten laatste de eerste domiciliering van een natuurlijke persoon is;
2° de termijn van vijf jaar, vermeld in artikel 11.1.8, § 1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is verstreken zonder dat een EPB-aangifte is ingediend.

Het aanvraagdossier moet minstens de plannen, de ligging, de gegevens van de bouwheer en een bewijsstuk van de aanvraagdatum van de vergunning bevatten.

Het aanvraagdossier bevat een onderbouwing van de technische, functionele of economische onhaalbaarheid van de EPB-eisen waarvoor een vrijstelling of afwijking aangevraagd wordt. De minister kan nadere regels bepalen voor de situaties die worden beschouwd als technisch, functioneel of economisch niet haalbaar.

§ 3. De administrateur-generaal van het VEKA kan de individuele vrijstellingen, vermeld in artikel 9.1.26 en 9.1.27, en de individuele afwijkingen, vermeld in artikel 9.1.23, tweede lid, en artikel 9.1.28, toestaan.

§ 4. In afwijking van § 2 en § 3 kan de minister, na advies van het VEKA, algemene vrijstellingen en afwijkingen, vermeld in artikel 9.1.22/1, artikel 9.1.23, tweede lid, en artikel 9.1.26 tot en met 9.1.29/1, bepalen. De minister kan in het kader van de vaststelling van de algemene afwijkingen en vrijstellingen, vermeld in artikel 9.1.29, daarbij ook afwijken van de indieningstermijn van de EPB-aangifte, vermeld in artikel 11.1.8, § 1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Afdeling V. Uitvoeringsmaatregelen (... - ...)

Artikel 9.1.31. (07/06/2021- ...)

De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud en de wijze van indienen van de EPB-aangifte, de EPB-haalbaarheidsstudie en de startverklaring. De minister bepaalt tot welke delen van de EPB-aangifte de eigenaar die geen aangifteplichtige is, toegang heeft.

Artikel 9.1.32. (10/09/2022- ...)

§ 1. De minister bepaalt minstens welke gegevens van de aanvraag tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen en welke gegevens over de startdatum of -data of einddatum of -data van de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of van de melding, door de gemeente in de energieprestatiedatabank moeten worden opgenomen. De minister bepaalt de minimale voorwaarden waaraan de energieprestatiedatabank moet voldoen. De minister legt ook vast in welke vorm die gegevens uitgewisseld worden en bepaalt de nadere regels voor de toekenning van het energieprestatiedossiernummer.

 § 2. De minister bepaalt welke individuele stavingstukken de verslaggever bij de opmaak van de EPB-aangifte moet indienen en die in de energieprestatiedatabank worden bijgehouden..

Artikel 9.1.32/1. (07/11/2020- ...)

De minister kan in het kader van de toepassing van de berekeningsmethode, vermeld in bijlage V tot en met bijlage XIII, kwaliteitseisen en kwaliteitscontroles opleggen aan aannemers. De minister kan tevens bepalen hoe de controles op die eisen worden uitgevoerd alsmede eisen bepalen waaraan de personen of organisaties die de controles uitvoeren moeten voldoen.

Artikel 9.1.32/2. (07/11/2020- ...)

De minister kan in het kader van de toepassing van de berekeningsmethode, vermeld in bijlage V tot en met bijlage XIII, kwaliteitseisen opleggen aan verslaggevers. De minister kan nadere regels bepalen betreffende hoe die eisen worden uitgevoerd. De minister kan tevens bepalen hoe de controles op die eisen worden uitgevoerd alsmede eisen bepalen waaraan de personen of organisaties die de controles uitvoeren moeten voldoen.

Afdeling VI. Overgangs- en slotbepalingen (... - ...)

Artikel 9.1.33. (30/08/2015- ...)

...

HOOFDSTUK II. Energieprestatiecertificaten (... - ...)

Afdeling I. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen (... - ...)

Onderafdeling I. Opmaak van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen (... - ...)

Artikel 9.2.1. (10/09/2022- ...)

§ 1. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen wordt opgemaakt door een energiedeskundige type A en bevat minstens de volgende gegevens :
1° de datum van opmaak van het energieprestatiecertificaat;
2° de identificatie van de energiedeskundige;
3° de gebouwspecifieke gegevens, zoals het adres en de bestemming;
4° de uitdrukking van de energieprestatie van het gebouw aan de hand van het kengetal residentieel met aanduiding van referentiewaarden;
5° de unieke code;
6° de aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie van het gebouw.

De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

§ 2. Een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen heeft betrekking op een enkele residentiële gebouweenheid. Voor elke residentiële gebouweenheid mag ook maximaal een ondergeschikte gebouweenheid met functie zorgwoning worden opgenomen in het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

Elk residentieel gebouw en elke residentiële gebouweenheid wordt altijd beschouwd als geklimatiseerd.

§ 3. De minister kan besluiten dat voor de certificering van bepaalde residentiële gebouwen, zoals appartementen en sociale woningen, gegevens van gelijksoortige gebouwen kunnen worden hergebruikt. De minister kan nadere regels vastleggen met betrekking tot het hergebruik van die gegevens.

§ 4. Voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen gebruikt de energiedeskundige type A de certificatiesoftware residentieel. Voor energiedeskundigen die niet kunnen beschikken over een elektronische identiteitskaart of een federaal token, kan de minister een alternatieve procedure vaststellen.

Bij de verzameling van de nodige gegevens en de invoering van die gegevens in de certificatiesoftware residentieel volgt de energiedeskundige type A het inspectieprotocol residentieel. Als voor een gebouw een geldig energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen beschikbaar is, maakt de energiedeskundige type A verplicht gebruik van de gegevens uit dat certificaat voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

De minister kan de wijze bepalen waarop de energiedeskundige type A in het kader van de opmaak het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen aan de aanvrager van het energieprestatiecertificaat bezorgt, en kan hierbij bepalen dat delen of bijlagen bij het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen door de energiedeskundige type A enkel op elektronisch wijze aan die aanvrager ter beschikking wordt gesteld.

De minister kan de berekeningsmethode bepalen voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat voor residentiële gebouwen.

§ 5. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen heeft een geldigheidsduur van tien jaar. Die periode vangt aan op de datum van de opmaak van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen. Indien gedurende de geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen voor hetzelfde gebouw of dezelfde gebouweenheid echter een nieuw energieprestatiecertificaat wordt opgemaakt, of indien het gebouw of die gebouweenheid van functie verandert, dan heeft dit als gevolg dat de resterende geldigheidsduur van het bestaande energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen komt te vervallen.

 § 6. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen kan alleen opgemaakt worden op verzoek van de eigenaar of de houder van een zakelijk recht en hun opdrachthouder, lasthebber of gevolmachtigde.

Artikel 9.2.2. (20/08/2021- ...)

§ 1. Een energiedeskundige type A heeft alleen toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gebouwen die hij zelf heeft gecertificeerd. Als de energiedeskundige type A een werknemer is van een rechtspersoon, heeft hij toegang tot alle gebouwen waarvoor de rechtspersoon als energiedeskundige optreedt. De minister kan nadere regels vaststellen voor die toegang.

In afwijking van het eerste lid heeft elke energiedeskundige type A toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gegevens van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen, vermeld in artikel 9.2.5/1.

§ 2. Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen, dat uit de energieprestatiecertificatendatabank kan worden afgedrukt, wordt door de energiedeskundige type A ondertekend en ter beschikking gesteld van de aanvrager van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

[Onderafdeling II. Overdracht van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bij (verv. BVR 4 februari 2022, art. 55, I: 1 april 2022)][notariële overdracht in volle eigendom (verv. BVR 2 december 2022, art. 38, I: 6 februari 2023)][, verhuur en de vestiging van een erfpacht of opstalrecht (verv. BVR 4 februari 2022, art. 55, I: 1 april 2022)] (... - ...)

Artikel 9.2.3. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een residentieel gebouw bij een notariële overdracht in volle eigendom overdraagt, beschikt over een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van die publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de onderhandse akte, of indien er geen onderhandse akte is voor het verlijden van de authentieke akte.

De overdrager legt op eenvoudig verzoek van een kandidaat-tegenpartij bij de overdracht in volle eigendom aan de kandidaat-tegenpartij een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen voor. Bij de notariële overdracht in volle eigendom van een residentieel gebouw draagt de eigenaar of de houder van een zakelijk recht een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen over aan diegene aan wie het residentiële gebouw wordt overgedragen.

§ 2. Iedereen die, in voorkomend geval, een onderhandse akte voor de overdracht in volle eigendom van een residentieel gebouw opmaakt, vermeldt of er voor het gebouw een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bestaat en of de tegenpartij ervan op de hoogte wordt gebracht.

§ 3. In alle authentieke akten voor de notariële overdracht in volle eigendom van residentiële gebouwen neemt de instrumenterende ambtenaar in de verklaring van de eigenaar of de houder van een zakelijk recht en de tegenpartij of hun gemandateerden op of de tegenpartij voor het verlijden van de authentieke akte op de hoogte is gebracht van het bestaan en de inhoud van het geldige energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen. De instrumenterende ambtenaar vermeldt in de authentieke akte of het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen aan de tegenpartij ter beschikking is gesteld en neemt de datum en de unieke code van het geldige energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen in de authentieke akte op.

In het kader van de uitoefening van zijn functie als instrumenterende ambtenaar bij de notariële overdracht in volle eigendom van residentiële gebouwen en residentiële gebouweenheden heeft de instrumenterende ambtenaar leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank.

Als de instrumenterende ambtenaar bij het verlijden van de authentieke akte vaststelt dat er voor het bewuste residentiële gebouw of de bewuste residentiële gebouweenheid geen geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen beschikbaar is, brengt hij het VEKA daarvan onmiddellijk op de hoogte.

§ 4. In afwijking van paragraaf 1 tot en met 3 hoeft bij een onteigening, afgehandeld door de afdeling, bevoegd voor vastgoedtransacties binnen de Vlaamse Belastingdienst geen energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen beschikbaar te zijn.

Artikel 9.2.3/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een eigenaar of de houder van een zakelijk recht die een opstalrecht of een erfpachtrecht op een residentieel gebouw of op een residentiële gebouweenheid vestigt of overdraagt, beschikt over een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de onderhandse akte, of indien er geen onderhandse akte is voor het verlijden van de authentieke akte.

De eigenaar of houder van een zakelijk recht moet op eenvoudig verzoek van een kandidaat-opstalhouder of kandidaat-erfpachter hem een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen kunnen voorleggen. Bij de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op een residentieel gebouw of op een residentiële gebouweenheid draagt de eigenaar of de houder van een zakelijk recht aan de opstalhouder of erfpachter een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen over.

§ 2. Iedereen die een onderhandse akte voor de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op een residentieel gebouw of op een residentiële gebouweenheid opmaakt, moet vermelden of er voor het gebouw of de residentiële gebouweenheid een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bestaat en of het ter kennis werd gebracht van de opstalhouder of erfpachthouder.

§ 3. In alle authentieke akten voor de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op residentiële gebouwen of op residentiële gebouweenheden neemt de instrumenterende ambtenaar in de verklaring van de eigenaar, de houder van een zakelijk recht of hun gemandateerden op of de opstalhouder of erfpachter voor het verlijden van de authentieke akte op de hoogte is gebracht van het bestaan en de inhoud van het geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen. De instrumenterende ambtenaar vermeldt in de authentieke akte of het geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen aan de opstalhouder of erfpachter ter beschikking werd gesteld en neemt de datum en de unieke code van het geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen in de authentieke akte op.

In het kader van de uitoefening van zijn functie als instrumenterende ambtenaar bij de vestiging van een opstalrecht of erfpacht bij residentiële gebouwen en bij residentiële gebouweenheden heeft de instrumenterende ambtenaar leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank.

Als de instrumenterende ambtenaar bij het verlijden van de authentieke akte vaststelt dat er voor het bewuste residentiële gebouw of de bewuste residentiële gebouweenheid geen geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen beschikbaar is, brengt hij het VEKA daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Artikel 9.2.4. (01/10/2023- ...)

Een eigenaar of de houder van een zakelijk recht die een residentieel gebouw of een residentiële gebouweenheid verhuurt, beschikt over een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

Het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van die publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst.

De eigenaar of de houder van een zakelijk recht moet op eenvoudig verzoek van een kandidaat-huurder een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen kunnen voorleggen. Bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst verstrekt de eigenaar van het gebouw of de gebouweenheid de huurder een kopie van een geldig energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen.

Artikel 9.2.5. (07/09/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.2.3, § 1, eerste lid, artikel 9.2.3/1, §1, eerste lid, en artikel 9.2.4, eerste lid, kan de eigenaar van een residentieel gebouw of residentiële gebouweenheid die al over een geldig energieprestatiecertificaat bij de bouw beschikt, dat slaat op het hele gebouw of de hele residentiële gebouweenheid, het voormelde energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.3, § 1, tweede en derde lid, § 2 en § 3, artikel 9.2.3/1, §1, tweede en derde lid, §2 en §3, en artikel 9.2.4, tweede en derde lid.

Artikel 9.2.5/0. (07/09/2023- ...)

Als er in het kader van echtscheiding of de beëindiging van een al dan niet wettelijke samenwoning een notariële overdracht in volle eigendom van een deel van die volle eigendom plaatsvindt tussen natuurlijke personen die allen reeds eigenaar zijn van het residentieel gebouw en waarbij minstens een van hen daar zijn hoofdverblijfplaats heeft en behoudt, dan geldt de verplichting, vermeld in artikel 9.2.3, §1, eerste lid en artikel 9.2.3/1, §1, eerste lid, niet. 

Als een notariële overdracht in volle eigendom van een deel van die volle eigendom plaatsvindt tussen natuurlijke personen die allen reeds eigenaar zijn van één residentieel gebouw in kwestie, en waarbij minstens een van hen daar zijn hoofdverblijfplaats heeft en behoudt, dan geldt de verplichting, vermeld in artikel 9.2.3, §1, eerste lid en artikel 9.2.3/1, §1, eerste lid, niet.

De verplichting, vermeld in artikel 9.2.3, §1, eerste lid en artikel 9.2.3/1, §1, eerste lid, is niet van toepassing op authentieke akten met een declaratieve werking.

In geval een rechtspersoon wordt gesplitst of indien een rechtspersoon fusioneert met, of wordt overgenomen door een andere rechtspersoon, dan ontstaat door die splitsing, fusie of overneming voor de gebouwen van die rechtspersonen echter geen verplichting, als vermeld in artikel 9.2.3, §1, eerste lid en artikel 9.2.3/1, §1, eerste lid.

[Afdeling I/1. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen (ing. BVR 30 november 2018, art. 46, I: 6 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 9.2.5/1. (20/08/2021- ...)

§ 1. Een eigenaar van een appartementsgebouw dat bestaat uit minstens twee residentiële gebouweenheden die zelf geen gemeenschappelijke delen zijn, beschikt vanaf 1 januari 2024 voor de gemeenschappelijke delen over een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen.

Als het gebouw onder het toepassingsgebied van artikel 577-3 van het Burgerlijk Wetboek valt, is de vereniging van mede-eigenaars verplicht om over het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen te beschikken.

In afwijking van het eerste lid beschikken appartementsgebouwen met minstens vijf gebouweenheden, waarvan minstens twee residentiële gebouweenheden die zelf geen gemeenschappelijke delen zijn, vanaf 1 januari 2023 over een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen.

In afwijking van het eerste lid is de verplichting voor een nieuwbouwappartementsgebouw pas van toepassing tien jaar nadat de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen verkregen is.

In afwijking van het eerste en het derde lid beschikken appartementsgebouwen met minstens vijftien gebouweenheden, waarvan minstens twee residentiële gebouweenheden die zelf geen gemeenschappelijke delen zijn, vanaf 1 januari 2022 over een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen..

§ 2. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen wordt opgemaakt door een energiedeskundige type A en bevat minstens de volgende gegevens:
1° de datum van opmaak van het energieprestatiecertificaat;
2° de identificatie van de energiedeskundige;
3° de gebouwspecifieke gegevens, zoals het adres;
4° de uitdrukking van de energieprestatie van het gebouw aan de hand van een beoordeling van de karakteristieken van de schildelen en de installaties;
5° de unieke code;
6° de aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie van het gebouw.

De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen.

§ 3. Een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen heeft betrekking op de gemeenschappelijke delen van een appartementsgebouw.

Een gebouw, als vermeld in het eerste lid, wordt altijd beschouwd als geklimatiseerd.

§ 4. Voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen gebruikt de energiedeskundige type A de certificatiesoftware residentieel. De energiedeskundige type A drukt het energieprestatiecertificaat af, ondertekent het en bezorgt het aan respectievelijk de eigenaar of aan de vereniging van mede-eigenaars van het appartementsgebouw.

Bij de verzameling van de nodige gegevens en de invoering van die gegevens in de certificatiesoftware residentieel volgt de energiedeskundige het inspectieprotocol residentieel.

De eigenaar van het appartementsgebouw of de vereniging van mede-eigenaars van het appartementsgebouw stellen alle gegevens die nodig zijn om het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen op te stellen, ter beschikking van de energiedeskundige.

§ 5. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen heeft een geldigheidsduur van tien jaar. Die periode vangt aan op de datum van de opmaak van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen. Indien gedurende de geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen echter een nieuw energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen wordt opgemaakt, dan heeft dit als gevolg dat de resterende geldigheidsduur van het bestaande energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen komt te vervallen.

In afwijking van het eerste lid vervalt het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen als een appartementsgebouw waarvoor een nog geldig energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen bestaat een van de hierna volgende ingrepen ondergaat:
1° minstens 15 procent van de schildelen van het gebouw worden vervangen, bij- of nageïsoleerd;
2° de technische installaties van het gebouw worden vervangen.

De minister kan nadere regels bepalen en kan technische vereisten vastleggen waaraan de werkzaamheden, vermeld in het tweede lid, moeten voldoen om aanleiding te geven tot het vervallen van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen.

Als de geldigheidsduur van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen vervalt, zorgt de eigenaar of de vereniging van mede-eigenaars van het appartementsgebouw ervoor dat een nieuw energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen door een energiedeskundige type A is opgemaakt:
1° binnen zes maanden na het einde van de werken of de ingebruikname van een installatie, als vermeld in het tweede lid;
2° binnen één maand na het verstrijken van de geldigheidsduur, vermeld in het eerste lid;
3° bij nieuwbouw binnen één maand na het verstrijken van een periode tien jaar die volgt op het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning of de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen.

§ 6. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen, dat uit de energieprestatiecertificatendatabank kan worden afgedrukt, wordt door de energiedeskundige type A ter beschikking gesteld van de aanvrager van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen.

De minister kan de wijze bepalen waarop de energiedeskundige type A in het kader van de opmaak het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen aan de aanvrager van het energieprestatiecertificaat bezorgt, en kan hierbij bepalen dat delen of bijlagen bij het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen door de energiedeskundige type A enkel op elektronische wijze aan die aanvrager ter beschikking wordt gesteld.

§ 7. Het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen kan alleen opgemaakt worden op verzoek van de vereniging van mede-eigenaars of bij gebrek hiervan een eigenaar of de houder van een zakelijk recht en hun opdrachthouder, lasthebber of gevolmachtigde.

Artikel 9.2.5/2. (07/11/2020- ...)

Telkens wanneer een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen wordt opgemaakt, bezorgt de aanvrager van het energieprestatiecertificaat een kopie van dit energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen aan de eigenaars van elke gebouweenheid binnen het appartementsgebouw waarop het voormelde energieprestatiecertificaat betrekking heeft.

Artikel 9.2.5/3. (07/09/2023- ...)

 In de gevallen vermeld in artikel 9.2.3, § 1, derde lid, artikel 9.2.3/1, § 1, derde lid, artikel 9.2.4, derde lid, artikel 9.2.8, § 1, derde lid, artikel 9.2.8/1, § 1, derde lid en artikel 9.2.9, derde lid, bezorgt de eigenaar van een gebouweenheid binnen het appartementsgebouw ook een kopie van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen aan de kandidaat-koper of de kandidaat-huurder.

Afdeling II. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen (... - ...)

Onderafdeling I. Opmaak van het energieprestatiecertificaat [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 13, I: 20 augustus 2021)] niet-residentiële gebouwen (... - ...)

Artikel 9.2.6. (07/09/2023- ...)

§ 1. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen wordt opgemaakt door een energiedeskundige type D en bevat minstens de volgende gegevens :
1° de datum van opmaak van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen;
2° de identificatie van de energiedeskundige;
3° de gebouwspecifieke gegevens, zoals het adres en de bestemming;
4° de uitdrukking van de energieprestatie van het gebouw aan de hand van het kengetal niet-residentieel met vermelding van referentiewaarden;
5° de unieke code;
6° de aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie van het gebouw.

De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen.

§ 2. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen heeft betrekking op één niet-residentiële gebouweenheid.

Elke niet-residentiële gebouweenheid wordt altijd beschouwd als geklimatiseerd.

§ 3. De energiedeskundige type D maakt het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen op met de certificatiesoftware niet-residentieel. Voor energiedeskundigen die niet kunnen beschikken over een elektronische identiteitskaart of een federaal token, kan de minister een alternatieve procedure vaststellen.

Om de nodige gegevens te verzamelen per type niet-residentieel gebouw en om die gegevens in te voeren in de certificatiesoftware niet-residentieel, volgt de energiedeskundige type D het inspectieprotocol niet-residentieel.

De minister bepaalt voor welk type van niet-residentiële gebouwen de certificatiesoftware niet-residentieel kan worden gebruikt.

De minister kan de wijze bepalen waarop de energiedeskundige type D in het kader van de opmaak het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen aan de aanvrager van het energieprestatiecertificaat bezorgt, en kan hierbij bepalen dat delen of bijlagen bij het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen door de energiedeskundige type D enkel op elektronische wijze aan die aanvrager ter beschikking wordt gesteld.

De minister kan verschillende berekeningsmethoden bepalen voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen. Die berekeningsmethoden zijn gebaseerd op een berekend verbruik en op een gemeten energieverbruik.

§ 4. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Die periode vangt aan op de datum van de opmaak van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen. Indien gedurende de geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen voor hetzelfde gebouw of dezelfde gebouweenheid echter een nieuw energieprestatiecertificaat wordt opgemaakt, of indien het gebouw of die gebouweenheid van functie verandert, dan heeft dit als gevolg dat de resterende geldigheidsduur van het bestaande energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen komt te vervallen.

§ 5. Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen kan alleen opgemaakt worden op verzoek van de eigenaar of de houder van een zakelijk recht en hun opdrachthouder, lasthebber of gevolmachtigde.

Artikel 9.2.6/1. (07/09/2023- ...)

De eigenaar, houder van een zakelijk recht of gebruiker van het gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid houdt alle meetgegevens van nutsmeters, elektriciteitsmeters, gasmeters, warmtemeters en brandstofdebietmeters bij die nodig zijn om het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen op te maken en stelt die gegevens en alle gegevens die nodig zijn voor de bepaling van de energiescore, ter beschikking van de energiedeskundige type D.

De meterstanden van nutsmeters, elektriciteitsmeters, gasmeters, warmtemeters en brandstofdebietmeters die nodig zijn om het hernieuwbare aandeel te bepalen, worden jaarlijks in een webapplicatie geregistreerd door de eigenaar, de houder van een zakelijk recht, de gebruiker of een energiedeskundige type D, aangesteld door de eigenaar, de houder van een zakelijk recht of gebruiker. De minister bepaalt op welke wijze de meterstanden opgenomen en geregistreerd moeten worden.

De minister kan nadere regels vaststellen over het gebruik van de meters in het kader van de opmaak van het energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen.

Artikel 9.2.6/2. (07/09/2023- ...)

Alle grote niet-residentiële eenheden beschikken continu over een geldig energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen en dit vanaf de hierna volgende data:
1° de publieke gebouwen en de gebouwen die geen publiek gebouw zijn maar worden gebruikt door de federale overheid, inclusief de parastatalen; de Vlaamse overheid, inclusief de intern en extern verzelfstandigde agentschappen; de provinciale overheden, inclusief de autonome provinciebedrijven en de extern verzelfstandigde agentschappen; de gemeentelijke overheden, inclusief de O.C.M.W.'s, autonome gemeentebedrijven, de extern verzelfstandigde agentschappen en verenigingen en vennootschappen voor maatschappelijk welzijn; de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden; de politiezones; de hulpverleningszones en de overheidsbedrijven: 1 januari 2024;
2° de grote niet-residentiële eenheden ander dan vermeld in punt 1°, met een bruikbare vloeroppervlakte groter dan of gelijk aan 1000 m2: 1 januari 2025;
3° de grote niet-residentiële eenheden ander dan vermeld in punt 1°, met een bruikbare vloeroppervlakte kleiner dan 1000 m2: 1 januari 2026.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, wordt voldaan door de eigenaar, de houder van een zakelijk recht of als er een erfpacht of opstalrecht op het niet-residentiële gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid bestaat door respectievelijk de erfpachter of de opstalhouder van de niet-residentiële gebouwen en niet-residentiële gebouweenheden, vermeld in het eerste lid.

In afwijking van het eerste lid hoeven grote niet-residentiële eenheden die in hun geheel afgebroken worden niet te voldoen aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, als cumulatief voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: 
1° voor de sloop van de grote niet-residentiële eenheid is een omgevingsvergunning verleend dat het aspect afbraak bevat conform in artikel 4.2.1, 1°, c) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; 
2° de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder van de grote niet-residentiële eenheid meldt dat bij het VEKA uiterlijk één maand voor de verplichting, vermeld in het eerste lid, in werking treedt, of in voorkomend geval, één maand voordat het energieprestatiecertificaat vernieuwd moet worden; 
3° de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder van de grote niet-residentiële eenheid bewijst uiterlijk binnen vijf jaar nadat de omgevingsvergunning is verleend als vermeld in 1°, het einde van de sloopwerken van de grote niet-residentiële eenheid. 

De melding, vermeld in het derde lid, 2°, bevat minstens en kopie van de verleende vergunning, de ligging en de gegevens van de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder. De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de melding.

In afwijking van het eerste lid en met behoud van toepassing van het derde en vierde lid kan de eigenaar, de houder van een zakelijk recht of in voorkomend geval de erfpachter of de opstalhouder van een grote niet-residentiële eenheid die al over een geldig energieprestatiecertificaat bij de bouw beschikt, dat slaat op het volledige grote niet-residentiële gebouw of de gebouweenheid, het voormelde energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan verplichting, vermeld in het eerste lid.

Artikel 9.2.6/3. (07/09/2023- ...)

Elke grote niet-residentiële eenheid beschikt vanaf 1 januari 2030 altijd over een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen waaruit blijkt dat minimaal een label E behaald wordt.

In afwijking van het eerste lid voldoen niet-residentiële eenheden in publieke gebouwen en gebouwen die geen publiek gebouw zijn maar worden gebruikt door de federale overheid, inclusief de parastatalen; de Vlaamse overheid, inclusief de intern en extern verzelfstandigde agentschappen; de provinciale overheden, inclusief de autonome provinciebedrijven en de extern verzelfstandigde agentschappen; de gemeentelijke overheden, inclusief de OCMW's, de autonome gemeentebedrijven, extern verzelfstandigde agentschappen, en verenigingen en vennootschappen voor maatschappelijk welzijn; de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden; de politiezones, de hulpverleningszones en de overheidsbedrijven; met uitzondering van gebouweenheden in gebouwen voor gemeenschapsonderwijs en gesubsidieerd onderwijs, al vanaf 1 januari 2028 aan deze verplichting.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, wordt voldaan door de eigenaar, of als er een erfpacht of opstalrecht op het niet-residentiële gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid bestaat door respectievelijk de erfpachter of de opstalhouder van de niet-residentiële gebouwen en de niet-residentiële gebouweenheden, vermeld in het eerste lid.

In afwijking van het eerste lid hoeven grote niet-residentiële eenheden die in hun geheel afgebroken worden niet te voldoen aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, als cumulatief voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: 
1° voor de sloop van de grote niet-residentiële eenheid is een omgevingsvergunning verleend dat het aspect afbraak bevat conform in artikel 4.2.1, 1°, c) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; 
2° de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder van de grote niet-residentiële eenheid meldt dat bij het VEKA uiterlijk één maand voor de verplichting, vermeld in het eerste lid, in werking treedt, of in voorkomend geval, één maand voordat het energieprestatiecertificaat vernieuwd moet worden; 
3° de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder van de grote niet-residentiële eenheid bewijst uiterlijk binnen vijf jaar nadat de omgevingsvergunning is verleend als vermeld in 1°, het einde van de sloopwerken van de grote niet-residentiële eenheid. 

De melding, vermeld in het vierde lid, 2°, bevat minstens en kopie van de verleende vergunning, de ligging en de gegevens van de eigenaar, houder van een zakelijk recht, erfpachter of opstalhouder. De minister kan nadere regels bepalen voor de vorm en de inhoud van de melding.

Artikel 9.2.7. (10/09/2022- ...)

Een energiedeskundige type D heeft alleen toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gebouwen en niet-residentiële gebouweenheden die hij zelf heeft gecertificeerd. Als de energiedeskundige type D een werknemer is van een rechtspersoon, heeft hij toegang tot alle gebouwen en niet-residentiële gebouweenheden waarvoor de rechtspersoon als energiedeskundige optreedt. De minister kan nadere regels vaststellen voor die toegang.

Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen, dat uit de energieprestatiecertificatendatabank kan worden afgedrukt, wordt door de energiedeskundige type D ondertekend en ter beschikking gesteld van de aanvrager van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen.

[Onderafdeling I/1. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen (ing. BVR 30 november 2018, art. 50, I: 6 januari 2019)] (... - ...)

Artikel 9.2.7/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 9.2.6 tot en met 9.2.6/1 kan voor kleine niet-residentiële eenheden een energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen opgemaakt worden.

§ 1/1. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen wordt opgemaakt door een energiedeskundige type A en bevat minstens de volgende gegevens:
1° de datum van opmaak van het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen;
2° de identificatie van de energiedeskundige;
3° de gebouwspecifieke gegevens, zoals het adres en de bestemming;
4° de uitdrukking van de energieprestatie van het gebouw aan de hand van een of meer kengetallen niet-residentieel met vermelding van referentiewaarden;
5° een of meer unieke codes;
6° de aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie van het gebouw.

De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen.

De minister kan verschillende berekeningsmethoden bepalen voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat voor kleine niet-residentiële gebouwen. Die berekeningsmethoden kunnen gebaseerd zijn op een berekend verbruik of op een gemeten verbruik.

§ 2. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen heeft betrekking op één kleine niet-residentiële eenheid.

Elke kleine niet-residentiële eenheid wordt altijd beschouwd als geklimatiseerd.

§ 3. De energiedeskundige type A maakt het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen op met de certificatiesoftware residentieel. Voor energiedeskundigen die niet kunnen beschikken over een elektronische identiteitskaart of een federaal token, kan de minister een alternatieve procedure vaststellen. Om de nodige gegevens te verzamelen per type klein niet- residentieel gebouw en per type kleine niet-residentiële eenheid en om die gegevens in te voeren in de certificatiesoftware residentieel, volgt de energiedeskundige type A het inspectieprotocol residentieel. Als voor een gebouw een geldig energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen beschikbaar is, maakt de energiedeskundige type A verplicht gebruik van de gegevens uit dat certificaat voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen.

De minister bepaalt voor welk type van kleine niet-residentiële gebouwen en type van kleine niet-residentiële eenheden de certificatiesoftware residentieel kan worden gebruikt.

De minister kan de wijze bepalen waarop de energiedeskundige type A in het kader van de opmaak het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen aan de aanvrager van het energieprestatiecertificaat bezorgt, en kan hierbij bepalen dat delen of bijlagen bij het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen door de energiedeskundige type A enkel op elektronische wijze aan die aanvrager ter beschikking wordt gesteld.

§ 4. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen heeft een geldigheidsduur van tien jaar. Die periode vangt aan op de datum van de opmaak van het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen. Indien gedurende de geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen voor hetzelfde gebouw of dezelfde gebouweenheid echter een nieuw energieprestatiecertificaat wordt opgemaakt, of indien het gebouw of die gebouweenheid van functie verandert, dan heeft dit als gevolg dat de resterende geldigheidsduur van het bestaande energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen komt te vervallen.

 § 5. Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen kan alleen opgemaakt worden op verzoek van de eigenaar of de houder van een zakelijk recht en hun opdrachthouder, lasthebber of gevolmachtigde.

Artikel 9.2.7/2. (10/09/2022- ...)

Een energiedeskundige type A heeft alleen toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gebouwen en niet-residentiële gebouweenheden die hij zelf heeft gecertificeerd. Als de energiedeskundige type A een werknemer is van een rechtspersoon, heeft hij toegang tot alle gebouwen en niet-residentiële gebouweenheden waarvoor de rechtspersoon als energiedeskundige optreedt. De minister kan nadere regels vaststellen voor die toegang.

In afwijking van het eerste lid heeft elke energiedeskundige type A toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gegevens van het energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen, vermeld in artikel 9.2.5/1.

Het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen, dat uit de energieprestatiecertificatendatabank kan worden afgedrukt, wordt door de energiedeskundige type A ondertekend en ter beschikking gesteld van de aanvrager van het energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen.

Artikel 9.2.7/3. (07/09/2023- ...)

Elk klein niet-residentieel gebouw of elke kleine niet-residentiële eenheid beschikt vanaf 1 januari 2030 altijd over een geldig energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen waaruit blijkt dat, afhankelijk van het type bebouwing, het volgende minimale label behaald is:
 

  2030 2035 2040
kleine niet-residentiële eenheid (kNR) in gebouw met meerdere eenheden of kNR in een gesloten bebouwing D C C
kNR in open of half open bebouwing E D C

In afwijking van het eerste lid kunnen kleine niet-residentiële eenheden er ook voor kiezen om vanaf 1 januari 2030 te voldoen aan de verplichting, vermeld in artikel 9.2.6/3, die wordt opgelegd aan grote niet-residentiële eenheden.

Aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, wordt voldaan door de eigenaar of als er een erfpacht of opstalrecht op het kleine niet-residentiële gebouw of de kleine niet-residentiële gebouweenheid bestaat, door respectievelijk de erfpachter of de opstalhouder van de kleine niet-residentiële gebouwen en de kleine niet-residentiële gebouweenheden, vermeld in het eerste lid.
 

[Onderafdeling II. Overdracht van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bij (verv. BVR 4 februari 2022, art. 60, I: 1 april 2022)][notariële overdracht in volle eigendom (verv. BVR 2 december 2022, art. 40, I: 6 februari 2023)][, verhuur en de vestiging van een erfpacht of opstalrecht (verv. BVR 4 februari 2022, art. 60, I: 1 april 2022)] (... - ...)

Artikel 9.2.8. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een niet-residentieel gebouw bij een notariële overdracht in volle eigendom overdraagt, moet over een energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen beschikken.

Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van die publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de onderhandse akte, of indien er geen onderhandse akte is voor het verlijden van de authentieke akte.

De overdrager legt op eenvoudig verzoek van een kandidaat-tegenpartij bij de overdracht in volle eigendom aan de kandidaat-tegenpartij een geldig energieprestatiecertificaat niet- residentiële gebouwen voor. Bij de notariële overdracht in volle eigendom van een niet-residentieel gebouw draagt de eigenaar of de houder van een zakelijk recht een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen over aan de partij aan wie het niet-residentiële gebouw wordt overgedragen.

§2. Iedereen die, in voorkomend geval, een onderhandse akte voor de overdracht in volle eigendom van een niet-residentieel gebouw opmaakt, moet vermelden of er voor het gebouw een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bestaat en of het ter kennis werd gebracht van de tegenpartij.

§ 3. In alle authentieke akten voor de notariële overdracht in volle eigendom van niet-residentiële gebouwen neemt de instrumenterende ambtenaar in de verklaring van de eigenaar of de houder van een zakelijk recht en de tegenpartij of hun gemandateerden op of de tegenpartij voor het verlijden van de authentieke akte op de hoogte is gebracht van het bestaan en de inhoud van het geldige energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen. De instrumenterende ambtenaar vermeldt in de authentieke akte of het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen aan de tegenpartij ter beschikking is gesteld en neemt de datum en de unieke code van het geldige energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen in de authentieke akte op.

In het kader van de uitoefening van zijn functie als instrumenterende ambtenaar bij de notariële overdracht in volle eigendom van niet-residentiële gebouwen heeft de instrumenterende ambtenaar leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank.

Als de instrumenterende ambtenaar bij het verlijden van de authentieke akte vaststelt dat er voor het bewuste niet-residentiële gebouw of de bewuste niet-residentiële gebouweenheid geen geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen beschikbaar is, brengt hij het VEKA daarvan onmiddellijk op de hoogte.

§ 4. In afwijking van paragraaf 1 tot en met 3, hoeft bij een onteigening, afgehandeld door de afdeling, bevoegd voor vastgoedtransacties binnen de Vlaamse Belastingdienst geen energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen beschikbaar te zijn.

Artikel 9.2.8/1. (07/09/2023- ...)

§ 1. Een eigenaar die een opstalrecht of een erfpachtrecht op een niet-residentieel gebouw of op een niet-residentiële gebouweenheid vestigt of overdraagt, beschikt over een energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen.

Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de onderhandse akte, of indien er geen onderhandse akte is voor het verlijden van de authentieke akte.".

De eigenaar moet op eenvoudig verzoek van een kandidaat-opstalhouder of kandidaat-erfpachter hem een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen kunnen voorleggen. Bij de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op een niet-residentieel gebouw of op een niet-residentiële gebouweenheid draagt de eigenaar aan de opstalhouder of erfpachter een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen over.

§ 2. Iedereen die een onderhandse akte voor de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op een niet-residentieel gebouw of op een niet-residentiële gebouweenheid opmaakt, moet vermelden of er voor het gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bestaat en of het ter kennis werd gebracht van de opstalhouder of erfpachthouder.

§ 3. In alle authentieke akten voor de vestiging of de overdracht van het opstalrecht of de erfpacht op niet-residentiële gebouwen of niet-residentiële gebouweenheden neemt de instrumenterende ambtenaar in de verklaring van de eigenaar of hun gemandateerden op of de opstalhouder of erfpachter voor het verlijden van de authentieke akte op de hoogte is gebracht van het bestaan en de inhoud van het geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen. De instrumenterende ambtenaar vermeldt in de authentieke akte of het geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen aan de opstalhouder of erfpachter ter beschikking werd gesteld en neemt de datum en de unieke code van het geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen in de authentieke akte op.

In het kader van de uitoefening van zijn functie als instrumenterende ambtenaar bij de vestiging van een opstalrecht of erfpacht bij niet-residentiële gebouwen en bij niet-residentiële gebouweenheden heeft de instrumenterende ambtenaar leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank.

Als de instrumenterende ambtenaar bij het verlijden van de authentieke akte vaststelt dat er voor het bewuste niet-residentiële gebouw of de bewuste niet-residentiële gebouweenheid geen geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen beschikbaar is, brengt hij het VEKA daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Artikel 9.2.9. (01/10/2023- ...)

Een eigenaar of de houder van een zakelijk recht die een niet-residentieel gebouw of een niet-residentiële gebouweenheid verhuurt, beschikt over een energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen.

Het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen moet beschikbaar zijn:
1° als er publiciteit wordt gemaakt: ten laatste bij de eerste bekendmaking van die publiciteit;
2° als er geen publiciteit wordt gemaakt: ten laatste voorafgaand aan het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst.

De eigenaar of de houder van een zakelijk recht moet op eenvoudig verzoek van een kandidaat-huurder hem een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen kunnen voorleggen. Bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst verstrekt de eigenaar of de houder van een zakelijk recht van het gebouw de huurder een kopie van een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen.

Artikel 9.2.10. (07/09/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.2.6/3, eerste lid, artikel 9.2.8, § 1, eerste lid, artikel 9.2.8/1, §1, eerste lid, en artikel 9.2.9, eerste lid, kan de eigenaar of de houder van een zakelijk recht van een niet-residentieel gebouw of een niet-residentiële gebouweenheid die al over een geldig energieprestatiecertificaat bij de bouw beschikt, dat slaat op het hele gebouw of de hele niet-residentiële gebouweenheid, het voormelde energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.6/3, artikel 9.2.8, § 1, tweede en derde lid, § 2 en § 3, artikel 9.2.8/1, §1, tweede en derde lid, §2 en §3, en in artikel 9.2.9, tweede en derde lid.

Artikel 9.2.10/0. (07/09/2023- ...)

De verplichting, vermeld in artikel 9.2.8, §1, eerste lid en artikel 9.2.8/1, §1, eerste lid, is niet van toepassing op authentieke akten met een declaratieve werking.

In geval een rechtspersoon wordt gesplitst of indien een rechtspersoon fusioneert met, of wordt overgenomen door een andere rechtspersoon, dan ontstaat door die splitsing, fusie of overneming voor de gebouwen van die rechtspersonen echter geen verplichting, vermeld in artikel 9.2.8, § 1, eerste lid en artikel 9.2.8/1, §1, eerste lid.

Artikel 9.2.10/1. (10/09/2022- ...)

De minister bepaalt per type niet-residentieel gebouw en per type niet-residentiële gebouweenheid de datum vanaf wanneer een energieprestatiecertificaat beschikbaar dient te zijn om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.8 en 9.2.9.

[Onderafdeling III. Het afficheren van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen voor publieke gebouwen (ing. BVR 9 juli 2021, art. 19, I: 1 januari 2023)] (... - ...)

Artikel 9.2.10/2. (07/09/2023- ...)

De gebruiker van een publiek gebouw met een bruikbare vloeroppervlakte van minstens 250 m2 hangt het voorblad van een geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen op een plaats die voor het publiek zichtbaar is in het gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid waarop het betrekking heeft.

Als de gebruiker van het publieke gebouw, vermeld in het eerste lid, niet tegelijkertijd ook de eigenaar, of de houder van een zakelijk recht de erfpachter of de opstalhouder ervan is, dan wordt door de eigenaar, of de houder van een zakelijk recht of als er een erfpacht of opstalrecht op het publieke gebouw bestaat door respectievelijk de erfpachter of de opstalhouder, een kopie van het geldig energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen aan de gebruiker bezorgd.

In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de gebruiker, eigenaar of de houder van een zakelijk recht die al over een geldig energieprestatiecertificaat bij de bouw beschikt, dat slaat op het volledige gebouw of de gebouweenheid, het voormelde energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan de verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling III. Het energieprestatiecertificaat bouw (... - ...)

Artikel 9.2.11. (07/09/2023- ...)

§ 1. In de gevallen waarin aan het gebouw of gebouweenheid eisen worden opgelegd betreffende het E-peil, verstrekt de verslaggever de aangifteplichtige gelijktijdig met de EPB-aangifte een energieprestatiecertificaat bouw dat, overeenkomstig artikel 11.2.1, § 1, tweede en derde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, de volgende onderdelen bevat :
1° de datum van ingebruikname van het gebouw of de gebouweenheid, de datum van beëindiging van de vergunnings- of meldingsplichtige werken of handelingen, de datum van verlening van de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of neerlegging van de melding of de datum waarom de EPB-aangifte is ingediend, afhankelijk van welke voorwaarde, vermeld in paragraaf 4, het eerst vervuld is;
2° het resultaat van de berekening van de energieprestatie van het gebouw of de gebouweenheid, vermeld in de EPB-aangifte;
3° referentiewaarden met betrekking tot geldende minimumeisen en benchmarks, of een verwijzing ernaar;
4° eventuele aanbevelingen voor de kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gebouw of de gebouweenheid.

§ 2. Het energieprestatiecertificaat bouw wordt opgemaakt op basis van software die ter beschikking wordt gesteld door de administratie.

De minister bepaalt de nadere regels tot vaststelling van de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat bouw.

§ 3. Als de aangifteplichtige op het ogenblik van de aflevering van het energieprestatiecertificaat bouw niet de eigenaar is van het gebouw of de gebouweenheid in kwestie, bezorgt hij het energieprestatiecertificaat bouw aan de eigenaar van het gebouw of de gebouweenheid.

§ 4. Voor een EPW-eenheid heeft het energieprestatiecertificaat bouw een geldigheidsduur van tien jaar. Voor een EPN-eenheid heeft het energieprestatiecertificaat bouw een geldigheidsduur van vijf jaar.

De geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat bouw begint te lopen zodra een van de volgende voorwaarde is vervuld:
1° de ingebruikname van het gebouw;
2° het beëindigen van de vergunnings- of meldingsplichtige werken of handelingen;
3° vijf jaar na het verlenen van de stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of na het neerleggen van de melding;
4° de datum waarop de EPB-aangifte is ingediend

Indien gedurende de geldigheidsduur van een energieprestatiecertificaat bouw voor hetzelfde gebouw of dezelfde gebouweenheid echter een nieuw energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen of een nieuw energieprestatiecertificaat grote niet-residentiële gebouwen of een nieuw energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen wordt opgemaakt, dan heeft dit als gevolg dat de resterende geldigheidsduur van het bestaande energieprestatiecertificaat bouw komt te vervallen.

§ 5. Als bij de controle, vermeld in artikel 13.1.4 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, blijkt dat de EPB-aangifte niet met de werkelijkheid overeenstemt, vervalt het energieprestatiecertificaat bouw in kwestie. Als een nieuwe EPB-aangifte wordt ingediend, wordt ook een nieuw energieprestatiecertificaat bouw verstrekt.

Afdeling IV. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)] (... - ...)

Onderafdeling I. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)] (... - ...)

Artikel 9.2.12. (01/01/2021- 31/12/2024)

§ 1. De gebruiker van een publiek gebouw beschikt voor elk afzonderlijk publiek gebouw met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 1 000 m2 of voor elke gebouwsite met minstens één gebouw met een bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 1 000 m2 over een energieprestatiecertificaat publieke gebouwen. Publieke gebouwen die door een publieke organisatie in gebruik worden genomen, beschikken uiterlijk vijftien maanden na de ingebruikname ervan over een energieprestatiecertificaat publieke gebouwen.

Vanaf 1 januari 2013 wordt de oppervlaktegrens, vermeld in het eerste lid, verlaagd tot 500 m2 en vanaf 1 januari 2015 tot 250 m2.

§ 2. De gebruiker van een publiek gebouw wijst voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen een energiedeskundige voor publieke gebouwen aan.

De volgende personen komen in aanmerking als energiedeskundige voor een publiek gebouw :
1° een energiedeskundige type C;
2° een interne energiedeskundige voor publieke gebouwen.

Bij de aanwijzing van een energiedeskundige voor publieke gebouwen om een energieprestatiecertificaat publieke gebouwen op te stellen, garandeert de gebruiker van een publiek gebouw formeel dat de energiedeskundige voor publieke gebouwen op een onafhankelijke wijze zijn opdracht kan uitvoeren.

Het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen bevat de volgende gegevens :
1° de datum van de opmaak van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen;
2° de uitdrukking van de energieprestatie van het gebouw aan de hand van het kengetal publiek;
3° de referentiewaarden met betrekking tot de geldende minimumeisen en de benchmarks, of een verwijzing ernaar;
4° de aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie van het gebouw, die minstens betrekking hebben op :
a) de thermische kenmerken van het gebouw;
b) de verwarmingsinstallatie en de warmtevoorziening;
c) de installatie voor ventilatie;
d) het gebruik van passieve zonne-energie en zonnewering;
e) de koelinstallatie;
f) de ingebouwde lichtinstallatie;
g) het gebruikersgedrag;
h) het energiezorgsysteem indien beschikbaar.

§ 3. Het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen wordt opgemaakt op basis van een webapplicatie die door het VEKA wordt beheerd. Nadat de energiedeskundige voor publieke gebouwen de noodzakelijke gegevens via de webapplicatie elektronisch heeft ingediend, bezorgt het VEKA de energiedeskundige voor publieke gebouwen een elektronische versie van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen. De energiedeskundige voor publieke gebouwen drukt het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen af, ondertekent het en bezorgt het aan de gebruiker.

De minister bepaalt welke gegevens via de webapplicatie elektronisch aan het VEKA worden bezorgd. Die gegevens worden bijgehouden in de energieprestatiecertificatendatabank en hebben minstens betrekking op :
1° het type gebouw;
2° de bestemming;
3° het adres;
4° het bouwjaar, alsook de eventuele verbouwjaren;
5° de bruikbare vloeroppervlakte van het gebouw of van de gebouwen op de gebouwsite;
6° het kengetal publiek van het gebouw of de gebouwsite;
7° de identificatie van de energiedeskundige voor publieke gebouwen;
8° de aanbevelingen, vermeld in paragraaf 2, vierde lid, 4°, aan de hand van een evaluatielijst.

Voor energiedeskundigen voor publieke gebouwen die niet kunnen beschikken over een elektronische identiteitskaart of een federaal token, stelt de minister een alternatieve procedure vast.

§ 4. De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen. De minister kan ook nadere regels vastleggen met betrekking tot het gebruik en de toegankelijkheid van de energieprestatiecertificatendatabank.

§ 5. Het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen heeft een geldigheidsduur van tien jaar, die aanvangt op de datum van de opmaak van het certificaat.

De energiedeskundige voor publieke gebouwen houdt tijdens de geldigheidsduur van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen de berekeningen van de bruikbare vloeroppervlakte, de meetgegevens en de normalisatieberekening bij en stelt die op eenvoudig verzoek aan het VEKA ter beschikking.

§ 6. Het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen is pas geldig als het, conform artikel 11.2.1, § 2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, door de gebruiker van het publieke gebouw opgehangen is op een voor het publiek zichtbare plaats in het gebouw waarop het betrekking heeft.

§ 7. Als een publiek gebouw waarvoor een nog geldig energieprestatiecertificaat publieke gebouwen bestaat, een andere gebruiker krijgt, vervalt het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen in kwestie. Als de nieuwe gebruiker een publieke organisatie is, beschikt deze binnen vijftien maanden na de ingebruikname van het publieke gebouw over een energieprestatiecertificaat publieke gebouwen.

Artikel 9.2.12/1. (06/01/2019- 31/12/2024)

 In afwijking van artikel 9.2.12, § 1, kan de eigenaar van een publiek gebouw die al over een geldig energieprestatiecertificaat bij de bouw beschikt, dat slaat op het hele gebouw, dat energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.12, § 1.

In afwijking van artikel 9.2.12 kan de minister beslissen om een lijst van door onafhankelijke energiedeskundigen opgemaakte en gelijkwaardige documenten op te stellen, die ook gebruikt kunnen worden om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.12, § 1.

Artikel 9.2.12/2. (25/09/2016- 31/12/2024)

In afwijking van artikel 9.2.12, § 1, kan de gebruiker van een publiek gebouw die al over een geldig energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen beschikt, dat slaat op het hele gebouw, dat energieprestatiecertificaat gebruiken om te voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 9.2.12, § 1.

Artikel 9.2.13. (08/09/2011- 31/12/2024)

§ 1. Een energiedeskundige type C heeft alleen toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank voor de gebouwen die hij zelf heeft gecertificeerd. Als de energiedeskundige type C een werknemer is van een rechtspersoon, heeft hij toegang tot alle gebouwen waarvoor de rechtspersoon als energiedeskundige optreedt. De minister kan nadere regels vaststellen voor die toegang.

§ 2. Het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen, dat uit de energieprestatiecertificatendatabank kan worden afgedrukt, wordt door de energiedeskundige type C ter beschikking gesteld van de aanvrager van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen.

Onderafdeling II. [... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 20, I: 1 januari 2025)] (... - ...)

Artikel 9.2.14. (01/01/2011- 31/12/2024)

§ 1. De gebruikers van publieke gebouwen houden voor de berekening van het kengetal publiek, vermeld in artikel 9.2.12, § 2, vierde lid, 2°, de volgende gegevens bij :
1° het aantal tellers voor elektriciteit, aardgas en, indien beschikbaar, de EAN-nummers ervan;
2° het aantal tellers voor stookolie;
3° de bruikbare vloeroppervlakte van het gebouw, berekend volgens artikel 1.1.1, § 2, 11°;
4° de jaarlijkse hoeveelheid verbruikte elektriciteit, aardgas, stookolie en andere brandstoffen.

De minister kan voor de bepaling van het kengetal publiek nadere regels vaststellen betreffende het bij te houden gemeten globaal energieverbruik van minstens de energie die nodig is voor de verwarming, warmtapwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting.

§ 2. De hoeveelheid verbruikte elektriciteit, aardgas, stookolie en andere brandstoffen kan worden berekend op basis van de factuurgegevens, een verwerking van telemetrische opnamegegevens of de registratie van de tellers. Het stookolieverbruik wordt bijgehouden aan de hand van een stookoliedebietmeter.

§ 3. De elektriciteits- en aardgasmeters, alsook de plaatsing ervan, voldoen aan de technische reglementen van de VREG. De minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot het gebruik van de tellers in het kader van de berekening van het kengetal en de minimale vereisten voor de stookoliedebietmeters.

Artikel 9.2.15. (01/01/2011- 31/12/2024)

Om de gegevens over het geregistreerde energieverbruik te kunnen vergelijken, wordt een normalisatie doorgevoerd aan de hand van :
1° de interpolatie van de gegevens over het gemeten energieverbruik;
2° de omrekening van het verbruik naar kilowattuur met vastgestelde conversiefactoren;
3° de uitschakeling van klimatologische omstandigheden door graaddagen te verrekenen;
4° de omrekening naar primair energieverbruik.

De gegevens, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op een periode van één jaar.

Het kengetal publiek, vermeld in artikel 9.2.12, § 2, vierde lid, 2°, wordt berekend op basis van het genormaliseerde energieverbruik en de bruikbare vloeroppervlakte van het gebouw. Als, gedurende de periode dat het energieverbruik in rekening wordt gebracht voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen, de bruikbare vloeroppervlakte van een gebouw wijzigt, worden de gegevens die betrekking hebben op de veranderde oppervlakte, geëxtrapoleerd over de respectieve periode.

Artikel 9.2.16. (01/01/2011- 31/12/2024)

De gebruiker van een publiek gebouw stelt alle gegevens die nodig zijn om het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen op te stellen, ter beschikking van de energiedeskundige voor publieke gebouwen.

[Afdeling V. Toegang van kredietgevers tot de energieprestatiecertificatendatabank (ing. BVR 23 april 2010, art. 24, I: 1 oktober 2021)] (... - ...)

Artikel 9.2.17. (01/10/2021- ...)

§ 1. Kredietgevers hebben in het kader van kredietaanvragen met een onroerende bestemming of voor energiebesparende renovaties toegang tot de volgende categorieën van persoonsgegevens van geldige energieprestatiecertificaten in de energieprestatiecertificatendatabank:
1° de identificatiegegevens van het gebouw of de gebouweenheid, met name:
a) de administratieve ligging (straat, huisnummer, busnummer, postcode, gemeente, CRAB-ID, AR-ID);
b) de gebouwID en de relevante parameters op gebouwniveau;
c) de gebouweenheidsID en de relevante parameters op gebouweenheidsniveau (verdieping, vleugel, deur) uit het gebouwenregister;
2° de gegevens over het energieprestatiecertificaat, met name:
a) het energieprestatiecertificaatnummer;
b) de ID van het energieprestatiecertificaat;
c) de geldigheidsdatum;
d) de datum van indienen van het EPC;
3° de energiegegevens van het gebouw, met name:
a) de energiescores;
b) de aanbevelingen;
c) de gemiddelde prijsindicatie van de aanbevelingen;
4° de karakteristieken van het gebouw, waaronder het bouwjaar van het gebouw.

§ 2. Kredietgevers hebben in het kader van kredietaanvragen met een onroerende bestemming of voor energiebesparende renovaties toegang tot de volgende categorieën van persoonsgegevens van vervallen of vervangen energieprestatiecertificaten in de energieprestatiecertificatendatabank:
1° de identificatiegegevens van het gebouw of de gebouweenheid, met name:
a) de administratieve ligging (straat, huisnummer, busnummer, postcode, gemeente, CRAB-ID, AR-ID);
b) de gebouwID en de relevante parameters op gebouwniveau;
c) de gebouweenheidsID en de relevante parameters op gebouweenheidsniveau (verdieping, vleugel, deur) uit het gebouwenregister;
2° de gegevens over het energieprestatiecertificaat, met name:
a) het energieprestatiecertificaatnummer;
b) de ID van het energieprestatiecertificaat;
c) de geldigheidsdatum;
d) de datum van indienen van het EPC;
3° de energiegegevens van het gebouw, met name:
a) de energiescores.

§ 3. Voor de verwerking van de persoonsgegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, door de kredietgevers, geldt een bewaartermijn van maximaal drie maanden nadat de kredietaanvraag werd toegekend of afgewezen. De kredietgever is de verwerkingsverantwoordelijke, vermeld in artikel 4, 7), van de algemene verordening gegevensbescherming, van de persoonsgegevens, vermeld in het eerste lid.

§ 4. De betrokkenen bij de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van de toegang van kredietgevers tot de energieprestatiecertificatendatabank, vermeld in de eerste en tweede paragraaf, zijn:
1° de eigenaar van de te renoveren woning;
2° de bewoner van de te renoveren woning.

HOOFDSTUK III. [Renovatieverplichting voor [residentiële gebouwen en (ing. BVR 8 juli 2022, art. 54, I: 1 september 2022)] niet-residentiële gebouwen (verv. BVR 9 juli 2021, art. 21, I: 1 januari 2022)] (... - ...)

[Afdeling I. Renovatieverplichting voor niet-residentiële gebouwen (ing. BVR 8 juli 2022, art. 55, I: 1 september 2022)] (... - ...)

Artikel 9.3.1. (07/09/2023- ...)

§1. Niet-residentiële gebouwen en niet-residentiële eenheden voldoen binnen uiterlijk vijf jaar na de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht aan de volgende minimale energieprestatieniveaus :
1° als voor dakisolatie de minimale R-waarde van 0,75 m2K/W niet gehaald wordt op de datum van het verlijden van de authentieke akte, wordt dakisolatie met een maximale U-waarde van 0,24 W/m2K geplaatst;
2° aanwezig enkel glas wordt vervangen door beglazing met een maximale U-waarde 1 W/m2K;
3° aanwezige centrale warmteopwekkers die deel uitmaken van een installatie voor ruimteverwarming die ouder dan vijftien jaar zijn op de datum van het verlijden van de authentieke akte, worden vervangen door een nieuwe warmteopwekker, tenzij kan worden aangetoond dat de installatie voor ruimteverwarming aan de minimale installatie-eisen voor renovatie, zoals beschreven in Bijlage XII van dit besluit, voldoet. Als er een aardgasnet aanwezig is in de straat, mag daarbij geen nieuwe stookolieketel geplaatst worden.
4° Koelinstallaties die ouder zijn dan vijftien jaar op de datum van het verlijden van de authentieke akte en gebruik maken van koelmiddelen op basis van ozonlaagafbrekende stoffen, zoals omschreven in titel II, hoofdstuk 1.1, artikel 1.1.2 van het VLAREM of gebruik maken van koelmiddelen met een GWP-waarde van minstens 2500, berekend volgens de methodiek vastgelegd in bijlagen I, II en IV van EU-verordening 517/2014, worden verplicht vervangen door koelinstallaties die geen gebruik maken van dergelijke koelmiddelen.

Niet-residentiële eenheden die deel uitmaken van een groter gebouw waarbij niet alle eenheden worden overgedragen, voldoen alleen voor de individuele onderdelen van die eenheid aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid. Verschillende niet-residentiële eenheden die samen een niet-residentieel gebouw vormen en waarbij het gebouw in totaliteit wordt overgedragen, voldoen voor alle onderdelen aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid.

Niet-residentiële gebouwen en niet-residentiële eenheden beschikken binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte over een nieuw energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen of een energieprestatiecertificaat bij de bouw, dat slaat op het hele gebouw of de hele niet-residentiële gebouweenheid. In geval het gaat over kleine niet-residentiële eenheden komt ook een energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen of een energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen in aanmerking.

§2. Naast de verplichtingen vermeld in paragraaf 1 behalen kleine niet-residentiële eenheden die samen een niet-residentieel gebouw vormen, die in totaliteit worden overgedragen en waarbij de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2022, bijkomend binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte ook een energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen of residentiële gebouwen met een minimaal energieprestatielabel C, afhankelijk van de bestemming van de gebouweenheid.

In afwijking van het eerste lid behaalt elke kleine niet-residentiële eenheid het volgende minimaal energieprestatielabel:
1° als de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2023:
a) label C als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat volledig niet-residentieel is en in zijn totaliteit wordt overgedragen;
b) label D als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat niet in zijn totaliteit wordt overgedragen, of als het gebouw in kwestie niet volledig een niet-residentieel gebouw is;
2° als de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2028:
a) label C als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat volledig niet-residentieel is en in zijn totaliteit wordt overgedragen;
b) label C als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat niet in zijn totaliteit wordt overgedragen, of als het gebouw in kwestie niet volledig een niet-residentieel gebouw is;
3° als de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2035:
a) label B als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat volledig niet-residentieel is en in zijn totaliteit wordt overgedragen;
b) label C als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat niet in zijn totaliteit wordt overgedragen, of als het gebouw in kwestie niet volledig een niet-residentieel gebouw is;
4° als de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of het overdragen van een opstalrecht of het vestigen of het overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2040:
a) label A als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat volledig niet-residentieel is en in zijn totaliteit wordt overgedragen;
b) label B als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat niet in zijn totaliteit wordt overgedragen, of als het gebouw in kwestie niet volledig een niet-residentieel gebouw is;
5° als de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of het overdragen van een opstalrecht of het vestigen of het overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2045:
a) label A als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat volledig niet-residentieel is en in zijn totaliteit wordt overgedragen;
b) label A als de kleine niet-residentiële eenheid in een gebouw ligt dat niet in zijn totaliteit wordt overgedragen, of als het gebouw in kwestie niet volledig een niet-residentieel gebouw is.

§3. In afwijking van paragraaf 2 kunnen kleine niet-residentiële eenheden als vermeld in paragraaf 2, er ook voor kiezen om vanaf 1 januari 2023 te voldoen aan de verplichting, vermeld in paragraaf 4, die wordt opgelegd aan grote niet-residentiële eenheden.

§4. Naast de verplichtingen vermeld in paragraaf 1 behalen grote niet-residentiële eenheden die samen een niet-residentieel gebouw vormen, die in totaliteit worden overgedragen en waarbij de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht plaatsvindt vanaf 1 januari 2023, bijkomend binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte ook een minimaal aandeel hernieuwbare energie van 5%.

§5. In afwijking van paragraaf 1, paragraaf 2 en paragraaf 4, moet, voor een niet-residentieel gebouw of een niet-residentiële eenheid waarvoor op het moment van het verlijden van de authentieke akte reeds een geldig energieprestatiecertificaat beschikbaar is waaruit blijkt dat aan alle eisen, vermeld in paragraaf 1, eerste en tweede lid, paragraaf 2, en paragraaf 4, is voldaan binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte geen energieprestatiecertificaat worden opgemaakt. Die eigenaar, opstalhouder of erfpachter van het niet-residentieel gebouw of de niet-residentiële eenheid in kwestie mag echter de in het energieprestatiecertificaat vermelde installaties of constructies alleen wijzigen of vervangen voor zover die wijzigingen of vervangingen elk op zich minstens dezelfde prestaties leveren die in het energieprestatiecertificaat of haar bijlagen vermeld werden.

Artikel 9.3.2. (01/10/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.3.1 zijn niet-residentiële gebouwen die binnen vijf jaar na de notariële overdracht in volle eigendom of na de vestiging of overdracht van de erfpacht of de vestiging of overdracht van het opstalrecht worden gesloopt vrijgesteld van de renovatieverplichting, vermeld in artikel 9.3.1.

In afwijking van artikel 9.3.1 is een niet-residentieel gebouw dat een beschermd monument is, deel uitmaakt van een stads- of dorpsgezicht of voorkomt op de vastgestelde inventaris van bouwkundig erfgoed, vrijgesteld van de verplichtingen vermeld in artikel 9.3.1, paragraaf 1, 1° en 2° voor de schildelen van het gebouw waarop de bescherming rust en de verplichtingen vermeld in artikel 9.3.1, paragraaf 2 en paragraaf 4.

In afwijking van artikel 9.3.1 is het vestigen of overdragen van een opstalrecht of erfpacht op het dak van een niet-residentieel gebouw vrijgesteld van de renovatieverplichting, vermeld in artikel 9.3.1.

In afwijking van artikel 9.3.1 kan de minister voorzien in een vrijstelling van de renovatieverplichting voor niet-residentiële tijdelijke verplaatsbare constructies die niet op permanente wijze met de grond verankerd zijn. De minister kan hierbij een onderscheid maken naargelang het type van verplaatsbare constructie.

De minister kan nadere regels vaststellen over de wijze waarop aangetoond wordt dat het niet-residentiële gebouw onder de uitzonderingen, vermeld in het eerste eerste tot en met vierde lid valt.

Artikel 9.3.3. (01/01/2022- ...)

De verplichtingen zoals vermeld in artikel 9.3.1 worden opgelegd aan respectievelijk de eigenaar, de opstalhouder of de erfpachter. Wanneer er meerdere eigenaars, opstalhouders of erfpachters zijn, rust deze verplichting op elk van hen.

[Afdeling II. Renovatieverplichting voor residentiële gebouwen (ing. BVR 8 juli 2022, art. 58, I: 1 september 2022)] (... - ...)

Artikel 9.3.4. (07/09/2023- ...)

Residentiële gebouwen en residentiële eenheden voldoen binnen uiterlijk vijf jaar na de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht aan de volgende minimale energieprestatieniveaus:
1° de authentieke akte wordt verleden vanaf 1 januari 2023: label D;
2° de authentieke akte wordt verleden vanaf 1 januari 2028:
a) label C in geval van eengezinswoningen en collectieve woongebouwen;
b) label C in geval van een appartement;
3° de authentieke akte wordt verleden vanaf 1 januari 2035:
a) label B in geval van eengezinswoningen en collectieve woongebouwen;
b) label C in geval van een appartement;
4° de authentieke akte wordt verleden vanaf 1 januari 2040:
a) label A in geval van eengezinswoningen en collectieve woongebouwen;
b) label B in geval van een appartement;
5° de authentieke akte wordt verleden vanaf 1 januari 2045:
a) label A in geval van eengezinswoningen en collectieve woongebouwen;
b) label A in geval van een appartement.

Residentiële gebouwen en residentiële eenheden beschikken binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte over een nieuw energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen of een energieprestatiecertificaat bij de bouw dat slaat op het hele gebouw of gebouweenheid.

In afwijking van het tweede lid moet voor een residentieel gebouw of een residentiële eenheid waarvoor op het moment van het verlijden van de authentieke akte reeds een geldig energieprestatiecertificaat beschikbaar is met een label waardoor op dat moment reeds aan de verplichting, vermeld in het eerste lid, is voldaan binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte geen energieprestatiecertificaat worden opgemaakt. Die eigenaar, opstalhouder of erfpachter van het residentieel gebouw of de residentiële eenheid in kwestie mag echter de in het energieprestatiecertificaat vermelde installaties of constructies alleen wijzigen of vervangen voor zover die wijzigingen of vervangingen elk op zich minstens dezelfde prestaties leveren die in het energieprestatiecertificaat of haar bijlagen vermeld werden.

Artikel 9.3.5. (01/10/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.3.4 zijn residentiële gebouwen die binnen vijf jaar na de notariële overdracht in volle eigendom of na de vestiging of overdracht van de erfpacht of het opstalrecht worden gesloopt vrijgesteld van de renovatieverplichting, vermeld in artikel 9.3.4.

In afwijking van artikel 9.3.4 is een residentieel gebouw dat een beschermd monument is, stads- of dorpsgezicht of voorkomt op de vastgestelde inventaris van bouwkundig erfgoed, vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in artikel 9.3.4.

In afwijking van artikel 9.3.4 is het vestigen of overdragen van een opstalrecht of erfpacht op het dak van een residentieel gebouw vrijgesteld van de renovatieverplichting, vermeld in artikel 9.3.4.

In afwijking van artikel 9.3.4 kan de minister voorzien in een vrijstelling van de renovatieverplichting voor residentiële tijdelijke verplaatsbare constructies die niet op permanente wijze met de grond verankerd zijn. De minister kan hierbij een onderscheid maken naargelang het type van verplaatsbare constructie.

De minister kan de wijze waarop aangetoond wordt dat het residentieel gebouw valt onder de uitzonderingen, vermeld in het eerste tot en met vierde lid, nader regelen.

Artikel 9.3.6. (01/09/2022- ...)

De verplichtingen, vermeld in artikel 9.3.4, worden opgelegd aan respectievelijk de eigenaar, de opstalhouder of de erfpachter. Als er verschillende eigenaars, opstalhouders of erfpachters zijn, rust de voormelde verplichting op elk van hen.

[Afdeling III. Renovatieverplichting bij bestemmingswijziging van residentiële gebouwen of gebouweenheden en niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden (ing. BVR 8 juli 2022, art. 58, I: 1 september 2022)] (... - ...)

Artikel 9.3.7. (01/09/2022- ...)

In geval een gebouw of gebouweenheid dat valt onder de verplichtingen, vermeld in afdeling I of afdeling II, binnen de vijf jaar na de datum van het verlijden van de authentieke akte bij een notariële overdracht in volle eigendom, het vestigen of overdragen van een opstalrecht of het vestigen of overdragen van een erfpacht van bestemming wijzigt, gelden in afwijking van artikel 9.3.1 en 9.3.4 de volgende minimale energieprestatieniveaus:
1° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een niet-residentieel gebouw of niet-residentiële gebouweenheid en ondergaat een bestemmingswijziging tot een eengezinswoning of collectief woongebouw: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.4 en artikel 9.3.5, die voor eengezinswoningen en collectieve woongebouwen van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
2° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een niet-residentieel gebouw of niet-residentiële gebouweenheid en ondergaat een bestemmingswijziging tot een appartement: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.4 en artikel 9.3.5, die voor appartementen van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
3° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een appartement en ondergaat een bestemmingswijziging tot een klein niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor kleine niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
4° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een eengezinswoning of collectief woongebouw en ondergaat een bestemmingswijziging tot een klein niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor kleine niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
5° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een appartement en ondergaat een bestemmingswijziging tot een groot niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor grote niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
6° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een eengezinswoning of collectief woongebouw en ondergaat een bestemmingswijziging tot een groot niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor grote niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
7° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een eengezinswoning of collectief woongebouw en ondergaat een bestemmingswijziging tot een appartement: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.4 en artikel 9.3.5, die voor appartementen van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
8° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een appartement en ondergaat een bestemmingswijziging tot een eengezinswoning of collectief woongebouw: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.4 en artikel 9.3.5, die voor eengezinswoningen of collectieve woongebouwen van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
9° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een klein niet-residentieel gebouw of gebouweenheid en ondergaat een wijziging tot een groot niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor grote niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
10° het gebouw of de gebouweenheid betrof op het moment van het verlijden van de akte een groot niet-residentieel gebouw of gebouweenheid en ondergaat een wijziging tot een kleine niet-residentieel gebouw of gebouweenheid: de minimale energieprestatieniveaus, vermeld in artikel 9.3.1 en artikel 9.3.2, die voor kleine niet-residentiële gebouwen of gebouweenheden van toepassing waren op datum van het verlijden van de authentieke akte;
11° het residentiële gebouw of de residentiële gebouweenheid, of het niet-residentiële gebouw of de niet-residentiële gebouweenheid ondergaat een bestemmingswijziging tot een industrieel gebouw of een gebouw van een landbouwgebouw dat niet voor bewoning bestemd is: geen minimaal energieprestatieniveau.

De gebouwen en gebouweenheden, vermeld in het eerste lid, 1° tot 10°, beschikken binnen vijf jaar vanaf de datum van de authentieke akte over een nieuw energieprestatiecertificaat dat betrekking heeft op de nieuwe bestemming van het gebouw of gebouweenheid, en dat slaat op het hele gebouw of gebouweenheid.

[TITEL IX/1. Elektromobiliteit (ing. BVR 18 december 2020, art. 25, I: 9 januari 2021)] (... - ...)

Artikel 9/1.1.1. (09/01/2021- ...)

Nieuwe, niet voor bewoning bestemde gebouwen of parkeergebouwen en bestaande, niet voor bewoning bestemde gebouwen of parkeergebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met een parkeerterrein met meer dan tien parkeerplaatsen worden cumulatief voorzien van:
1° minstens twee oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen voor een elektrisch voertuig;
2° infrastructuur voor leidingen, of minstens goten voor elektrische kabels, voor minstens één op vier parkeerplaatsen, om de installatie van oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken.

De verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gelden als het parkeerterrein zich binnen het gebouw of parkeergebouw bevindt en, in geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw of parkeergebouw.

De verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gelden ook als het een naastgelegen parkeerterrein betreft, en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.

Artikel 9/1.1.2. (09/01/2021- ...)

Alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan twintig parkeerplaatsen worden uiterlijk op 1 januari 2025 uitgerust met minstens twee oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen voor een elektrisch voertuig.

Artikel 9/1.1.3. (09/01/2021- ...)

Nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen met een parkeerterrein met twee of meer parkeerplaatsen worden voorzien van infrastructuur voor leidingen, of minstens goten voor elektrische kabels, om de installatie van oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken.

Bestaande, voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met een parkeerterrein met meer dan tien parkeerplaatsen worden voorzien van infrastructuur voor leidingen, of minstens goten voor elektrische kabels, om de installatie van oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken.

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, geldt als het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw.

De verplichting, vermeld in het eerste en tweede lid, geldt ook als het een naastgelegen parkeerterrein betreft en, in geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.

Artikel 9/1.1.4. (09/01/2021- ...)

De verplichtingen, vermeld in artikel 9/1.1.1 en 9/1.1.3, zijn niet van toepassing op gebouwen of parkeergebouwen waarvoor een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning als vermeld in artikel 4.2.1, 1°, 5° en 6° van de Vlaamse Codex Ruimtelijke ordening van 15 mei 2009, is ingediend voor 11 maart 2021.

Artikel 9/1.1.5. (09/01/2021- ...)

Bij ingrijpende renovaties gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 9/1.1.1 en 9/1.1.3, alleen voor dat gedeelte van de werken aan en investeringen in oplaadinstallaties en leidingen waarvan de kosten niet meer bedragen dan 7% van de totale kosten van de renovatie.

Artikel 9/1.1.6. (09/01/2021- ...)

De Vlaamse Regering kan het ambitieniveau in de verplichtingen van deze titel naar boven bijstellen op basis van de evolutie van het aantal elektrische voertuigen. Minstens in 2024 wordt hiertoe een evaluatie uitgevoerd voor nieuwe of ingrijpend te renoveren gebouwen of parkeergebouwen. Voor de bestaande gebouwen of parkeergebouwen vindt minstens in 2028 een evaluatie plaats.

Artikel 9/1.1.7. (09/01/2021- ...)

Als er voor een bestaand gebouw of parkeergebouw conform artikel 9/1.1.1, artikel 9/1.1.2 of artikel 9/1.1.3, eisen gelden voor elektromobiliteit, is de eigenaar van of, in afwijking daarvan indien toepasselijk, de houder van een zakelijk recht op het gebouw of parkeergebouw verantwoordelijk om te voldoen aan die eisen. Bij nieuwbouw is dat de vergunninghouder.

Artikel 9/1.1.8. (09/01/2021- ...)

De minister, kan de voorwaarden bepalen waaraan de onderdelen van de elektrische installatie, zoals de oplaadpunten, de leidingen, de goten, de aansluiting en het hoofdschakel- en verdeelbord, moeten voldoen.

TITEL X. Energiebeleidsrapportering (... - Datum te bepalen door de minister)

Artikel 10.1.1. (06/02/2023- ...)

§ 1. Elke beheerder van een aardgasdistributienet stelt jaarlijks voor 1 mei de sectoriële afnamegegevens tijdens het voorgaande kalenderjaar van alle eindafnemers die op zijn net zijn aangesloten, ter beschikking van het VEKA, alsook het aantal eindafnemers per 31 december van het voorgaande kalenderjaar.

§ 2. Elke beheerder van een elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit stelt voor 1 mei van elk jaar de volgende gegevens ter beschikking van het VEKA :
1° het aantal afnamepunten per 31 december van het voorgaande kalenderjaar en de afgenomen gemeten netto- en brutohoeveelheid elektriciteit per sector tijdens het voorgaande kalenderjaar;
2° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar geïnjecteerd is op het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit door alle productie-installaties die aangesloten zijn op dat net;
3° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar door het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit geïnjecteerd is op alle andere netten;
4° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar door het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoernet van elektriciteit afgenomen is van alle andere netten.

§ 3. Elke beheerder van een transmissienet stelt voor 1 mei van elk jaar de volgende gegevens ter beschikking van het VEKA :
1° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar geïnjecteerd is op het transmissienet door alle productie-installaties die aangesloten zijn op dat net;
2° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar door het transmissienet geïnjecteerd is op alle andere netten;
3° de totale hoeveelheid gemeten elektriciteit die tijdens het voorgaande kalenderjaar door het transmissienet afgenomen is van alle andere netten.

§ 4. Elke beheerder van een transmissienet of vervoernet bezorgt aan het VEKA voor 1 mei van elk jaar een lijst met voor elk afnamepunt, per 31 december van het voorgaande kalenderjaar, de volgende gegevens :
1° de naam van de afnemer;
2° het adres van het afnamepunt en, in voorkomend geval, de EAN-code van het afnamepunt;
3° de sector van het afnamepunt;
4° voor elektriciteit : de gemeten bruto- en nettoafname tijdens het voorgaande kalenderjaar;
5° voor aardgas : de gemeten afname tijdens het voorgaande kalenderjaar.

§4/1. Elke netbeheerder, de beheerder van het transmissienet, de beheerders van een gesloten distributienet, en de beheerders van de netten, vermeld in artikel 2, 41° en 42°, van de federale Elektriciteitswet bezorgt voor het eerst op 30 april 2023 voor de kalenderjaren 2021 en 2022 per kalenderjaar en vervolgens elk jaar voor 1 mei, op verzoek van het VEKA de volgende informatie aan het VEKA:
1° met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar:
a) een lijst met afnamepunten met een afgenomen bruto hoeveelheid elektriciteit van meer dan 250 MWh;
b) de EAN-code van het afnamepunt;
c) de naam van de afnemer; 
d) het adres van het afnamepunt;
e) het KBO-nummer van de afnemer en de sector van het afnamepunt;
f) de afgenomen bruto hoeveelheid van elektriciteit;
g) in voorkomend geval, het piekvermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen, die in dienst zijn en de datum van indienstneming;
h) in voorkomend geval, het nominaal vermogen van de windturbines, die in dienst zijn en de datum van indienstneming;
i) in voorkomend geval, het nominaal vermogen van de warmte-krachtinstallaties op de verbranding van biomassa of biogas dat geen biomethaan betreft, die in dienst zijn en de datum van indienstneming;
2° een aanduiding of het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de tweede, derde en vierde voorafgaande kalenderjaren meer dan 10% lager is dan 1 GWh; 
3° een aanduiding of het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de tweede, derde en vierde voorafgaande kalenderjaren 10% lager is dan 250 MWh.
    
In afwijking van het eerste lid bezorgt elke netbeheerder, de beheerder van het transmissienet, de beheerders van een gesloten distributienet, en de beheerders van de netten, vermeld in artikel 2, 41° en 42°, van de federale Elektriciteitswet voor het eerst op 30 april 2027 en vervolgens elk jaar voor 1 mei voor het voorgaande kalenderjaar, op verzoek van het VEKA de informatie, vermeld in het eerste lid, voor installaties met een afgenomen bruto hoeveelheid elektriciteit van meer dan 100 MWh. Per afnamepunt wordt bijkomend ook aangeduid of het gemiddelde elektriciteitsverbruik van de tweede, derde en vierde voorafgaande kalenderjaren meer dan 10% lager is dan 100MWh.

§ 5. Elke beheerder van een elektriciteitsdistributienet, de beheerder van een gesloten distributienet, de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit en de beheerder van het transmissienet bezorgt binnen de maand na het verloop van elk kwartaal aan het VEKA een lijst van hernieuwbare-energie-installaties en warmtekrachtinstallaties, aangesloten op diens net en bij de vermelde beheerders aangemeld, met voor elk injectie- of afnamepunt, voor de situatie op de laatste dag van het voorgaande kwartaal, de volgende gegevens:
1° de naam van de injecteerder of afnemer zoals geregistreerd in het toegangsregister;
2° het adres van het afnamepunt, injectiepunt of de locatie van de aansluiting en in voorkomend geval, de EAN-code;
3° het elektrisch vermogen van de installatie, het type technologie, de aard van de gebruikte energiedrager of hernieuwbare energiebron.
4° de datum van indienstneming van de installatie.

Het VEKA kan een minder frequente rapportering toestaan.

Artikel 10.1.1/1. (01/01/2021- ...)

De warmte- of koudenetbeheerder meldt voor het eerst tegen uiterlijk 1 juli 2019 en vervolgens jaarlijks voor 31 maart per apart warmte- of koudenet de volgende gegevens over het voorgaande kalenderjaar aan het VEKA:
1° het netto geïnstalleerd thermisch vermogen, in MW, voor het warmte- of koudenet in totaliteit en opgesplitst volgens de technologie of opwekkingseenheid die de thermische energie aan het warmte- of koudenet levert;
2° de netto productie van thermische energie, in TJ, geleverd aan het warmte- of koudenet in totaliteit en opgesplitst enerzijds volgens de vloeistof in warm water, stoom en koudetransportmedium en anderzijds volgens de technologie of opwekkingseenheid die de thermische energie aan het warmte- of koudenet levert;
3° voor efficiënte warmte- of koudenetten de netto thermische energie geleverd aan de afnemers van thermische energie, in TJ, in totaliteit en opgesplitst enerzijds in warm water, stoom en koudetransportmedium en anderzijds volgens de sector waaraan wordt geleverd;
4° voor niet-efficiënte warmte- of koudenetten de netto thermische energie geleverd aan de afnemers van thermische energie, in TJ, in totaliteit en opgesplitst enerzijds in warm water, stoom en koudetransportmedium en anderzijds volgens de sector waaraan wordt geleverd;
5° de lengte van het warmte- of koudenet, in kilometer;
6° het aantal huishoudelijke en niet-huishoudelijke afnemers van thermische energie van het warmte of koudenet, zowel het totaal aantal als opgesplitst per warmte- of koudeleverancier.

De minister kan de lijst van te melden gegevens, vermeld in het eerste lid, verder specificeren en aanvullen.

Artikel 10.1.2.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(Datum te bepalen door de minister- ...)

Elke leverancier van petroleumproducten, steenkool en biotransportbrandstoffen aan eindafnemers stelt jaarlijks voor 1 mei de sectoriële afnamegegevens van het voorgaande kalenderjaar ter beschikking van het VEKA, alsook het aantal eindafnemers per 31 december van het voorgaande kalenderjaar. Voor de transportsector kan de minister de rapporteringsverplichting beperken tot elke leverancier die levert aan rechtstreekse doorverkopers aan eindafnemers. De minister kan per sector een jaarlijkse afnamehoeveelheid bepalen waaronder de rapporteringsverplichting niet geldt.

Artikel 10.1.3. (01/01/2021- ...)

Voor elke warmtekrachtinstallatie stelt de exploitant jaarlijks voor 1 april de gegevens inzake de toekenning van certificaten voor de installatie, de technische kenmerken van de installatie, het brandstofverbruik per type brandstof, de bruto- en netto-elektriciteitsproductie en de warmteproductie tijdens het voorgaande kalenderjaar ter beschikking van het VEKA, alsook het opgestelde elektrisch en thermisch vermogen en de sectoren waartoe de eigenaars van de warmte en de elektriciteit behoren op 31 december van het voorgaande kalenderjaar. De minister bepaalt de technische kenmerken van de installaties waarover gegevens verstrekt moeten worden.

Artikel 10.1.4. (01/01/2021- ...)

Voor elke hernieuwbare-energie-installatie stelt de exploitant jaarlijks vóór 1 april de gegevens inzake de toekenning van certificaten voor de installatie, de technische kenmerken van de installatie, de bruto- en netto-elektriciteitsproductie en de warmteproductie tijdens het voorgaande kalenderjaar ter beschikking van het VEKA, alsook de hernieuwbare energiebron, het opgestelde elektrisch en thermisch vermogen en de sectoren waartoe de eigenaars van de warmte en de elektriciteit behoren op 31 december van het voorgaande kalenderjaar. De minister bepaalt de technische kenmerken van de hernieuwbare-energie-installaties waarvoor gegevens verstrekt moeten worden.

Artikel 10.1.5. (01/01/2021- ...)

Voor elke zelfopwekkingsinstallatie stelt de producent jaarlijks vóór 1 april de technische kenmerken van de installatie, het brandstofverbruik per type brandstof en de bruto- en netto-elektriciteitsproductie tijdens het voorgaande kalenderjaar ter beschikking van het VEKA, alsook het opgestelde elektrisch vermogen en de sector waartoe de producent behoort op 31 december van het voorgaande kalenderjaar. De minister bepaalt de technische kenmerken van de installaties waarover gegevens verstrekt moeten worden.

Artikel 10.1.6.

Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste "toekomstige versie".

(Datum te bepalen door de minister- ...)

Elke onderneming die een warmtekrachtinstallatie, een hernieuwbare-energie-installatie of een zelfopwekkingsinstallatie exploiteert en die de geproduceerde energie zelf geheel of gedeeltelijk verbruikt, bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan het VEKA de hoeveelheid elektriciteit en de hoeveelheid brandstof per type die tijdens het voorgaande kalenderjaar werden verbruikt op de vestigingseenheid. De minister bepaalt de ingangsdatum van deze verplichting per categorie van exploitanten.

Artikel 10.1.7. (01/01/2011- ...)

De minister bepaalt de sectorbenaming en -indeling, de eenheden, de vorm en de structuur waaronder de gegevens, vermeld in artikel 10.1.1 tot en met 10.1.5, ter beschikking gesteld moeten worden.

Artikel 10.1.8. (01/01/2011- ...)

De minister bepaalt de rapporteringswijze van de gegevens, vermeld in artikel 10.1.1 tot en met 10.1.5.

Artikel 10.1.9. (01/01/2021- ...)

De gerapporteerde gegevens geven de werkelijkheid op een objectieve en onafhankelijke wijze weer. De minister legt de eisen vast inzake accuraatheid, volledigheid en consistentie. Als het VEKA anomalieën of belangrijke incoherenties vaststelt in de gerapporteerde gegevens, vermeld in artikel 10.1.1 tot en met 10.1.5, kan het de rapporteringsplichtige verdere informatie vragen over de betreffende afzonderlijke gegevens en over de berekeningsmethode waarop samengevoegde gegevens gebaseerd zijn.

Artikel 10.1.10. (01/01/2021- ...)

Publieke organisaties stellen op eenvoudig verzoek aan het VEKA op accurate, volledige en consistente wijze de gegevens ter beschikking die zijn gebruikt in het kader van de opmaak en het uithangen van het energieprestatiecertificaat, vermeld in artikel 9.2.12. Als het VEKA anomalieën of belangrijke incoherenties vaststelt in de gerapporteerde gegevens, kan het de publieke organisatie verdere informatie vragen over de betreffende afzonderlijke gegevens en over de berekeningsmethode waarop de gegevens gebaseerd zijn.

De minister kan nadere regels bepalen voor de rapporteringswijze van die gegevens.

Artikel 10.1.11. (08/04/2022- ...)

De minister bepaalt de nadere regels voor de vorm en de inhoud voor de meldingen, vermeld in artikel 11.1/1.4 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Artikel 10.1.12. (06/02/2023- ...)

De databank voor energiegebruik en energieproductie kan de volgende gegevens of categorieën van gegevens bevatten: 
1° ligging van gebouwen; 
2° de jaarlijkse aardgas- en elektriciteitsafname in gebouwen, afgenomen van het distributienet; 
3° de jaarlijkse elektriciteits- en warmteproductie ten gevolge van verwarmingsinstallaties en energieopwekkingsinstallaties die horen bij gebouwen; 
4° de jaarlijkse elektriciteitsinjectie in het distributienet door verwarmingsinstallaties en energieopwekkingsinstallaties die horen bij gebouwen; 
5° de jaarlijkse energieconsumptie in gebouwen; 
6° de jaarlijkse emissies ten gevolge van het energiegebruik in gebouwen; 
7° de energieprestatiegegevens van een gebouw; 
8° het bouwjaar van een gebouw; 
9° de beschermde volumes en de bruikbare vloeroppervlakte van een gebouw; 
10° de aanwezige verwarmingsinstallatie(s) en energieopwekkingsinstallatie(s) in een gebouw; 
11° de technische kenmerken van verwarmingsinstallaties of energieopwekkingsinstallaties, waaronder type installatie en energiedrager; 
12° de technische kenmerken van verwarmingsinstallaties of energieopwekkingsinstallaties uit toegekende premies; 
13° de attesten en meldingen van de plaatsing, de keuring en het onderhoud van verwarmingsinstallaties of energieopwekkingsinstallaties; 
14° het vestigingsnummer van ondernemingen; 
15° het ondernemingsnummer van ondernemingen; 
16° de naam van ondernemingen; 
17° de sectorgegevens en NACE-code van ondernemingen.

[TITEL X/1. Regelluwe zones voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)] (Datum te bepalen door de minister - ...)

Dit hoofdstuk is nog niet in werking. Hierboven vindt u het eerste "toekomstige hoofdstuk"

[HOOFDSTUK I Procedure en voorwaarden voor de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)] (... - ...)

Artikel 10/1.1.1. (01/01/2021- ...)

§ 1. De aanvraag om als regelluwe zone voor energie te worden erkend wordt ingediend met een beveiligde zending bij de minister per adres van het VEKA. Het VEKA, treedt voor de behandeling van de aanvragen, als vermeld in deze titel, op als secretariaat. Die aanvraag bevat minstens de volgende gegevens:
1° de identificatie van de projectaanvrager, die als centraal contactpunt zal optreden en die namens het project als de houder van de erkenning als regelluwe zone optreden, en van eventuele andere personen die deel uitmaken van het project;
2° een gedetailleerde beschrijving van het doel en de inhoud van het project waarvoor een erkenning als regelluwe zone voor energie wordt aangevraagd, en de wetenschappelijke of andere adequate ondersteuning en begeleiding die voor het project zal worden voorzien, de leerdoelen die worden beoogd, en waarbij ook wordt aangetoond dat het dossier voldoende nieuwe elementen bevat die al niet in andere regelluwe zones worden onderzocht;
3° een gedetailleerde omschrijving van het geografisch afgebakend gebied waaruit de regelluwe zone voor energie zal bestaan, met een verantwoording voor het gevraagde gebied;
4° de gevraagde tijdsduur waarvoor de erkenning als regelluwe zone voor energie wordt aangevraagd en die niet langer kan zijn dan tien jaar, met een verantwoording voor de gevraagde tijdsduur;
5° de bepalingen die bij of krachtens het Energiedecreet van 8 mei 2009 zijn vastgesteld, waarvan gevraagd wordt af te wijken, en een argumentatie over de noodzaak om van elk van die bepalingen af te wijken;
6° een argumentatie waarom minder verregaande alternatieven onmogelijk zijn, en het verband ervan met de doelstelling van de regelluwe zone voor energie;
7° knelpunten ander dan degene vermeld in 5° die het project negatief kunnen beïnvloeden;
8° een argumentatie waarom beginselen zoals rechtsgelijkheid en rechtszekerheid en bestaande grondrechten of beschermingsniveaus niet onevenredig worden geschaad;
9° een bewijs van de toestemming van alle betrokken personen die door de erkenning als regelluwe zone voor energie rechtstreeks in hun belangen geraakt worden;
10° de mogelijke impact op andere personen die niet rechtstreeks betrokken zijn bij het project, waaronder steeds een raming van de impact op de inkomsten van de netbeheerders voor het gebruik van het netwerk, op de heffingen en op de openbaredienstverplichtingen opgelegd aan de netbeheerders en leveranciers.

De minister kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de identificatie van de personen, vermeld in het eerste lid, 9° en 10°.

§ 2. Het VEKA, gaat na of het aanvraagdossier volledig is. Als het aanvraagdossier niet volledig is, brengt de afdeling, bevoegd voor energie, de projectaanvrager in kwestie daarvan per beveiligde zending op de hoogte binnen een maand na de dag waarop het aanvraagdossier werd ontvangen. Daarbij worden de redenen vermeld waarom het aanvraagdossier niet volledig is, en de termijn waarin de projectaanvrager, op straffe van verval van de aanvraag, het dossier kan vervolledigen. Deze termijn bedraagt minimum vijftien dagen.

Als de aanvraag volledig wordt bevonden, dan brengt het VEKA, de aanvrager daarvan met een beveiligde zending op de hoogte binnen een maand na ontvangst van de eventueel vervolledigde aanvraag.

Onverminderd het eerste en tweede lid stelt de projectaanvrager op eenvoudig verzoek van de afdeling, bevoegd voor energie, binnen een door het VEKA vastgestelde termijn alle bijkomende informatie die de afdeling, bevoegd voor energie, noodzakelijk beschouwt, ter beschikking van de minister. Deze termijn bedraagt minimum vijftien dagen.

§ 3. De minister wint over het voorwerp van de aanvraag het advies in van:
1° de VREG, minstens wat betreft aanvragen met als voorwerp een afwijking van de bepalingen van:
a) titel IV van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel III van het Energiebesluit van 19 november 2010;
b) titel IV/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel III/1 van het Energiebesluit van 19 november 2010;
c) titel VII, hoofdstuk I/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel VI, hoofdstuk II/3 van het Energiebesluit van 19 november 2010;
2° het VEKA, minstens wat betreft aanvragen met als voorwerp een afwijking van de bepalingen van:
a) titel IV/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel III/1 van het Energiebesluit van 19 november 2010;
b) titel VII van het Energiedecreet en/of titel VI van het Energiebesluit van 19 november 2010;
c) titel IX van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel VII, hoofdstuk IX van het Energiebesluit van 19 november 2010;
d) titel XI van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel IX van het Energiebesluit van 19 november 2010;
3° het Agentschap Innoveren en Ondernemen, wat betreft het innovatief karakter van het in de aanvraag vervatte project;
4° de distributienetbeheerders, wat betreft aanvragen met als voorwerp een afwijking van de bepalingen van titel IV van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en/of titel III van het Energiebesluit van 19 november 2010;
5° eventuele andere instanties waarvan de minister het advies nuttig acht.

De instanties, vermeld in het eerste lid, bezorgen hun advies aan de minister binnen een termijn van veertien werkdagen na de dag waarop de adviesvraag werd ontvangen. Bij gebrek aan advies binnen de voormelde termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn.

Artikel 10/1.1.2. (29/04/2019- ...)

De Vlaamse Regering beslist over de erkenning als regelluwe zone binnen de drie maanden volgende op de dag dat de aanvraag volledig werd verklaard, vermeld in artikel 10/1.1.1.

De erkenning als regelluwe zone voor energie betreft steeds een gunst en geen recht. Onverminderd de voorwaarden, vermeld in artikel 14/1.1.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en artikel III.121, § 2 van het Bestuursdecreet van 7 december 2018, kan een project als regelluwe zone voor energie worden erkend als het voldoet aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
1° het project is voldoende matuur en uitgewerkt;
2° het project is innovatief en de resultaten van het project hebben een mogelijkheid tot reproductie;
3° het project heeft een aantoonbaar maatschappelijk belang dat het louter individuele belang overstijgt, en waarbij de maatschappelijke opbrengst de maatschappelijke kost potentieel overstijgt. Projecten die louter een individueel belang nastreven komen niet in aanmerking voor een erkenning als regelluwe zone voor energie;
4° het project legt geen onevenredige last op derden.

De Vlaamse Regering weigert in elk geval de erkenning van een aanvraag die:
1° niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in het tweede lid;
2° wordt aangevraagd voor een langere tijdsduur dan tien jaar;
3° behoort tot de categorieën waarvoor geen erkenning als regelluwe zone kan worden bekomen, als vermeld in artikel 14/1.1.1, § 1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en artikel III.121, § 2 van het Bestuursdecreet van 7 december 2018;
4° niet past binnen de visie en doelstellingen van het door de Vlaamse Regering gevoerde energiebeleid.

Artikel 10/1.1.3. (29/04/2019- ...)

De Vlaamse Regering betekent aan de aanvrager haar beslissing over de erkenning als regelluwe zone voor energie. Onverminderd artikel III.120 van het Bestuursdecreet van 7 december 2018 bevat een gunstige beslissing minstens:
1° de identificatie van de aanvrager en in voorkomend geval van de andere personen die betrokken zijn bij het project;
2° de omschrijving van het geografisch afgebakend gebied waaruit de regelluwe zone voor energie zal bestaan;
3° de door of krachtens het Energiedecreet van 8 mei 2009 vastgestelde bepalingen waarvan mag worden afgeweken en een omschrijving van de aard van de afwijkingen en eventueel daaraan gekoppelde voorwaarden;
4° de tijdsduur van de erkenning;
5° de aanduiding van de externe experts die namens de Vlaamse overheid het project zullen opvolgen en waarvan de kost steeds minstens voor 50 procent voor rekening is van de houder van de erkenning als regelluwe zone;
6° de aanduiding van de toezichthouders met betrekking tot het naleven van de voorwaarden, vermeld in 3° ;
7° indien en voor zover toepasselijk geacht en binnen de op de begroting beschikbare middelen een vergoedingsregeling voor de verrekening van de meerkost op de distributienettarieven ten gevolge van de regelluwe zone voor energie.

Onverminderd artikel III.122 van het Bestuursdecreet van 7 december 2018, heeft een gunstige beslissing over de erkenning als regelluwe zone voor energie uitwerking vanaf de dag dat het besluit over de erkenning als regelluwe zone in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Artikel 10/1.1.4. (29/04/2019- ...)

Als tijdens de tijdsduur van de erkenning als regelluwe zone voor energie de houder van de erkenning als regelluwe zone meent dat nog van andere bepalingen dan de bepalingen waarvoor conform dit hoofdstuk al een afwijking is verkregen bijkomend moet worden afgeweken, of indien het geografisch afgebakend gebied waaruit de regelluwe zone voor energie bestaat wordt uitgebreid, is de procedure vermeld in artikel 10/1.1.1 tot en met 10/1.1.3, van overeenkomstige toepassing.

[HOOFDSTUK II Verlenging van de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)] (... - ...)

Artikel 10/1.2.1. (29/04/2019- ...)

Als de houder van de erkenning als regelluwe zone van mening is dat een verlenging van de tijdsduur van de erkenning als regelluwe zone noodzakelijk is voor het slagen van het project, kan die houder voor het verstrijken van de tijdsduur ervan bij de minister een verlenging van de erkenning aanvragen. Die aanvraag bevat:
1° een omstandige motivering aangaande waarom een verlenging noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het project waarvoor de regelluwe zone voor energie is erkend;
2° een evaluatie van de reeds ondernomen stappen, de opgedane ervaringen in het project en de lessen die daaruit kunnen worden getrokken.

Artikel 10/1.1.1, § 2 en § 3 is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen tot verlenging van de erkenning als regelluwe zone voor energie.

De minister beslist over de verlenging van de erkenning als regelluwe zone voor energie en de duur van die verlenging binnen drie maanden die volgen op de dag waarop de aanvraag volledig werd verklaard. Die verlenging is maar één keer mogelijk en kan niet langer duren dan vijf jaar.

De minister betekent aan de houder van de erkenning als regelluwe zone voor energie haar beslissing over het verlengen van de erkenning als regelluwe zone. Een gunstige beslissing over de verlenging wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

[HOOFDSTUK III Schorsing, intrekking en stopzetting van de erkenning als regelluwe zone voor energie (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)] (... - ...)

Artikel 10/1.3.1. (29/04/2019- ...)

De minister kan de erkenning als regelluwe zone voor energie schorsen als wordt vastgesteld dat voorwaarden die de Vlaamse Regering bij haar beslissing tot erkenning heeft vastgesteld, niet worden nageleefd of als uit de rapportering, vermeld in artikel 10/1.4.1, § 1, blijkt dat het project negatief wordt geëvalueerd.

Als wordt vastgesteld dat de voorwaarden die de Vlaamse Regering bij haar beslissing tot erkenning heeft vastgesteld, niet worden nageleefd, staat de minister een remediëringsperiode toe van maximaal drie maanden aan de houder van de erkenning als regelluwe zone voor energie. In die periode conformeert de houder van de erkenning zich aan de voormelde voorwaarden.

Als op grond van de rapportering, vermeld in artikel 10/1.4.1, § 1, de minister het project waarvoor de regelluwe zone is toegestaan negatief evalueert, staat de minister aan de houder van de erkenning als regelluwe zone voor energie een remediëringsperiode toe van maximaal drie maanden om verbeteringsvoorstellen in te dienen en uit te voeren voor die criteria die hebben geleid tot de negatieve beoordeling. De minister kan daarbij maatregelen opleggen.

Artikel 10/1.3.2. (29/04/2019- ...)

De erkenning als regelluwe zone voor energie wordt in de volgende gevallen door de minister ingetrokken:
1° de voorwaarden die de Vlaamse Regering bij haar beslissing tot erkenning heeft vastgesteld worden niet nageleefd, en de door de minister vastgestelde remediërende maatregelen worden niet of onvolledig uitgevoerd;
2° de minister oordeelt dat de verbeteringsvoorstellen, vermeld in artikel 10/1.3.1, derde lid, onvoldoende garanties bieden dat de doelstelling van de regelluwe zone voor energie kunnen worden verwezenlijkt;
3° de door de minister aanvaarde verbeteringsvoorstellen, vermeld in artikel 10/1.3.1, derde lid, worden niet uitgevoerd of nageleefd;
4° het bestaan van de erkende regelluwe zone voor energie is niet langer compatibel met nieuwe verplichtingen van Europese richtlijnen, verordeningen en besluiten;
5° het bestaan van de erkende regelluwe zone voor energie is overbodig geworden ten gevolge van nieuwe gewestelijke regelgeving die eenzelfde specifiek thema regelt als waarvoor de regelluwe zone werd erkend.

De minister betekent aan de houder van de erkenning als regelluwe zone haar beslissing over de intrekking van de erkenning als regelluwe zone voor energie. De beslissing over de intrekking van de erkenning wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 10/1.3.3. (01/01/2021- ...)

Als de houder van de erkenning van de regelluwe zone voor energie het project waarvoor de regelluwe zone voor energie werd toegestaan vroegtijdig wil stopzetten, dan deelt hij zijn beslissing tot stopzetten alsmede de gemotiveerde redenen daartoe aan het VEKA, per beveiligde zending mee. De minister kan voorwaarden aan de stopzetting koppelen. De stopzetting van de erkenning, alsmede de eventuele door de minister daarbij vastgestelde voorwaarden, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en is onherroepelijk.

[HOOFDSTUK IV Rapporteringsverplichtingen (ing. BVR 5 april 2019, art. 2, I: 29 april 2019)] (... - ...)

Artikel 10/1.4.1. (29/04/2019- ...)

§ 1. De houder van de erkenning als regelluwe zone rapporteert jaarlijks tegen 1 juli, aan de minister over de voortgang, de kritische succesfactoren, de resultaten van zijn project die al zijn verwezenlijkt en de lessen die al zijn getrokken. Hij doet dat voor het eerst in het jaar dat volgt op de erkenning. De minister kan nadere regels bepalen over de inhoud en de wijze waarop het rapport wordt ingediend.

§ 2. Uiterlijk drie maanden na het verstrijken van de tijdsduur van de erkenning als regelluwe zone voor energie bezorgt de houder van de erkenning de minister een rapport met een eindevaluatie van het project. Dat eindrapport bevat minstens een bespreking van de kritische succesfactoren die hebben bijgedragen tot het al dan niet slagen van het project, de lessen die daaruit kunnen worden getrokken, en de manier waarop het project kan worden veralgemeend.

Het ontwerp-eindrapport wordt voorafgaand aan het indienen voorgelegd aan de door de Vlaamse Regering aangeduide externe experten, vermeld in artikel 10/1.1.3, eerste lid, 5°. De conclusies van deze experten worden bij het in te dienen eindrapport gevoegd.

De minister kan nadere regels bepalen over de inhoud en de wijze waarop het eindrapport wordt ingediend. Het eindrapport wordt bekendgemaakt op de website van de Vlaamse overheid.

§ 3. De minister brengt de Vlaamse Regering op basis van de ingediende rapporten, vermeld in paragraaf 1 en 2, jaarlijks voor 1 oktober verslag uit over de stand van zaken van de erkende regelluwe zones voor energie. Het verslag wordt bekendgemaakt op de website van de Vlaamse overheid.

TITEL XI. Toezicht en sancties (... - ...)

HOOFDSTUK I. Toezicht door het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 154, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Afdeling I. [Controle op de gevolgde opleidingen van][de verslaggevers, (ing. BVR 8 september 2017, art. 8, I: 1 januari 2018)] [de energiedeskundigen type A (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)][... (opgeh. BVR 9 oktober 2020, art. 45, I: 7 november 2020)][en (verv. BVR 9 juli 2021, art. 22, I: te bepalen door de minister)][type D (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)][... (opgeh. BVR 9 juli 2021, art. 22, I: 1 januari 2025)],[ op de erkende opleidings- en exameninstellingen en op de certificaten van bekwaamheid (verv. BVR 19 juli 2013, art. 6, I: 15 februari 2015)] [wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)] (... - ...)

Artikel 11.1.1. (01/01/2021- 31/12/2024)

§ 1. De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om de nodige controles met betrekking tot de de energiedeskundigen type A, type C en type D, en de interne energiedeskundigen uit te voeren, en om overtredingen van de bepalingen van titel X van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en titel VIII van dit besluit op te sporen.

§ 2. Het VEKA kan op elk moment nagaan of een energiedeskundige type A, type C of type D, of een interne energiedeskundige voldoet aan de opleidingsvoorwaarde, vermeld in artikel 8.1.1 voor type A, type C en type D, en in artikel 8.2.1 voor de interne energiedeskundige. De opleidingsinstellingen die een opleiding aanbieden die leidt tot een door het VEKA erkend getuigschrift betreffende een opleiding tot energiedeskundige type A, type C of type D, bezorgen het VEKA uiterlijk een week na afloop van de opleidingen elektronisch een lijst met de afgeleverde getuigschriften. De exameninstellingen, vermeld in artikel 8.7.1, bezorgen het VEKA uiterlijk een week na afloop van het examen elektronisch een lijst met de geslaagde en niet-geslaagde kandidaten.

§ 3. Het VEKA kan op elk moment nagaan of een verslaggever voldoet aan de opleidingsvoorwaarde, vermeld in artikel 8.6.1 en 8.6.3. De opleidingsinstellingen die een opleiding aanbieden die leidt tot een door het VEKA erkend getuigschrift voor een opleiding tot verslaggever, bezorgen het VEKA uiterlijk een week na afloop van de opleidingen elektronisch een lijst met de afgeleverde getuigschriften. De exameninstellingen, vermeld in artikel 8.7.1, bezorgen het VEKA uiterlijk een week na afloop van het examen elektronisch een lijst met de geslaagde en niet-geslaagde kandidaten.

Afdeling II. Controle op de energiebeleidsrapportering (... - ...)

Artikel 11.1.2. (01/01/2021- ...)

De personeelsleden van het VEKA zijn bevoegd voor de controle op de naleving van de verplichtingen, vermeld in titel X.

[Afdeling III. Controle op de naleving van de banking van groenestroomcertificaten en warmtekrachtcertificaten door de elektriciteitsdistributienetbeheerders en de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit (ing. BVR 10 januari 2014, art. 6, I: 24 februari 2014)][en op de vergoeding voor de opkoop van groenestroomcertificaten [en warmtekrachtcertificaten (ing. BVR 20 december 2017, art. 3, I: 28 december 2017)] door de netbeheerders (ing. BVR 21 oktober 2016, art. 4, I: 25 december 2016)] (... - ...)

Artikel 11.1.3. (01/01/2021- Datum te bepalen door de minister)

De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om de nodige controles met betrekking tot de naleving van artikel 6.4.14/1 tot en met artikel 6.4.14/3 uit te voeren.

De elektriciteitsdistributienetbeheerders bezorgen het VEKA op eenvoudig verzoek alle relevante informatie die bewijst dat de verkregen vergoeding niet hoger is dan hetgeen nodig is ter dekking van de netto-kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, vermeld in artikel 6.4.14/1.

Het VEKA kan op elk moment bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder alle inlichtingen en gegevens, inclusief individuele dossiers over de toekenning en uitbetaling van de minimumsteun, vermeld in artikel 7.1.6, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, opvragen die nodig zijn voor de uitvoering van de controle op de toepassing van de vergoedingsregeling, vermeld in artikel 6.4.14/2 van dit besluit. De elektriciteitsdistributienetbeheerders bezorgen het VEKA op eenvoudig verzoek alle relevante informatie over de vaststelling van de boekhoudkundige waarde van de groenestroomcertificaten, vermeld in artikel 6.4.14/2 van dit besluit.

Het VEKA kan op elk moment bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder alle inlichtingen en gegevens, inclusief individuele dossiers over de toekenning en uitbetaling van de minimumsteun, vermeld in artikel 7.1.7, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, opvragen die nodig zijn om de controle uit te voeren op de toepassing van de vergoedingsregeling, vermeld in artikel 6.4.14/3 van dit besluit. De elektriciteitsdistributienetbeheerders bezorgen het VEKA op eenvoudig verzoek alle relevante informatie over de vaststelling van de boekhoudkundige waarde van de warmtekrachtcertificaten, vermeld in artikel 6.4.14/3 van dit besluit.

Wanneer het VEKA vaststelt dat een elektriciteitsdistributienetbeheerder niet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 6.4.14/1 of artikel 6.4.14/2 voldoet, dan worden de eventueel onterecht uitgekeerde vergoedingen teruggevorderd.

Het VEKA houdt in dit kader tot tien jaar na afloop van de verplichting, vermeld in artikel 6.4.14/1 of artikel 6.4.14/2, alle gegevens bij die noodzakelijk zijn om vast te stellen of de verleende vergoeding met het besluit 2012/21/EU verenigbaar is en houdt die ter beschikking van de Europese Commissie.

[Afdeling IV. Controle op de openbaredienstverplichtingen voor de distributienetbeheerders of de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit ter stimulering van het rationeel energiegebruik (ing. BVR 29 november 2013, art. 31, I: 1 januari 2014)] (... - ...)

Artikel 11.1.4. (01/07/2022- ...)

De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om de nodige controles met betrekking tot de openbaredienstverplichtingen, vermeld in titel VI, hoofdstuk IV, afdeling I, uit te voeren, alsook om de overtredingen van de bepalingen, vermeld in titel VI, hoofdstuk IV, afdeling I, op te sporen. Zij kunnen zich daarbij laten bijstaan door organisaties en personen die zij daartoe hebben aangewezen op grond van hun deskundigheid.

Het VEKA kan op elk moment bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder of bij de beheerder van het plaatselijk vervoernet van elektriciteit alle inlichtingen en gegevens, inclusief individuele premiedossiers, opvragen die nodig zijn voor de uitvoering van de controle. De elektriciteitsdistributienetbeheerders bezorgen het VEKA op eenvoudig verzoek alle gevraagde informatie.

Met een schriftelijke en voorafgaande toestemming van de bewoner van een woning, wooneenheid of woongebouw of, in voorkomend geval, van de gebruiker van een ander gebouw dan een woning, wooneenheid of woongebouw kunnen de personeelsleden van het VEKA ter plaatse nagaan of aan de voorwaarden tot het verkrijgen van een premie, kortingbon of energiescan is voldaan.

Personeelsleden van het VEKA kunnen andere hen ter beschikking staande officiële documenten en gegevensbronnen, zoals de energieprestatiedatabank en de energieprestatiecertificaten zelf, consulteren om na te gaan of vermeldingen in premie-aanvraagdossiers correct zijn.

Als het VEKA vaststelt dat voor een elektriciteitsdistributienetbeheerder de op grond van artikel 6.4.1/12 uitgekeerde bedragen hoger zijn dan hetgeen nodig is ter dekking van de kosten voor de uitvoering van die openbaredienstverplichtingen, dan worden de eventueel onterecht uitgekeerde vergoedingen teruggevorderd.

Het VEKA houdt tot tien jaar na afloop van de verplichting, vermeld in deze afdeling, alle gegevens bij die noodzakelijk zijn om vast te stellen of de verleende vergoeding verenigbaar is met het besluit 2012/21/EU verenigbaar is en houdt die gegevens ter beschikking van de Europese Commissie.

[Afdeling V. Controle betreffende de berekening van groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten, onrendabele toppen en bandingfactoren (ing. BVR 9 mei 2014, art. 46, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 11.1.5. (01/01/2021- ...)

De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om in het kader van de aan het agentschap in titel VI toegewezen taken betreffende de behandeling van expertisedossiers, de berekening van het aantal groenestroom- en warmtekrachtcertificaten, en de berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren de nodige controles met betrekking tot overtredingen van de bepalingen van hoofdstuk I van titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en van titel VI van dit besluit op te sporen.

[Afdeling VI. Controle op de naleving van de vergoedingen aan de energiehuizen (ing. BVR 19 mei 2017, art. 6, I: 16 juni 2017)] (... - ...)

Artikel 11.1.6. (02/09/2021- ...)

De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om de nodige controles met betrekking tot de naleving van artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3 uit te voeren.

De energiehuizen bezorgen het VEKA op eenvoudig verzoek alle relevante informatie die bewijst dat de verkregen vergoeding niet hoger is dan wat in artikel artikel 7.9.3, § 1, eerste lid, artikel 7.9.3/1, § 1, eerste lid , artikel 7.9.3/2, § 1, eerste lid en artikel 7.9.3/3, tweede lid, is bepaald.

Het VEKA kan op elk moment bij de energiehuizen alle inlichtingen en gegevens opvragen die nodig zijn voor de uitvoering van de controle op de toepassing van de vergoedingsregeling, vermeld in artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3.

Als het VEKA vaststelt dat een energiehuis niet aan de voorwaarden, vermeld in de samenwerkingsovereenkomst, vermeld in artikel 7.9.1, § 2, voldoet, of indien wordt vastgesteld dat de op grond van artikel 7.9.3, § 2, artikel 7.9.3/1, § 2, artikel 7.9.3/2, § 2 en artikel 7.9.3/3, tweede lid uitgekeerde bedragen hoger zijn dan hetgeen nodig is ter dekking van de nettokosten van de personeels- en werkingsmiddelen waarvoor op grond van artikel 7.9.3 tot en met artikel 7.9.3/3 een tegemoetkoming wordt verleend, dan worden de eventueel onterecht uitgekeerde vergoedingen teruggevorderd.

Het VEKA houdt tot tien jaar na afloop van de verplichting, vermeld in deze afdeling, alle gegevens bij die noodzakelijk zijn om vast te stellen of de verleende vergoeding verenigbaar is met het besluit 2012/21/EU verenigbaar is en houdt die gegevens ter beschikking van de Europese Commissie.

[Afdeling VII. Controle voor de sloop- en heropbouwpremie (ing. BVR 1 februari 2019, art. 2, I: 1 maart 2019)] (... - ...)

Artikel 11.1.7. (01/01/2021- ...)

De personeelsleden van het VEKA worden aangesteld om de nodige controles op de naleving van artikel 7.12.1 uit te voeren. De personeelsleden kunnen andere officiële documenten en gegevensbronnen die ze ter beschikking hebben, zoals de energieprestatiedatabank en de energieprestatiecertificatendatabank, consulteren om na te gaan of de vermeldingen in de premie-aanvraagdossiers correct zijn.

[HOOFDSTUK I/1. Toezicht door de VREG (ing. BVR 9 mei 2014, art. 47, I: 1 april 2014)] (... - ...)

Artikel 11.1/1.1. (01/04/2014- ...)

De personeelsleden van de VREG worden aangesteld om betreffende de toekenning en het gebruik van groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten en garanties van oorsprong de nodige controles met betrekking tot overtredingen van de bepalingen van hoofdstuk I en I/1 van titel VII van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en van titel VI van dit besluit op te sporen.

[HOOFDSTUK I/2. Toezicht door de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie (ing. BVR 9 mei 2014, art. 48, I: 3 juni 2014)] (... - ...)

Artikel 11/.1/2.1. (01/01/2021- ...)

Onverminderd artikel 11.1.3 zijn personeelsleden van de afdeling, bevoegd voor de milieu-inspectie, die daartoe worden aangesteld door het hoofd van het departement waaronder de afdeling valt, met toepassing van artikel 16.3.10 tot en met 16.3.21 van het DABM en haar uitvoeringsbepalingen, bevoegd om de nodige controles uit te oefenen in de inrichtingen vermeld in artikel 5, 1°, c en 2°, b van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning betreffende de naleving van de bepalingen van titel VII, hoofdstuk I van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Het VEKA bezorgt de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie, een lijst van productie-installaties en te controleren gegevens. Na elk bezoek ter plaatse stelt de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie,een controlerapport op dat onverwijld aan het VEKA wordt bezorgd.

[HOOFDSTUK I/3. Toezicht door de netbeheerders (ing. BVR26 januari 2018, art. 8, I: 1 mei 2018)] (... - ...)

Artikel 11.1/3.1. (01/01/2021- ...)

De personeelsleden van de netbeheerder of de werkmaatschappij die het hoofd van de netbeheerder of de werkmaatschappij daarvoor heeft aangewezen, zijn bevoegd voor het detecteren en vaststellen van energiefraude als vermeld in titel V van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

De netbeheerder of de werkmaatschappij bezorgen jaarlijks, uiterlijk op 31 januari, aan het VEKA een limitatieve lijst van personeelsleden die energiefraude zullen detecteren en vaststellen.

Artikel 11.1/3.2. (01/05/2018- ...)

De personeelsleden van de netbeheerders of de werkmaatschappij, vermeld in artikel 11.1/3.1, ontvangen een legitimatiekaart van de netbeheerder of de werkmaatschappij en tonen die desgevraagd onmiddellijk. De minister kan minimale vormvereisten vastleggen voor deze legitimatiekaart.

Als aan hun aanwijzing een einde komt, bezorgen de personeelsleden van de netbeheerder of de werkmaatschappij, vermeld in artikel 11.1/3.1, hun legitimatiekaart onmiddellijk terug aan het hoofd van de netbeheerder of de werkmaatschappij.

Artikel 11.1/3/3. (01/05/2018- ...)

§ 1. Het voorblad van het verslag van vaststelling dat de personeelsleden van de netbeheerder of de werkmaatschappijen, vermeld in artikel 11.1/3.1, opstellen als ze energiefraude vaststellen, bevat de volgende vermeldingen :
1° het logo van de netbeheerder of de werkmaatschappij waartoe de opsteller van het verslag van vaststelling behoort;
2° de naam en het adres van de netbeheerder of werkmaatschappij waartoe de opsteller van het verslag van vaststelling behoort, eventueel aangevuld met het telefoonnummer, het faxnummer en het e-mailadres;
3° de vermelding « Verslag van vaststelling »;
4° de voor- en achternaam en contactgegevens van de opsteller van het verslag van vaststelling en de identificatiegegevens van het verslag van vaststelling binnen de netbeheerder of werkmaatschappij waartoe de opsteller van het verslag van vaststelling behoort;
5° de datum van het verslag van vaststelling;
6° de namen en adressen van de betrokkenen;
7° de vermelding van de bestemmeling van het originele verslag van vaststelling en, in voorkomend geval, van de personen die een kopie van het verslag van vaststelling krijgen, en de datum van de verzending;
8° eventuele bijkomende relevante informatie, bijvoorbeeld de plaats en het tijdstip van de feiten en foto's;
9° eventueel de handtekening « voor gezien » van een hiërarchisch meerdere of zijn plaatsvervanger of van een andere toezichthouder van dezelfde organisatie als de opsteller van het verslag van vaststelling. Er kunnen ook verschillende personen « voor gezien » tekenen;
10° een beknopte omschrijving van de energiefraude waarop het verslag van vaststelling betrekking heeft.

De tekst van het verslag van vaststelling bevat een bevestigde identificatie van de opsteller van het verslag van vaststelling, een beschrijving van de vaststellingen en de toewijzing van de energiefraude aan de geschonden wettelijke bepalingen.

Als het verslag van vaststelling ook gegevens bevat die het resultaat zijn van datamininganalyses of profilering, wordt dat uitdrukkelijk vermeld in het verslag van vaststelling. Die gegevens kunnen alleen als bijkomend element gebruikt worden om uit te maken of er sprake is van energiefraude.

Het verslag van vaststelling wordt afgesloten met de naam en handtekening van de opsteller van het verslag van vaststelling.

§ 2. Een kopie van het verslag van vaststelling dat de personeelsleden van de netbeheerder of de werkmaatschappijen, vermeld in artikel 11.1/3.1, opstellen als ze energiefraude vaststellen, bezorgen ze aan de betrokkene binnen vijftien kalenderdagen nadat het verslag is opgesteld.

§ 3. Na de ontvangst van het verslag van vaststelling wordt de betrokkene uitgenodigd om binnen een termijn van veertien kalenderdagen, die volgt op de kennisgeving van dat bericht, schriftelijk zijn verweer mee te delen aan de netbeheerder. Indien de betrokkene dit verzoekt, moet hij ook gehoord worden door de netbeheerder. Als de netbeheerder oordeelt dat het bezwaar ongegrond is, bezorgt hij het dossier aan de bevoegde instantie.

HOOFDSTUK II. Administratieve sancties opgelegd door het [Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (verv. BVR 11 december 2020, art. 164, I: 1 januari 2021)] (... - ...)

Afdeling I. Schorsing of intrekking van de erkenning van energiedeskundigen (... - ...)

Artikel 11.2.1. (01/04/2024- 31/12/2024)

§ 1. Als inbreuken op de regelgeving worden vastgesteld of als blijk wordt gegeven van kennelijke onbekwaamheid, kan het VEKA de erkenning als energiedeskundige type A of type D, of het erkenningsnummer of het registratienummer van energiedeskundige type C of een interne energiedeskundige schorsen of intrekken. Het VEKA brengt de erkende energiedeskundige per aangetekende brief op de hoogte van zijn voornemen. De betrokken energiedeskundige kan vragen om gehoord te worden, waarna het VEKA zijn beslissing per aangetekende brief aan de energiedeskundige bezorgt.

Gedurende de periode dat de energiedeskundige door het VEKA geschorst is, wordt hem de toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank, de certificatiesoftware residentieel of de certificatiesoftware niet-residentieel ontzegd en heeft de geschorste energiedeskundige enkel leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank wat betreft de door hem opgemaakte energieprestatiecertificaten. Als het VEKA beslist om een energiedeskundige te schorsen wegens kennelijke onbekwaamheid of inbreuken op de regelgeving betreffende de opmaak van het energieprestatiecertificaat, krijgt die energiedeskundige pas weer toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank en de certificatiesoftware residentieel of de certificatiesoftware niet-residentieel als hij na het uitzitten van de schorsing slaagt voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen.

Als het VEKA beslist om de erkenning in te trekken wordt de energiedeskundige de toegang tot de energieprestatiecertificatendatabank, de certificatiesoftware residentieel of de certificatiesoftware niet-residentieel definitief ontzegd. Hij behoudt evenwel leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank wat betreft de door hem opgemaakte energieprestatiecertificaten.

Als de energiedeskundige een rechtspersoon is, kan het VEKA de sancties, vermeld in deze paragraaf, opleggen aan een of meer van de natuurlijke personen, vermeld in artikel 8.1.1/1.

§ 1/1. Onverminderd paragraaf 1 kan het VEKA energiedeskundigen die herhaaldelijk of ernstige fouten maken, verplichten om binnen een door het agentschap vastgestelde termijn te slagen voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen. Als een energiedeskundige die door het VEKA verplicht is om binnen een door het agentschap vastgestelde termijn te slagen voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen, binnen die voormelde termijn niet slaagt, wordt hij automatisch geschorst, wordt hem de toegang ontzegd tot de energieprestatiecertificatendatabank en heeft de geschorste energiedeskundige alleen leesrecht in de energieprestatiecertificatendatabank voor de energieprestatiecertificaten die hij zelf heeft opgemaakt. De geschorste energiedeskundige krijgt pas weer toegang tot de energieprestatiedatabank als hij slaagt voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen.

Als de energiedeskundige een rechtspersoon is, kan het VEKA de sanctie, vermeld in het eerste lid, opleggen aan een of meer van de natuurlijke personen, vermeld in artikel 8.1.1/1.

§ 2. Binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de betekening van de beslissing van het VEKA kan de betrokken energiedeskundige beroep aantekenen bij de minister. De energiedeskundige kan vragen om gehoord te worden.

De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing binnen een termijn van dertig kalenderdagen, die ingaat op de dag waarop het beroep is ontvangen. De beslissing wordt per aangetekende brief aan de energiedeskundige of de interne enerigiedeskundige meegedeeld.

Als de minister of zijn gemachtigde zijn beslissing niet heeft betekend binnen de termijnen, vermeld in het tweede lid, wordt ervan uitgegaan dat het beroep werd ingewilligd.

Artikel 11.2.2. (01/01/2021- ...)

Het VEKA voert steekproefsgewijze controles uit op de kwaliteit van de verstrekte energieprestatiecertificaten. De eigenaar en de energiedeskundige van het residentiële gebouw of van het niet-residentiële gebouw, de gebruiker van het publieke gebouw en de energiedeskundige voor publieke gebouwen stellen alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn, op het eerste verzoek ter beschikking van het VEKA.

Bij inbreuken op de regelgeving of als het uitgereikte energieprestatiecertificaat van onvoldoende kwaliteit getuigt, kan het VEKA het energieprestatiecertificaat in kwestie intrekken. Het VEKA brengt de eigenaar of de gebruiker van het gebouw waarvoor het energieprestatiecertificaat werd opgemaakt van zijn beslissing op de hoogte.

Indien blijkt dat een energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen niet correct is, en het VEKA heeft conform artikel 13.4.10, § 1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009 de energiedeskundige die het voormelde energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen heeft opgemaakt verplicht om een nieuw energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen op te maken, dan kan het VEKA de energiedeskundigen die conform artikel 9.2.1, § 4, tweede lid of artikel 9.2.7/2, § 3, tweede lid gebruik hebben gemaakt van de foutieve gegevens van het voormelde energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen bij de opmaak van energieprestatiecertificaten residentiële gebouwen of energieprestatiecertificaten kleine niet-residentiële gebouwen verplichten om gebaseerd op het gecorrigeerde energieprestatiecertificaat gemeenschappelijke delen kosteloos een nieuw energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen of een nieuw energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen op te maken en aan de eigenaars van de betrokken gebouweenheden te bezorgen.

Artikel 11.2.3. (01/01/2021- ...)

Ter garantie van het vereiste niveau van deskundigheid dat nodig is voor de uitvoering van de opmaak van een energiecertificaat residentiële gebouwen, niet-residentiële gebouwen en publieke gebouwen, kan het VEKA, onder de voorwaarden die de minister bepaalt, de erkende energiedeskundigen en de interne energiedeskundige verplichten een aanvullende opleiding te volgen met betrekking tot de theoretische en praktische kennis van het gebruik van de certificatiesoftware of het inspectieprotocol.

Afdeling II. Sanctieprocedure bij niet - naleving van beleidsrapportering (... - ...)

Artikel 11.2.4. (01/01/2021- ...)

Het hoofd van het VEKA beslist tot het opleggen van de administratieve geldboete, vermeld in artikel 13.4.2, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, bepaalt de hoogte van die geldboete, en stelt de rapporteringsplichtige daarvan in kennis binnen zestig dagen nadat de overtreding is vastgesteld.

Het hoofd van het VEKA beslist tot het opleggen van de administratieve geldboete, vermeld in artikel 13.4.2, § 2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, en stelt de rapporteringsplichtige daarvan in kennis voor 1 juni van het lopende kalenderjaar.

Als de betrokkene niet akkoord gaat met de administratieve geldboete, vermeld in artikel 13.4.2, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, kan hij, conform artikel 13.4.4, § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, het hoofd van het VEKA daarvan op de hoogte brengen.

Het hoofd van het VEKA beslist over de gemotiveerde verzoeken tot kwijtschelding, vermindering of uitstel van betaling van de administratieve geldboete, vermeld in artikel 13.4.4, § 2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Afdeling III. Dwangbevel (... - ...)

Artikel 11.2.5. (01/01/2011- ...)

De Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, wijst de ambtenaren aan die bevoegd zijn om het dwangbevel vermeld in artikel 13.4.4, § 7, en in artikel 13.4.8, § 3, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 te viseren en uitvoerbaar te verklaren.

[Afdeling IV. Intrekking van de erkenning van een (ing. BVR 19 juli 2013, art. 7, I: 15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)] [opleidings-, vormings- of exameninstelling (verv. BVR 16 juni 2023, art. 100, I: 7 september 2023)] (... - ...)

Artikel 11.2.6. (07/09/2023- ...)

Het VEKA kan de erkenning van een opleidings-, vormings- of exameninstelling, vermeld in artikel 8.4.1 of artikel 8.7.1, intrekken in een van volgende gevallen :
1° als de opleidings-, vormings- of exameninstelling niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden;
2° als de verplichtingen, vermeld in artikel 8.1.1, 8.1.1/2, 8.4.1, 8.6.1, 8.6.3 of 8.7.1, niet nagekomen worden;
3° als blijkt dat de opleidings- of exameninstelling, of diens personeel, bij de uitvoering van diens taken niet onpartijdig handelt of aan belangenvermenging doet.

De beslissing tot intrekking van de erkenning wordt met redenen omkleed en wordt slechts genomen nadat de organisator van de opleiding, de vorming of het examen werd gehoord. De beslissing tot intrekking van de erkenning wordt bij besluit van het hoofd van het VEKA vastgelegd.

[Afdeling V. Intrekking van het certificaat van bekwaamheid en certificaat van bekwaamheid aspirant (ing. BVR 19 juli 2013, art. 19, I: 15 februari 2014 wat betreft de certificering van aannemers en installateurs, de berekening voor de onrendabele toppen, gebouwgebonden fotovoltaïsche installaties en de implementatie van de Epicoolstudie)] (... - ...)

Artikel 11.2.7. (01/01/2021- ...)

Wanneer het VEKA vaststelt dat het door hem zelf uitgevoerde werk of het door hem gevalideerde werk van een met toepassing van artikel 8.5.1 gecertificeerde aannemer of installateur van onvoldoende kwaliteit getuigt, of wanneer een gecertificeerde aannemer of installateur de voorwaarden van de certificering, vermeld in artikel 8.5.1, § 3, niet naleeft, dan kan het agentschap het hem toegekende certificaat van bekwaamheid intrekken. Het VEKA kan in dit kader een beroep doen op externe expertise.

Wanneer het VEKA het certificaat van bekwaamheid heeft ingetrokken, kan die aannemer of installateur voor die categorie waarvoor zijn certificaat werd ingetrokken enkel een nieuw certificaat van bekwaamheid krijgen nadat hij de opleiding, vermeld in artikel 8.5.1, § 3, eerste lid, 1°, heeft gevolgd en geslaagd is voor het examen, vermeld in artikel 8.4.1, § 2, 1°.

[Afdeling VI. - Schorsing en intrekking van de erkenning van de verslaggever (ing. BVR 4 april 2014, art. 7, I: 18 mei 2014)] (... - ...)

Artikel 11.2.8. (01/01/2021- ...)

Wanneer een verslaggever die conform artikel 13.4.7/1, § 1, eerste lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009 door het VEKA verplicht werd om binnen een door het agentschap vastgestelde termijn te slagen op een door of namens het VEKA georganiseerd examen, binnen die voormelde termijn niet slaagt, wordt hij automatisch geschorst, wordt hem de toegang ontzegd tot de energieprestatiedatabank en heeft deze geschorste verslaggever enkel leesrecht in de energieprestatiedatabank wat betreft de door hem opgemaakte startverklaringen en EPB-aangiftes. Deze geschorste verslaggever krijgt pas weer toegang tot de energieprestatiedatabank als hij slaagt voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen.

Gedurende de periode dat het VEKA een verslaggever conform artikel 13.4.7/1, § 1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009 schorst, wordt hem de toegang ontzegd tot de energieprestatiedatabank en heeft de geschorste verslaggever enkel leesrecht in de energieprestatiedatabank wat betreft de door hem opgemaakte startverklaringen en EPB-aangiftes. Als het VEKA beslist om een verslaggever te schorsen wegens kennelijke onbekwaamheid of inbreuken op de regelgeving betreffende de opmaak van de EPB-aangifte, krijgt die verslaggever pas weer toegang tot de energieprestatiedatabank als hij na het uitzitten van de schorsing slaagt voor een door of namens het VEKA georganiseerd examen.

Als het VEKA beslist om de erkenning in te trekken, dan wordt de verslaggever de toegang tot de energieprestatiedatabank definitief ontzegd. Hij behoudt evenwel leesrecht in de energieprestatiedatabank wat betreft de door hem opgemaakte startverklaringen en EPB-aangiftes.

TITEL XII. Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen (... - ...)

HOOFDSTUK I. Wijzigingsbepalingen (... - ...)

Afdeling I. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (... - ...)

Artikel 12.1.1. (01/01/2011- ...)

In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in punt 34° worden de woorden « artikel 3 van het besluit inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen » vervangen door de woorden « artikel 6.5.4 van het Energiebesluit »;
2° in punt 35° worden de woorden « artikel 3 van het besluit inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen » vervangen door de woorden « artikel 6.5.4 van het Energiebesluit ».

Artikel 12.1.2. (01/01/2011- ...)

In artikel 5, § 8, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden « hoofdstuk I en II van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen » worden vervangen door de woorden » artikel 6.5.1 tot en met 6.5.8 van het Energiebesluit »;
2° de woorden « hoofdstuk I en II van het besluit van de Vlaamse Regering inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen » worden vervangen door de woorden artikel 6.5.1 tot en met 6.5.8 van het Energiebesluit ».

Artikel 12.1.3. (01/01/2011- ...)

In artikel 21, § 10, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 worden de woorden « hoofdstuk I en II van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen » vervangen door de woorden « artikel 6.5.1 tot en met 6.5.8 van het Energiebesluit ».

Afdeling II. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1992 houdende instelling van een aanpassingspremie en een verbeteringspremie voor woningen (... - ...)

Artikel 12.1.4. (01/01/2011- ...)

In artikel 13bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1992 houdende instelling van een aanpassingspremie en een verbeteringspremie voor woningen, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2008 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 februari 2010, worden de woorden « artikel 8/2, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2007 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik » telkens vervangen door de woorden « artikel 6.4.10, tweede lid, van het Energiebesluit ».

Afdeling III. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (... - ...)

Artikel 12.1.5. (01/01/2011- ...)

In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, worden de definities energieplanning, vervangen door wat volgt :
- « energieplan » : een energieplan overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.5.4 van het Energiebesluit;
- « geactualiseerd energieplan » : een geactualiseerd energieplan overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.5.7 van het Energiebesluit;
- « energiestudie » : een energiestudie overeenkomstig de bepalingen van artikel 6.5.4 van het Energiebesluit;
- « energiegebruik » : het primaire elektriciteitsgebruik en het primaire energetische gebruik van energiedragers en niet het non-energetische gebruik van energiedragers in de vorm van als grondstof ingezette energiedragers ».

Afdeling IV. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water, wat betreft elektriciteit en gas (... - ...)

Artikel 12.1.6. (01/01/2011- ...)

In artikel 3, 1° van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 september 1997 betreffende de samenstelling en de werking van de lokale adviescommissie omtrent de minimale levering van elektriciteit, gas en water, wat betreft elektriciteit en gas, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in punt a), worden de woorden « respectievelijk artikel 18quater, § 1, eerste lid, 5°, 6°, 7°, 8° en 9°, van het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en in artikel 17ter, § 1, eerste lid, 5°, 6°, 7° en 8°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt » vervangen door de woorden « artikel 6.1.2, § 1, 5°, 6°, 7° en 8,° van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° in punt b), worden de woorden « artikel 18quater, § 1, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7°, 8° en 9°, van het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt of in artikel 17ter, § 1, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt » vervangen door de woorden « artikel 6.1.2, § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.7. (01/01/2011- ...)

In artikel 7, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 2009, worden de woorden « artikel 18quater, § 1, eerste lid, 1° tot en met 9°, van het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt of vermeld in artikel 17ter, § 1, eerste lid, 1° tot en met 8°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt » vervangen door de woorden « artikel 6.1.2, § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.8. (01/01/2011- ...)

In artikel 8, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 2009, worden de woorden « artikel 18quater, § 1, eerste lid, 1° tot en met 9°, van het decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt of in artikel 17ter, § 1, eerste lid, 1° tot en met 8°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de organisatie van de gasmarkt » vervangen door de woorden « artikel 6.1.2, § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Afdeling V. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie (... - ...)

Artikel 12.1.9. (01/01/2011- ...)

In artikel 27, § 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, vervangen bij besluit van de Vlaamse regering van 24 april 2009, wordt de woorden "Reguleringsinstantie voor " vervangen door de woorden "Regulator van".

Afdeling VI. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot regeling van de vergoedingen van de bestuurders van de publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, en van de regeringsafgevaardigden die toezicht uitoefenen bij deze agentschappen (... - ...)

Artikel 12.1.10. (01/01/2011- ...)

In artikel 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot regeling van de vergoedingen van de bestuurders van de publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, en van de regeringsafgevaardigden die toezicht uitoefenen bij deze agentschappen wordt het woord "Reguleringsinstantie" vervangen door het woord "Regulator".

Afdeling VII. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 houdende vaststelling van de regels die de behoefte aan nieuwbouw of uitbreiding bepalen en van de fysische en financiële normen voor de schoolgebouwen, internaten en centra voor leerlingenbegeleiding (... - ...)

Artikel 12.1.11. (01/01/2011- ...)

In artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 houdende vaststelling van de regels die de behoefte aan nieuwbouw of uitbreiding bepalen en van de fysische en financiële normen voor de schoolgebouwen, internaten en centra voor leerlingenbegeleiding wordt punt 12° vervangen door wat volgt :
« 12° Energiedecreet : het decreet van 8 mei 2009 houdende algemene bepalingen betreffende het energiebeleid. ».

Artikel 12.1.12. (01/01/2011- ...)

In artikel 33 van hetzelfde besluit worden de woorden « het decreet van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat en tot wijziging van artikel 22 van het REG-decreet » vervangen door de woorden « titel XI van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Afdeling VIII. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen en de daaraan verbonden werkingskosten (... - ...)

Artikel 12.1.13. (01/01/2011- ...)

In artikel 6, § 3, 6°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen en de daaraan verbonden werkingskosten worden de woorden « decreet van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat en tot wijziging van artikel 22 van het REG-decreet » vervangen door de woorden « Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Afdeling IX. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen (... - ...)

Artikel 12.1.14. (01/01/2011- ...)

In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 inzake verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, wordt punt 15° vervangen door wat volgt :
« 15° Energiedecreet : het decreet van 8 mei 2009 houdende algemene bepalingen betreffende het energiebeleid; ».

Artikel 12.1.15. (01/01/2011- ...)

In artikel 27/2, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de woorden « artikel 20ter, § 1, van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.16. (01/01/2011- ...)

In artikel 27/4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in paragraaf 1 worden de woorden « artikel 20ter, § 2, van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° in paragraaf 2, 2°, worden de woorden « artikel 20ter, § 2, a) of b) van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 2, a) of b), van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
3° in paragraaf 2, 3°, worden de woorden « artikel 20ter, § 2, b) van het REG-decreet » telkens vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 2, b), van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
4° in paragraaf 3, tweede lid, worden de woorden « artikel 20ter, § 2, a) of b) van het REG-decreet » telkens vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 2, a) of b), van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.17. (01/01/2011- ...)

In artikel 27/6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de woorden « artikel 20ter, § 6, tweede lid van het REG-decreet » vervangen door de woorden artikel 9.1.3, § 6, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.18. (01/01/2011- ...)

In artikel 27/7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in paragraaf 1 worden de woorden « artikel 20ter, § 6, van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 6, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° in paragraaf 4 worden de woorden artikel 26bis, § 1, van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 13.5.2, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.19. (01/01/2011- ...)

In artikel 27/8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de woorden « artikel 26bis, § 1 van het REG-decreet » vervangen door de woorden « artikel 13.5.2, § 1, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.20. (01/01/2011- ...)

In artikel 31 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden « artikel 26, eerste lid, van het REG-decreet » worden telkens vervangen door de woorden « artikel 13.5.1, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° de woorden « artikel 28, § 4, van het REG-decreet » worden vervangen door de woorden « artikel 13.5.4, §, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.21. (01/01/2011- ...)

In artikel 31/1, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden « artikel 26bis, eerste lid, van het REG-decreet » worden vervangen door de woorden « artikel 13.5.1, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° de woorden « artikel 26bis, § 1, tweede lid van het REG-decreet » worden telkens vervangen door de woorden « artikel 13.5.2, § 1, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.22. (01/01/2011- ...)

In artikel 31/2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in paragraaf 1 worden de woorden « artikel 26bis, § 2 van het REG-decreet » worden vervangen door de woorden « artikel 13.5.2, § 2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 »;
2° in paragraaf 3 worden de woorden « artikel 20ter, § 7 van het REG-decreet » worden telkens vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 7, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.23. (01/01/2011- ...)

In artikel 32/2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009, worden de woorden « artikel 20ter, § 7 van het REG-decreet » telkens vervangen door de woorden « artikel 9.1.3, § 7, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Afdeling X. Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juni 2008 betreffende de verzekering gewaarborgd wonen (... - ...)

Artikel 12.1.24. (01/01/2011- ...)

In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juni 2008 betreffende de verzekering gewaarborgd wonen wordt punt 14° vervangen door wat volgt :
« 14° Energiedecreet : het decreet van 8 mei 2009 houdende algemene bepalingen betreffende het energiebeleid. »

Artikel 12.1.25. (01/01/2011- ...)

In artikel 3, tweede lid, 10°, van hetzelfde besluit worden de woorden « artikel 3, 13°, van het EPB-decreet » vervangen door de woorden « artikel 1.1.3, 99°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.26. (01/01/2011- ...)

In artikel 6, § 1, 6°, b), van hetzelfde besluit worden de woorden « artikel 10 van het EPB-decreet » vervangen door de woorden « artikel 11.1.7 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Artikel 12.1.27. (01/01/2011- ...)

In artikel 9, § 1, vierde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « artikel 3, 13°, van het EPB-decreet » vervangen door de woorden « artikel 1.1.3, 99°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 ».

Afdeling XI. Wijziging aan het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2009 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering (... - ...)

Artikel 12.1.28. (01/01/2011- ...)

In artikel 3, 7°, k van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2009 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 7 juli 2010, wordt de woorden "Reguleringsinstantie voor" vervangen door de woorden "Regulator van".

HOOFDSTUK II. Opheffingsbepalingen (... - ...)

Artikel 12.2.1. (01/01/2011- ...)

§ 1. De volgende regelingen worden opgeheven :
1° het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 2001 met betrekking tot de distributienetbeheerders voor elektriciteit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 11 januari 2002 en 6 juli 2007;
2° het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 betreffende de elektriciteitsvoorziening aan bepaalde afnemers;
3° het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 houdende nadere regeling van de voorwaarden om als afnemer in de zin van artikel 12 van het Elektriciteitsdecreet in aanmerking te komen;
4° het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 2001 met betrekking tot de leveringsvergunningen voor elektriciteit;
5° het besluit van de Vlaamse Regering van 19 oktober 2001 houdende het gratis vervoer en de gratis levering van een hoeveelheid elektriciteit als sociale openbaredienstverplichting, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 februari 2002;
6° het besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2002 houdende de organisatie van de aardgasmarkt, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2007;
7° het besluit van de Vlaamse Regering van 21 februari 2003 houdende bepaling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt;
8° het besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 2003 tot vaststelling van de nadere regels voor de toekenning en de verrekening van gratis elektriciteit voor huishoudelijke afnemers, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008;
9° het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009;
10° het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 tot vaststelling van de openbaredienstverplichting, opgelegd aan de netbeheerders met betrekking tot de openbare verlichting;
11° het besluit van de Vlaamse Regering van 16 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap het Vlaams Energieagentschap, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 en 15 juli 2005;
12° het besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008;
13° het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 betreffende het rapporteren van afname- en productiegegevens door de beheerders van de aardgas- en elektriciteitsnetten, de brandstofleveranciers, de exploitanten van warmtekracht-, hernieuwbare energie en zelfopwekkingsinstallaties, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 2006 en 24 april 2009;
14° het besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 maart 2009;
15° het besluit van de Vlaamse Regering van 18 november 2005 tot vaststelling van de openbaredienstverplichting, opgelegd aan de netbeheerders met betrekking tot het ter beschikking stellen van de mogelijkheid voor afnemers op laagspanning om te kunnen genieten van een elektriciteitstarief op basis van een dag- en een nachtmeter;
16° het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juli 2006 ter bevordering van de elektriciteitsopwekking in kwalitatieve warmtekrachtinstallaties;
17° het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2007 inzake de openbaredienstverplichtingen ter bevordering van het rationeel energiegebruik, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 11 januari 2008, 19 december 2008, 13 maart 2009, 18 september 2009 en 5 februari 2010;
18° het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2007 betreffende de invoering van het energieprestatie-certificaat voor publieke gebouwen;
19° het besluit van de Vlaamse Regering van 11 januari 2008 houdende de invoering van het energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen bij verkoop en verhuur en de uitvoering van de energieaudit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 en 18 september 2009;
20° het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 tot toekenning van premies voor het uitvoeren van energiebesparende investeringen in woongebouwen, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 18 september 2009 en 5 februari 2010;
21° het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2008 houdende de toekenning van een subsidie voor de plaatsing van microwarmtekrachtinstallaties en warmtepompen door niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen;
22° het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 houdende de invoering van het energieprestatiecertificaat niet-residentiële gebouwen bij verkoop en verhuur;
23° het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2008 tot toekenning van subsidies aan sociale verhuurkantoren voor het uitvoeren van energiebesparende investeringen in woongebouwen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 september 2009;
24° het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 2009 betreffende de sociale openbaredienstverplichtingen in de vrijgemaakte elektriciteits- en aardgasmarkt;
25° het besluit van de Vlaamse Regering van 29 oktober 2010 tot toekenning van steun aan energieconsulentenprojecten.

§ 2. De volgende regelingen worden opgeheven voor de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest :
1° het koninklijk besluit van 27 augustus 1925 op de elektriciteitsvoorziening - verklaring van openbaar nut, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 november 1973;
2° het koninklijk besluit van 4 december 1933 tot regeling van het innen der rechten wegens gebruik van het openbaar domein voor elektrische leidingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 en het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2002;
3° het koninklijk besluit van 15 maart 1966 tot heffing van retributies voor de bezetting van het openbaar of privaat domein van de Staat, de provinciën of de gemeenten door installaties voor gasvervoer door middel van leidingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 november 1984, 11 december 2001 en het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2002;
4° het koninklijk besluit van 26 oktober 1967 betreffende de inrichting en de werking van het Vast-Electrotechnisch Comité en van de vaste afdelingen van dit comité, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 november 1975;
5° het koninklijk besluit van 26 november 1973 betreffende de wegvergunningen bedoeld bij de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 juni 1978 en het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2002;
6° het koninklijk besluit van 26 november 1973 tot vaststelling van de door de Staat, de provinciën, de gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de houders van een concessie van elektriciteitsvoorziening te volgen regelen voor het benutten van een weg die geen deel uitmaakt, naargelang het geval, van hun eigen openbaar domein, van dat van de gemeenten aangesloten bij de vereniging van gemeenten, of dat van de concessieverlenende gemeente of van de gemeenten, aangesloten bij de concessieverlenende vereniging van gemeenten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 juni 1978 en het besluit van de Vlaamse Regering van 29 maart 2002;
7° het koninklijk besluit van 10 februari 1983 houdende aanmoedigingsmaatregelen voor het rationeel energieverbruik, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 december 1992, 16 juni 1998, 16 april 2004, 15 juli 2005 en 29 mei 2009.

HOOFDSTUK III. Overgangsbepalingen (... - ...)

Artikel 12.3.1. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.2. (01/01/2021- ...)

§ 1. In afwijking van artikel 6.1.7, tweede lid en onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.1, § 1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, worden voor installaties met een startdatum voor 1 januari 2013 de groenestroomcertificaten maandelijks toegekend per schijf van 1000 kWh opgewekte elektriciteit. Het resterende aantal kWh wordt overgedragen naar de volgende maand.

De steunperiode wordt verlengd als aan de voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.1, § 1, derde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is voldaan. Het VEKA bepaalt in dat geval de periode nodig om het aantal groenestroomcertificaten te ontvangen dat overeenkomt met het aantal groenestroomcertificaten toe te kennen volgens het aantal vollasturen dat voor het betreffende technologietype en overeenstemmend met het initieel geïnstalleerde nominaal vermogen uit hernieuwbare energiebronnen werd gehanteerd voor de berekening van de onrendabele top. Indien het betreffende project niet behoort tot een technologietype waarvoor reeds een onrendabele top werd berekend, bepaalt het VEKA het referentie aantal vollasturen op basis van het aantal werkelijke vollasturen van de installaties behorend tot dat technologietype tijdens de voorgaande 5 kalenderjaren.

§ 2. Onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.1, § 1, vierde lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009 kan een eigenaar van een productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen, bij het VEKA tweemaal een aanvraag indienen tot verlenging van de periode, vermeld in § 1, met maximaal vijf jaar per aanvraag. Hij bewijst daarbij voor elke bijkomende termijn dat aan alle voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.1, § 1, vierde lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, is voldaan. [... (vernietigd RvSt, nr. 237.667 van 16 maart 2017)]

Het aantal groenestroomcertificaten dat maandelijks wordt toegekend wordt berekend door de vermenigvuldiging van de opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, uitgedrukt in MWh, en de conform artikel 6.2/1.7 voor die installatie vastgestelde bandingfactor, en dit vervolgens op te tellen bij het eventuele overschot van de voorgaande maand. Het resultaat wordt naar beneden afgerond tot een geheel getal. Dit geheel getal is het aantal groenestroomcertificaten dat wordt toegekend. Het overschot, in MWh, bekomen door de afronding van het resultaat van deze berekening tot een geheel aantal MWh, wordt overgedragen naar de volgende maand.

§ 3. De minister kan nadere regels bepalen betreffende de vorm en inhoud van de aanvraag tot verlenging van de termijn, vermeld in § 1 en § 2, door een eigenaar van een productie-installatie of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daartoe door hem werd aangewezen.

Artikel 12.3.3. (31/12/2012- ...)

In afwijking van artikel 6.2.7, tweede lid en onder de voorwaarden, vermeld in artikel 7.1.2, § 1, tweede lid van het Energiedecreet van 8 mei 2009, worden voor installaties of een ingrijpende wijziging met een startdatum voor 1 januari 2013 de warmtekrachtcertificaten maandelijks toegekend per schijf van 1000 kWh primaire energiebesparing, gerealiseerd door gebruik te maken van een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie ten opzichte van referentie-installaties. Het resterende aantal kWh primaire energiebesparing wordt overgedragen naar de volgende maand.

Voor de productiemaanden die meer dan vier jaar na de indienstneming of ingrijpende wijziging van de warmtekrachtinstallatie vallen, worden voor X % van de warmtekrachtbesparing in de betreffende maand certificaten toegekend die aanvaardbaar zijn voor de certificatenverplichting, en voor (100-X)% van de warmtekrachtbesparing certificaten die niet aanvaardbaar zijn voor de certificatenverplichting.

X wordt berekend volgens de volgende formule : X = 100 * (RPE - 0,2 (T-48)) / RPE, waarbij :
1° RPE : de relatieve primaire energiebesparing, uitgedrukt in procenteenheden, en berekend op basis van de meest recente gegevens die bekend zijn bij de aanvraag of die bekend zijn na een controle;
2° T : de periode tussen de datum van indienstneming en de productiemaand, vermeld op het warmtekrachtcertificaat, uitgedrukt in maanden.

Artikel 12.3.4. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.5. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.6. (23/12/2021- ...)

In afwijking van artikel 7.9.1, § 3, 1°, formuleert het energiehuis een voorstel voor vier jaar voor de periode die aanvang neemt op 1 januari 2022 en eindigt op 31 december 2025 en bezorgt dat uiterlijk op 15 januari 2022 aan het VEKA. Het VEKA bezorgt een voorstel van addendum aan het energiehuis.

Artikel 12.3.6. (01/05/2018- ...)

...

Artikel 12.3.7. (18/05/2014- Datum te bepalen door de minister)

§ 1. Voor dossiers waarvan de stedenbouwkundige vergunning is aangevraagd voor 1 januari 2014 en waar de EPB-aangifte nog moet worden ingediend, wordt op de volgende punten afgeweken van de versie van bijlage V die op elk van die dossiers geldt :
1° er wordt een punt 5.3.4 toegevoegd, dat luidt als volgt :
"5.3.4 Afwezigheid van een verwarmingssysteem

Als het `EPW-volume' niet verwarmd wordt, dat wil zeggen dat in het hele `EPW-volume' geen enkele ruimte van een warmteafgiftesysteem is voorzien, moet bij conventie het volgende als verwarmingssysteem beschouwd worden :
- plaatselijke elektrische convectoren met elektronische regeling in elke ruimte";
2° in punt 6 wordt de formule voor de referentiewaarde voor het karakteristiek jaarlijks primair energieverbruik in MJ vervangen door volgende formule :

Echar amn prim en cons, ref = a1 x AT, E + a2 x max (VEPW ; VEPW + 192 / 2) + a3 x V dedic, ref


3° in punt 7.9.2 wordt de formule voor de interne winsten in MJ vervangen door de volgende formules :

Qi, seci, m = (1.41.VEPW + 78) Vseci / VEPW .tm indien VEPW ≤ 192 m3 [MJ]

Qi, seci, m = (0.67.VEPW + 220) Vseci / VEPW .tm indien VEPW ≤ 192 m3 [MJ]

met
VEPW het volume van het `EPW-volume', in m®;
4° in punt 10.2.1 worden de volgende woorden toegevoegd : "Dit principe is ook geldig voor warmtepompen met een ingebouwde elektrische weerstandsverwarming, waarbij de warmtepomp en de elektrische weerstandsverwarming als parallel geschakelde toestellen worden beschouwd. De minister kan bijkomende en/of afwijkende specificaties vastleggen voor de berekening van warmtepompen met een ingebouwde elektrische weerstandsverwarming.";
5° aan punt 10.3.1 worden de volgende zinnen toegevoegd : "Dit principe is ook geldig voor warmtepompen met een ingebouwde elektrische weerstandsverwarming, waarbij de warmtepomp en de elektrische weerstandsverwarming als parallel geschakelde toestellen worden beschouwd. De minister kan bijkomende en/of afwijkende specificaties vastleggen voor de berekening van warmtepompen met een ingebouwde elektrische weerstandsverwarming.";
6° aan Bijlage G worden na de woorden "Er wordt verwezen naar NBN EN308 voor de definities van de categorieën van warmteterugwinapparaten en voor de conventies voor de nummering van de posities." volgende woorden toegevoegd: "De minister kan bijkomende en/of afwijkende specificaties voor de bepaling van het thermisch rendement vastleggen.".

§ 2. Voor dossiers waarvan de stedenbouwkundige vergunning werd aangevraagd voor 1 januari 2014 en waar de EPB-aangifte nog moet worden ingediend, wordt wat betreft de versie die op elk van die dossiers geldt, punt 3.3.2 van bijlage VI als volgt aangevuld :
"Afwezigheid van een verwarmingssysteem

Als `het EPU-volume' niet verwarmd wordt, dat wil zeggen dat in het `hele EPU-volume' geen enkele ruimte voorzien is van een warmteafgiftesysteem, moet bij conventie het volgende als verwarmingssysteem beschouwd worden :
- plaatselijke elektrische convectoren met elektronische regeling in elke ruimte.

Artikel 12.3.7/1. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.8. (01/07/2022- ...)

In afwijking van artikel 6.4.1/6, § 5 van het Energiebesluit van 19 november 2010, kunnen de premies die voor 1 januari 2023 worden aangevraagd, worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 27 maanden die voorafgaan aan de aanvraagdatum.

Artikel 12.3.9. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.10. (30/08/2015- ...)

In afwijking van artikel 6.2/1.1 wordt de maximale bandingfactor als volgt bepaald:
1° voor projecten met een startdatum in 2013, 2014 en 2015, waarvoor de afschrijvingstermijn in de berekeningsmethodiek van de onrendabele top tien jaar bedraagt, is de maximaal toegelaten bandingfactor 1;
2° voor projecten met een startdatum in 2013, waarvoor de afschrijvingstermijn in de berekeningsmethodiek van de onrendabele top vijftien jaar bedraagt, met name:
a) voor zonne-energie:
1) installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) tot en met 10 kW;
2) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 10 kW tot en met 250 kW;
3) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 250 kW tot en met 750 kW;
is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,907;
b) voor installaties met betrekking tot windenergie op land, met een maximaal vermogen per turbine tot en met 4 MWe is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,889;
3° voor projecten met een startdatum in 2014, waarvoor de afschrijvingstermijn in de berekeningsmethodiek van de onrendabele top vijftien jaar bedraagt, is de maximale bandingfactor:
a) voor zonne-energie:
1) installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) tot en met 10 kW;
2) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 10 kW tot en met 250 kW;
3) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 250 kW tot en met 750 kW;
is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,870;
b) voor installaties met betrekking tot windenergie op land, met een maximaal vermogen per turbine tot en met 4 MWe is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,857;
4° voor projecten met een startdatum in 2015, waarvoor de afschrijvingstermijn in de berekeningsmethodiek van de onrendabele top vijftien jaar bedraagt, is de maximale bandingfactor:
a) voor zonne-energie:
1) installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) tot en met 10 kW;
2) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 10 kW tot en met 250 kW;
3) nieuwe installaties met een maximaal AC-vermogen van de omvormer(s) groter dan 250 kW tot en met 750 kW;
is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,870;
b) voor installaties met betrekking tot windenergie op land, met een maximaal vermogen per turbine tot en met 4 MWe is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,857;
c) voor groenestroominstallaties, voor zover ze niet tot 1° en 2° of tot de vastgelegde representatieve projectcategorieën, vermeld in artikel 6.2/1.2, behoren en een minimaal vermogen hebben van meer dan 20 MWe is de maximaal toegelaten bandingfactor: 0,940.

Artikel 12.3.11. (06/01/2019- ...)

...

Artikel 12.3.12. (07/09/2019- ...)

...

Artikel 12.3.13. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.14. (02/02/2017- ...)

Artikel 3/1.1.1 is van overeenkomstige toepassing op nieuwbouw appartementengebouwen en op nieuwbouw multifunctionele gebouwen waarvan de stedenbouwkundige vergunning is aangevraagd of de melding is gedaan uiterlijk op 31 december 2016, en die pas na de datum van inwerkingtreding van dit artikel in gebruik worden genomen.

Artikel 12.3.15. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.16. (06/02/2023- Datum te bepalen door de minister)

...

Artikel 12.3.16/1. (23/08/2021- ...)

In afwijking van artikel 6.6.1, § 3 worden ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden waren, maar in de periode van 1 januari 2020 tot 30 juni 2021 ondernemingen in moeilijkheden zijn, voor die periode voor toepassing van de beperking van het op ondernemings- of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten voor elektro-intensieve ondernemingen niet beschouwd als zijnde een onderneming in moeilijkheden.

Artikel 12.3.17. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.17/1. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.18. (06/02/2023- ...)

...

Artikel 12.3.19. (02/01/2022- ...)

§ 1. Voor projecten met betrekking tot de ondersteuning van nuttige groene warmte waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.4.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.4.3, § 4, eerste lid, 3° in het jaar 2020 of 2021 moet plaatsvinden, worden die termijnen geschorst voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020. De minister kan die schorsing echter driemaal met een maand verlengen.

In afwijking van het eerste lid kan de minister, op aanvraag van de subsidiegerechtigde, voor projecten waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.4.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.4.3, § 4, eerste lid, 3° na het jaar 2021 moet plaatsvinden, die termijnen schorsen voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020, mits de subsidiegerechtigde kan aantonen dat omwille van een door COVID-19 veroorzaakte overmachtsituatie de termijnen, vermeld in artikel 7.4.3, § 4, niet kunnen worden gehaald.

Indien de minister beslist om de termijnen bijkomend te schorsen, als vermeld in het eerste lid, in fine, dan worden de schorsingen, vermeld in het tweede lid, eveneens bijkomend met dezelfde termijn verlengd.

§ 2. Voor projecten met betrekking tot de ondersteuning van restwarmte waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.5.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.5.3, § 4, eerste lid, 3° in het jaar 2020 of 2021 moet plaatsvinden, worden die termijnen geschorst voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020. De minister kan die schorsing echter driemaal met een maand verlengen.

In afwijking van het eerste lid kan de minister, op aanvraag van de subsidiegerechtigde, voor projecten waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.5.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.5.3, § 4, eerste lid, 3° na het jaar 2021 moet plaatsvinden, die termijnen schorsen voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020, mits de subsidiegerechtigde kan aantonen dat omwille van een door COVID-19 veroorzaakte overmachtsituatie de termijnen, vermeld in artikel 7.5.3, § 4, niet kunnen worden gehaald.

Indien de minister beslist om de termijnen bijkomend te schorsen, als vermeld in het eerste lid, in fine, dan worden de schorsingen, vermeld in het tweede lid, eveneens bijkomend met dezelfde termijn verlengd.

§ 3. Voor projecten met betrekking tot de ondersteuning van de productie en injectie van biomethaan waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.6.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.6.3, § 4, eerste lid, 3° in het jaar 2020 of 2021 moet plaatsvinden, worden die termijnen geschorst voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020. De minister kan die schorsing echter driemaal met een maand verlengen.

In afwijking van het eerste lid kan de minister, op aanvraag van de subsidiegerechtigde, voor projecten waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.6.3, § 4, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.6.3, § 4, eerste lid, 3° na het jaar 2021 moet plaatsvinden, die termijnen schorsen voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020, mits de subsidiegerechtigde kan aantonen dat omwille van een door COVID-19 veroorzaakte overmachtsituatie de termijnen, vermeld in artikel 7.6.3, § 4, niet kunnen worden gehaald.

Indien de minister beslist om de termijnen bijkomend te schorsen, als vermeld in het eerste lid, in fine, dan worden de schorsingen, vermeld in het tweede lid, eveneens bijkomend met dezelfde termijn verlengd.

§ 4. Voor projecten met betrekking tot de ondersteuning van kleine en middelgrote windturbines waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.11.3, § 5, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.11.3, § 5, eerste lid, 2° of 3° in het jaar 2020 of 2021 moet plaatsvinden, worden die termijnen geschorst voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020. De minister kan die schorsing echter driemaal met een maand verlengen.

In afwijking van het eerste lid kan de minister, op aanvraag van de subsidiegerechtigde, voor projecten waarvoor op 20 maart 2020 de termijnen, vermeld in artikel 7.11.3, § 5, nog niet verstreken zijn en waarvan de ingebruikname conform artikel 7.11.3, § 5, eerste lid, 2° of 3° na het jaar 2021 moet plaatsvinden, die termijnen schorsen voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020, mits de subsidiegerechtigde kan aantonen dat omwille van een door COVID-19 veroorzaakte overmachtsituatie de termijnen, vermeld in artikel 7.11.3, § 5, niet kunnen worden gehaald.

Indien de minister beslist om de termijnen bijkomend te schorsen, als vermeld in het eerste lid, in fine, dan worden de schorsingen, vermeld in het tweede lid, eveneens bijkomend met dezelfde termijn verlengd.

§ 5. De minister schorst, op aanvraag van de subsidiegerechtigde, voor projecten in het beleidsveld energie waarvoor door de Vlaamse Regering een facultatieve subsidie werd toegekend, voor de periode van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020 de in het besluit van de Vlaamse Regering dat de subsidie toekent opgenomen uitvoeringstermijnen. De minister kan die schorsing echter driemaal met een maand verlengen.

§ 6. Voor de lopende energieconsulentenprojecten, vermeld in titel VI, hoofdstuk II, afdeling III, wordt de looptijd van het project geschorst tijdens de duur van de civiele noodsituatie van 20 maart 2020 tot en met 17 juli 2020.

Artikel 12.3.20. (01/01/2021- ...)

...

Artikel 12.3.21. (07/11/2020- ...)

Projecten waarvoor reeds een principebeslissing werd genomen zoals vermeld in artikel 6.1.2 of artikel 6.2.2, § 1, vierde lid, en die ingedeeld zijn in een representatieve projectcategorie, vermeld in punt 3 van bijlage III/1 of punt 3 van bijlage III/2, maar waarvoor de aanvragers voorafgaand aan de indienstname van de installatie beslissen om een ander vermogen toe te passen, kunnen voor zover hierdoor de drempel van representatieve naar een projectspecifieke categorie niet wordt overschreden, éénmalig wijzigen naar de overeenstemmende representatieve projectcategorie, vermeld in bijlage III/1 of bijlage III/2, zonder dat hierdoor hun startdatum verandert. Indien de representatieve projectcategorie waarnaar wordt gewijzigd tot een lagere bandingfactor aanleiding geeft, is deze lagere bandingfactor toepasselijk. De wijziging kan geen aanleiding geven tot een verhoging van de bandingfactor toepasselijk op de in de principebeslissing oorspronkelijk vermelde representatieve projectcategorie.

Artikel 12.3.22. (07/09/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.2.1, § 5 en onverminderd artikel 9.2.5 komen vanaf 1 januari 2022 enkel nog energieprestatiecertificaten residentiële gebouwen die zijn opgemaakt vanaf 1 januari 2019 in aanmerking voor de verplichting, vermeld in artikel 9.2.3 en artikel 9.2.3/1.

Artikel 12.3.23. (01/01/2023- ...)

In afwijking van artikel 9.2.10/2 kan tot uiterlijk 1 januari 2025 voor publieke gebouwen met een bruikbare vloeroppervlakte van maximaal 500 m2 een bestaand nog geldig energieprestatiecertificaat voor publieke gebouwen gebruikt worden om te voldoen aan de verplichting, vermeld in artikel 9.2.10/2.

In afwijking van het eerste lid vervalt de geldigheid van het energieprestatiecertificaat voor publieke gebouwen als er een energieprestatiecertificaat voor niet-residentiële gebouwen of een energieprestatiecertificaat kleine niet-residentiële gebouwen opgemaakt wordt.

Als de metingen voor de opmaak van het energieprestatiecertificaat publieke gebouwen opgestart zijn voor 1 januari 2023, mag het EPC publieke gebouwen door de energiedeskundige uiterlijk op 1 februari 2024 ingediend worden en kan de gebruiker het EPC publieke gebouwen gebruiken onder de voorwaarden, vermeld in het eerste en tweede lid, om te voldoen aan de verplichting, vermeld in artikel 9.2.10/2.

Artikel 12.3.23/1. (01/01/2022- ...)

De rechtspersoon die op 1 januari 2022 al bestaat en die voldoet aan de vereisten van een energiegemeenschap van burgers, vermeld in artikel 4.8.1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009 of de vereisten van een hernieuwbare-energiegemeenschap, vermeld in artikel 4.8.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, meldt de gegevens, vermeld in artikel 3.3.2, eerste lid, uiterlijk op 1 april 2022 aan de VREG.

Artikel 12.3.24. (23/12/2021- ...)

In afwijking van artikel 7.16.1, § 3 en artikel 7.16.2, § 3 komen de eigenaars van een decentrale productie-installatie waarvan de meetinstallatie was uitgerust met een teruglooprem, en waar op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel al een digitale meter is geplaatst alsnog in aanmerking voor de retroactieve investeringspremie, vermeld in respectievelijk artikel 7.16.1 en artikel 7.16.2, als zij zich, op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag, uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van dit artikel aanmelden via een webapplicatie die de elektriciteitsdistributienetbeheerder of zijn werkmaatschappij ter beschikking stelt. De overige bepalingen van artikel 7.16.1 en artikel 7.16.2 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.25. (23/12/2021- ...)

In afwijking van artikel 7.15.3, § 1 komt een kredietnemer waarvan de authentieke akte wordt verleden in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 en waarbij het door de verkoper overgedragen geldig energieprestatiecertificaat ouder is dan 2019, toch in aanmerking voor de rentesubsidie, vermeld in titel VII, hoofdstuk XV, als het energieprestatiecertificaat, vermeld in artikel 1.1.1, § 2, 70° /1, aan het VEKA wordt voorgelegd binnen een termijn van drie maanden die ingaat vanaf de laatste van de hierna volgende data:
1° de inwerkingtreding van dit artikel;
2° de datum van het verlijden van de authentieke akte.

De overige bepalingen van titel VII, hoofdstuk XV zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.26. (02/01/2022- ...)

In afwijking van artikel 6.4.1/6, eerste lid van dit besluit en artikel 16, eerste lid van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 september 2020 houdende wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010, wat betreft de invoering van een premie voor de installatie van fotovoltaïsche zonnepanelen en wijzigingen met betrekking tot de REG-premies kunnen de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, 6.4.1/1/1, 6.4.1/4 en 6.4.1/5, § 1, eerste lid, 1° tot en met 8° /2, alleen worden uitbetaald voor facturen die zijn gedateerd in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de datum van de indiening van de aanvraag en op voorwaarde dat de eindfacturen dateren vanaf 1 juli 2020. De datum van de laatste factuur bepaalt de premiebedragen en premievoorwaarden die van toepassing zijn.

Artikel 12.3.27 (07/09/2023- ...)

Voor dossiers met betrekking tot investeringen in nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie met eindfactuur in het jaar 2022 en aanvraagdatum tot en met 30 juni 2022 worden de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1°, artikel 6.4.1/1/2, artikel 6.4.1/4, artikel 6.4.1/5, § 1, 1°, zoals die van toepassing waren op 30 juni 2022, verhoogd met 4 euro per vierkante meter. De verhogingen zijn niet onderling cumuleerbaar.

Voor dossiers met betrekking tot investeringen in nieuw geplaatste dak- of zoldervloerisolatie met eindfactuur vanaf 1 januari 2022 en aanvraagdatum vanaf 1 juli 2022 tot en met 31 december 2025 worden de premies, vermeld in artikel 6.4.1/1, eerste lid, 1°, en artikel 6.4.1/5, eerste lid, 1°, verhoogd met 4 euro per vierkante meter. De verhogingen zijn niet onderling cumuleerbaar.

Artikel 12.3.28. (10/07/2022- ...)

In afwijking van artikel 3.1.34/1, eerste lid, 3° van dit besluit, is gereserveerde technische flexibiliteit slechts van toepassing op netgebruikers aangesloten op laagspanning van wie de decentrale productie-installatie is aangemeld bij de elektriciteitsdistributienetbeheerder, als de netgebruiker aangesloten op laagspanning vanaf de datum van inwerkingtreding van voormeld artikel tot en met 31 december 2022 een uitvallende omvormer heeft gemeld aan de elektriciteitsdistributienetbeheerder, en het probleem na negentig dagen nog niet verholpen is, tenzij de elektriciteitsdistributienetbeheerder binnen negentig dagen na de melding heeft aangetoond dat het probleem niet veroorzaakt wordt door een lokale congestie.

Artikel 12.3.29. (01/07/2022- ...)

...

Artikel 12.3.30. (06/02/2023- ...)

Projecten die deelnamen aan de projectoproepen voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 14 februari 2020 tot organisatie van een oproep om voorstellen in te dienen voor de toekenning van steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen of het ministerieel besluit van 10 september 2021 houdende de organisatie van een oproep voor het indienen van voorstellen voor de toekenning van steun voor energetische renovatieprojecten van noodkoopwoningen, en waarvoor de minister conform artikel 7.2.25, § 3 besliste om steun toe te kennen, kunnen binnen een termijn van zesendertig maanden volgende op die beslissing alsnog verzaken aan de via die beslissing toegekende middelen. In dat geval is artikel 7.2.27/1 eenmalig niet op een dergelijk project van toepassing.

Artikel 12.3.31. (31/10/2022- ...)

In afwijking van artikel 5.3.10, § 1, dient de elektriciteitsdistributienetbeheerder in de periode van 1 november 2022 tot en met 30 april 2023 geen verzoek tot uitschakeling van de minimale levering in bij de lokale adviescommissie.

Artikel 12.3.32. (31/10/2022- ...)

In afwijking van artikel 5.5.6 van dit besluit kan in de gevallen, vermeld in artikel 6.1.2, § 1, eerste lid, 7° en 8°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, bij een huishoudelijke afnemer waar een digitale meter is geplaatst of waar conform artikel 5.3.1 een autonome stroombegrenzer is geplaatst de toevoer van elektriciteit of aardgas niet worden afgesloten tijdens de periode van 1 november 2022 tot en met 30 april 2023.

Artikel 12.3.33. (01/01/2023- ...)

In afwijking van artikel 6.4.1/12 blijft voor de uitbetaling van de vergoeding voor het vierde kwartaal van 2022 de regeling vermeld in artikel 6.4.1/12, zoals van kracht op de dag vóór de datum van inwerkingtreding van het besluit van 2 december 2022 van toepassing.

Artikel 12.3.34. (01/07/2022- ...)

In afwijking van artikel 6.4.1/1 komen beschermde afnemers van wie het inkomen hoger is dan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187 van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, in aanmerking voor de tegemoetkomingen, vermeld in artikel 5.191, § 3, tweede lid, 3°, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, van de Vlaamse Codex Wonen van 2021, op voorwaarde dat de eindfactuur voor de investering dateert van voor 1 juli 2022 en de aanvraag van de premie is ingediend uiterlijk op 31 december 2022.
    
In afwijking van artikel 6.4.1/1 komen beschermde afnemers van wie het inkomen voldoet aan de inkomensgrenzen, vermeld in artikel 5.187, tweede lid, van het Besluit Vlaamse Codex Wonen van 2021, in aanmerking voor de tegemoetkomingen, vermeld in artikel 5.191, § 3, tweede lid, 2°, voor de werkzaamheden, vermeld in artikel 5.189, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, op voorwaarde dat de eindfactuur voor de investering dateert van voor 1 juli 2022 en de aanvraag van de premie is ingediend uiterlijk op 31 december 2022.

Artikel 12.3.35. (01/01/2023- ...)

Artikel 7.15.4, tweede lid, zoals vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 2022, is voor het eerst van toepassing op aanvragen voor hoofdkredieten die worden ingediend vanaf 1 januari 2023.

Artikel 12.3.36. (15/12/2023- ...)

In afwijking van artikel 3.1.52, §1, vijfde lid, worden bij aanmelding van nieuwe decentrale productie-installaties met een maximaal AC-vermogen van 10 kVA vanaf 1 juli 2022 tot en met 31 januari 2024 de digitale meters geplaatst binnen de 180 dagen na de aanmelding van de nieuwe installatie.

HOOFDSTUK IV. Slotbepalingen (... - ...)

Artikel 12.4.1. (01/01/2011- ...)

Het Energiedecreet van 8 mei 2009, behoudens titel XIV en artikel 15.2.1, 1°, treedt in werking.

Artikel 12.4.2. (01/01/2011- ...)

Dit besluit wordt aangehaald als : het Energiebesluit van 19 november 2010.

Artikel 12.4.3. (01/01/2011- ...)

Dit besluit, behoudens artikel 10.1.2 en artikel 10.1.6 waarvan de datum van inwerkingtreding wordt bepaald door de minister, treedt in werking op 1 januari 2011.

Artikel 12.4.4. (01/01/2011- ...)

De Vlaamse minister, bevoegd voor het energiebeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGE I (01/01/2013- ...)

Bijlage I. - Methodologie voor de bepaling van het rendement van het warmtekrachtkoppelingsproces

De waarden die gebruikt worden voor de berekening van het rendement van warmtekrachtkoppeling en de besparingen op primaire energie worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden.

a) Kwalitatieve warmtekrachtkoppeling.

Voor de toepassing van dit besluit moet kwalitatieve warmtekrachtkoppeling aan de volgende criteria voldoen :
- Warmtekrachtkoppelingsproductie, afkomstig van warmtekrachtkoppelingseenheden, levert een besparing van primaire energie op van ten minste 10 %, berekend overeenkomstig punt b), ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit;
- de productie, afkomstig van kleinschalige en microwarmtekrachtkoppelingseenheden die een besparing van primaire energie opleveren, wordt aangemerkt als kwalitatieve warmtekrachtkoppeling.

b) Berekeningen van de besparing op primaire energie.

De relatieve primaire energiebesparing wordt met de volgende formule berekend :
RPE = [1 - 1/(W'eta'/Ref W'eta' + E'eta'/Ref E'eta')] x 100 %
waarin :
RPE de relatieve besparing op primaire energie is;
W'eta' het warmterendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan nuttige warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte, elektriciteit of mechanische energie te produceren;
Ref W'eta' de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden warmteproductie is;
E'eta' het elektriciteitsrendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse netto-opbrengst aan elektriciteit of mechanische energie, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte, elektriciteit of mechanische energie te produceren. Als een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit een warmtekrachtinstallatie op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit die gelijk is aan die van mechanische energie. Dat aanvullende element schept geen recht om het hiervoor toegekende warmtekrachtcertificaat overeenkomstig artikel 6.2.13 als garantie van oorsprong te gebruiken;
Ref E'eta' de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden elektriciteitsproductie of gescheiden productie van mechanische energie is.

BIJLAGE I/1. (01/05/2018- ...)

BIJLAGE II (01/01/2011- ...)

Bijlage II. - Berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling

De waarden die worden gebruikt voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling moeten worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden.

a) De elektriciteitsproductie uit warmtekrachtkoppeling wordt gelijkgesteld aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid op jaarbasis, gemeten op de aansluiting op de hoofdgeneratoren :
i) in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in bijlage III genoemde typen b), d), e), f), g) en h) met een totaal rendement op jaarbasis van ten minste 75 %;
ii) in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in bijlage III genoemde typen a) en c) met een totaal rendement op jaarbasis van ten minste 80 %.

b) In warmtekrachtkoppelingseenheden met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), i), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in bijlage III genoemde typen b), d), e), f), g) en h) of met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), ii), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in bijlage III genoemde typen a) en c) wordt de warmtekrachtkoppeling berekend volgens de volgende formule :
EWKK = WWKK.C
waarin :
EWKK de hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling is, in elk geval beperkt tot de totale elektriciteitsproductie, geproduceerd door de warmtekrachtkoppelingseenheid;
C de elektriciteit-warmteratio is;
WWKK de hoeveelheid nuttige warmte uit warmtekrachtkoppeling is (voor dit doel berekend als de totale warmteproductie minus de warmte die is geproduceerd in aparte ketels of door aftap van directe stroom van de stoomgenerator voor de turbine).

De elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling moet worden berekend op basis van de werkelijke elektriciteit-warmteratio. Als de werkelijke elektriciteit-warmteratio van een warmtekrachtkoppelingseenheid onbekend is, kunnen, met name voor statistische doeleinden, de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor eenheden van de in bijlage III genoemde typen a), b), c), d) en e), mits de berekende elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling minder is dan of gelijk is aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid :

Type eenheid

Standaard elektriciteit-warmteratio (C)

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

0,95

Tegendrukstoomturbine

0,45

Aftap-condensatiestoomturbine

0,45

Gasturbine met warmteterugwinning

0,55

Interne verbrandingsmotor

0,75

 

c) Als een deel van de energie-inhoud van de brandstofinvoer in het warmtekrachtkoppelingsproces wordt teruggewonnen in de vorm van chemicaliën en wordt gerecycleerd, kan dat deel op de brandstofinvoer in mindering worden gebracht voordat het totale rendement, bedoeld onder a) en b), wordt berekend.
 

BIJLAGE III (01/01/2011- ...)

Bijlage III. - Technologieën voor warmtekrachtkoppeling waarop het besluit betrekking heeft

a) Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning
b) Tegendrukstoomturbine
c) Aftap-condensatiestoomturbine
d) Gasturbine met warmteterugwinning
e) Interne verbrandingsmotor
f) Microturbine
g) Stirlingmotor
h) Brandstofcel
i) Stoommachine
j) Organische Rankinecyclus
k) Alle overige typen technologie en alle combinaties daarvan die onder de definitie van warmtekrachtkoppeling vallen

BIJLAGE III/1 (10/09/2022- ...)

Berekeningswijze onrendabele top voor groene stroom voor projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 die vallen in de representatieve projectcategorieën

 

1         Methodologie

1.1      Onrendabele top

 

De onrendabele top (OT) wordt als dusdanig bepaald dat, beschouwd over de constructie- en beleidsperiode (voor biogas steeds over de constructieperiode + een exploitatieperiode van 15 jaar, voor wind steeds over de constructieperiode + exploitatieperiode van 20 jaar), de netto contante waarde van de investering na toekenning van die onrendabele top, NCW(OT), gelijk is aan nul. NCW(OT) wordt bepaald op basis van de kasstroom die vloeit naar de investeerder volgens:



(Opmerking: vanaf 7 september 2019 wordt in de formule het woord Tb vervangen door het woord Te)

 
 

 

 

met:

OT De onrendabele top [€/kWh]
I Het totale investeringsbedrag [€]
Tb De beleidsperiode [jaar]
Tc De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project [jaar]
Te De exploitatieperiode [jaar]
T Het tijdstip in de berekening [-]
OKSt De operationele kasstroom na belastingen in jaar t [€]
R Het gewenste rendement op de totale investering [%]

 

De vergoeding voor de OT maakt deel uit van de operationele inkomsten, en wordt zodanig bepaald dat de investeerders het vastgelegde rendement behalen.

 

Er wordt hierbij uitgegaan van projectfinanciering, waarbij alle belastingsvoordelen binnen het project zelf ingeboekt worden en zonodig worden overgedragen naar het volgende boekjaar.

 

1.2      Aannames met betrekking tot de timing van de kasstroom

 

De investering in de installatie vindt plaats in jaar 0, de bouw van het project beslaat een termijn Tc. De steunperiode start op Tc en duurt Tb jaren.

 

De afschrijvingstermijn Ta betreft de periode waarover de installatie boekhoudkundig afgeschreven wordt. De beleidsperiode is de termijn gedurende dewelke de vergoeding voor de OT aan producenten wordt uitgekeerd.

 

met:

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

 

Tb, Tr en Ta starten op Tc.

1.3      Investering

1.3.1     Investering

 

Het totale investeringsbedrag I wordt bepaald als:

 

I = Ki x U

 

met:

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]


Bij vaststelling van de specifieke investeringskost wordt desgevallend systematisch toegekende investeringssteun, anders dan deze vermeld in 1.3.3, in mindering gebracht. Indien bij de vaststelling van de specifieke investeringskost gebruik wordt gemaakt van de door het VEKA verzamelde gegevens van gerealiseerde projecten die beantwoorden aan de omschrijving van de generieke installatie, wordt hierbij de mediaan gebruikt. Bij een even aantal waarnemingen wordt desgevallend het gemiddelde van de twee middelste waarnemingen genomen.

1.3.2     Afschrijvingen

 

De afschrijvingen gebeuren lineair vanaf Tc voor een periode gelijk aan de afschrijvingstermijn:

 

 

met:

DEPt

De jaarlijkse afschrijving van de investering

[€]

 

1.3.3     Investeringsaftrek

 

De investeringsaftrek wordt bepaald als:

 

IA = I x i x IAP

 

met:

IA

Het bedrag van de investeringsaftrek

[€]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor IA

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

 

De investeringsaftrek wordt in rekening gebracht in het jaar van de investering, d.w.z. jaar 0, en indien nodig overgedragen volgens de wettelijk geldende bepalingen.

 

1.4      Financiering

1.4.1     Financiering met eigen vermogen

 

De inbreng van het eigen vermogen gebeurt in jaar 0 en wordt gegeven door volgende formule:

 

EV = E x I

 

met:

EV

Het ingebracht eigen vermogen

[€]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

 

1.4.2     Financiering met vreemd vermogen

 

Het met een lening gefinancierde bedrag wordt berekend als

 

L = (1 – E) x I

 

met:

L

Het bedrag van de banklening

[€]

 

De lening wordt vanaf jaar Tc over een termijn van Tr jaren met constante annuïteiten afgelost. Het bedrag van de annuïteit wordt gegeven door:

 

 

met:

A

De annuïteit van de banklening

[€]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

 

Het uitstaande bedrag van de lening aan het begin van jaar t  is dan gelijk aan:

 

Lt = L x (1 + rd)t-Tc – A/rd x [(1 + rd)t-Tc – 1] voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr - 1

 

zodat de interestbetaling en aflossing in jaar t gelijk zijn aan:

 

Rt = rd x Lt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Rt = 0 voor andere t

Dt = A - Rt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Dt = 0 voor andere t

 

met:

Lt

Het uitstaande bedrag van de lening in jaar t

[€]

Rt

De interestbetaling in jaar t

[€]

Dt

De aflossing in jaar t

[€]

 

1.5      Operationele kasstroom vóór de onrendabele top    

 

De operationele kasstroom in jaar t zonder vergoeding voor OT wordt gegeven door:

 

OKSvoorOT,t = OEL,t + OWA, t + SPB,t + OWKC - KO,t - KB,t ± KOIS,t ± KOUS,t voor t ≥ Tc

 

met:

OKSvoorOT,t

De operationele kasstroom vóór OT in jaar t

[€]

OEL,t

De opbrengst of marktwaarde van elektriciteit in jaar t

[€]

OWA, t

De opbrengst of marktwaarde van nuttige warmte in jaar t

[€]

SPB,t

De besparing aan primaire brandstofkosten in jaar t

[€]

OWKC

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten op jaarbasis

[€]

KO,t

De operationele kosten in jaar t

[€]

KB,t

De brandstofkosten in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€]

KOIS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan ingaande stoffen in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€]

KOUS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan uitgaande stoffen in jaar t

[€]

 

De bovenstaande formule geldt voor alle types van technologieën. In functie van het beschouwde type zijn slechts een deel van de termen in de som relevant. De niet-relevante termen worden dan gelijkgesteld aan nul.

Gedurende de constructieperiode wordt de operationele kasstroom gelijkgesteld aan 0.

 

Bij een actualisatie van een onrendabeletopberekening is het wenselijk één of meerdere parameters aan te passen aan werkelijke prijsevoluties. Onderstaande formules worden voor die parameters dan slechts weerhouden voor de jaren volgend op de actualisatie, voor de jaren tot en met de actualisatie kan een historische prijsevolutie aangehouden worden, zoals uitgewerkt in 1.5.1.

 

1.5.1     Opbrengst elektriciteit

 

In functie van de concrete uitwerking van een netvergoeding zal deze door VEKA op de geëigende plaats in de berekeningen opgenomen worden.

 

De netto geproduceerde elektriciteit (na aftrek van het verbruik van de installatie zelf) wordt hetzij verkocht (bijvoorbeeld via netinjectie of via een directe lijn) hetzij verbruikt binnen de eigen bedrijfsvoering. In het eerste geval worden opbrengsten gegenereerd, in het tweede geval worden kosten voor de aankoop van elektriciteit uitgespaard. De opbrengst aan geproduceerde elektriciteit is gelijk aan de som van de vermeden kosten voor zelfafname en de opbrengst van de verkoop van het resterende gedeelte.

 

De opbrengst aan elektriciteit in jaar t wordt berekend als:

 

OEL,t = ZAEL x PEL,ZA x (1 - EVEL) x QEL x (1+ iEL,ZA)t-Tac + (1 – ZAEL) x (PEL,V – PIN) x (1 – EVEL) x QEL x (1 + iEL,V)t-Tac voor t ≥ Tac

 

met:

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar Tac

[€/kWh]

EVEL

Het aandeel eigenverbruikvande installatie zelf, voor bepaling van netto elektriciteitsproductie

[%]

QEL

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis

[kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

Tac

Het jaar waarvoor de eerste berekening (jaar 0) of een eventuele actualisatie gebeurt, te rekenen vanaf de investering

[-]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar Tac, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar Tac (vb. injectietarief)

[€/kWh]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

 

En

 

OEL,t = ZAEL x PEL,ZA,t x (1 - EVEL) x QEL + (1 – ZAEL) x (PEL,V,t – PIN,t) x (1 – EVEL) x QEL voor t < Tac

 

met:

PEL,ZA,t

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie

[€/kWh]

PEL,V,t

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN,t

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie (vb. injectietarief)

[€/kWh]

 

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis wordt berekend als:

 

QEL = VU x U

 

met:

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

 

1.5.2     Opbrengst nuttige warmte

 

De opbrengst van de warmteproductie in jaar t wordt berekend als:

 

OWA,t = PPBW x QWA x (1 + iPBW)t

 

met:

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen  en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

QWA

De hoeveelheid vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte op jaarbasis

[kWh]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof

[%]

 

waarbij:

 

QWA   =

QEL x ηth,WKK

 

ηth,ref,k x ηel

 

met:

ηth,WKK

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηel

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

 

1.5.3     Besparing primaire brandstof

 

In geval van bijstook wordt de besparing aan primaire brandstof in jaar t berekend als:

 

SPB,t = PTVB x BPB x (1 + iTVB)t

 

met:

PTVB

De brandstofkosten van de vervangenbrandstof (bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

BPB

De besparing aan primaire brandstof op jaarbasis

[kWh]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

 

waarbij:

 

 

met:

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

 

1.5.4     Opbrengst warmtekrachtcertificaten

 

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten in jaar t wordt berekend als:

 

 

met:

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

VWKB

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing op jaarbasis

[kWh]

 

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing wordt bepaald conform art. 6.2.10, waarbij de referentiewaarden per categorie worden bepaald zoals vastgelegd onder 3.

 

1.5.5     Operationele kosten

De operationele kosten in jaar t worden berekend als:

KO,t = [(lV + KV) x U + KVar x QEL + KBp] x (1 + iOK)t
met:

lV In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren [€/kWe]
KV De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0 [€/kWe]
KVar De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0 [€/kWh]
iOK De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten [%]
KBp De jaarlijkse kosten per installatie verbonden aan de organisatie van burgerparticipatie in jaar 0 [€]

Indien bij de vaststelling van de operationele kosten gebruik wordt gemaakt van de door het VEKA verzamelde gegevens van gerealiseerde projecten die beantwoorden aan de omschrijving van de generieke installatie, wordt hierbij de mediaan gebruikt. Bij een even aantal waarnemingen wordt desgevallend het gemiddelde van de twee middelste waarnemingen genomen.

1.5.6     Brandstofkosten

 

De brandstofkosten in jaar t worden berekend als:

met:

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

 

1.5.7     Kosten/opbrengsten ingaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van ingaande stoffen in jaar t worden berekend als:

 

KOIS,t = MIS x POIS x (1 + iIS)t

 

met:

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

 

1.5.8     Kosten/opbrengsten uitgaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van uitgaande stoffen in jaar t worden berekend als:

met:

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

 

1.6      Vergoeding OT

 

De totale vergoeding voor de OT op basis van groenestroomproductiein jaar t is gelijk aan:

met:

VOTt

De totale vergoeding voor de onrendabele top in jaar t

[€]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting 

[%]

 

En

met:

OTt

De OT zoals die voor jaar t werd bepaald in de voorgaande onrendabeletopberekeningen

[€/kWh]

 

En

 

VOTt  = 0 voor t < Tc

en

VOTt  = 0 voor t ≥ Tc + Tb

 

Bij een actualisatie wordt bijgevolg rekening gehouden met de eerder berekende OT, de hoogte van de te bepalen OT wordt berekend op basis van de nog te realiseren elektriciteitsproductie.

 

1.7      Belasting op het resultaat

 

Het belastbaar inkomen in jaar t wordt berekend als:

 

BIt = OKSvoorOT,t + VOTt – IAt – DEPt - Rt

 

met:

BIt

Het belastbaar inkomen in jaar t

[€]

 

De belasting op het resultaat is dan gelijk aan:

 

Bt = BIt x b

 

met:

Bt

De belasting op het resultaat in jaar t

[€]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

 

1.8      Operationele kasstroom na belasting

 

De operationele kasstroom na belasting in jaar t wordt gegeven door:

 

OKSt = OKSvoorOT,t  + VOTt - Bt               

 

1.9      Combinatie van warmte-krachtcertificaten en groenestroomcertificaten

 

In een aantal categorieën kunnen de installaties, mits zij voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden, aanspraak maken op zowel groenestroomcertificaten als op warmtekrachtcertificaten. Wanneer beide gecombineerd worden wordt allereerst de OT berekend op basis van warmtekrachtbesparing, conform bijlage III/2. Deze onrendabele top wordt vervolgens toegewezen aan warmtekrachtcertificaten. Voor groenestroomcertificaten wordt een nieuwe onrendabele top berekend volgens bijlage III/1, waarbij de opbrengst via WKC wordt berekend conform 1.5.4, met als banding factor de werkelijk toegekende waarde, en ingerekend in de jaarlijkse kasstroom. Deze onrendabele top wordt gehanteerd voor het berekenen van de banding factor voor groenestroomcertificaten.

 

2. Gebruikte parameters

 

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

ηel

 

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,WKK

 

Het  netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

ηel,ref,k

 

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

ηel,ref

Het elektrisch referentierendement voor gescheiden opwekking van elektriciteit zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

EVEL

Het aandeel eigenverbruik van de installatie zelf, voor bepaling van de netto elektriciteitsproductie

[%]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project

[jaar]

Tac Het jaar waarvoor de eerste berekening (jaar 0) of een eventuele actualisatie gebeurt, te rekenen vanaf de investering [-]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor investeringsaftrek

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar Tac

[€/kWh]

PEL,ZA,t

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie

[€/kWh]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar Tac, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PEL,V,t

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerdeelektriciteit in jaar Tac (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PIN,t

De kosten voor de geïnjecteerdeelektriciteit in jaar tvoorafgaand aan de actualisatie (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

PTVB

De brandstofkosten van de vervangenbrandstof (bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof

[%]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productiein jaar 0

[€/kWhe]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

3 Parameterwaarden


In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de vastgestelde parameterwaarden of de methodologie volgens dewelke ze worden vastgelegd voor de categorieën, vermeld in artikel 6.2/1.2.   Productie-installaties die aangesloten zijn op een directe lijn die de eigen site overschrijdt en daarin injecteren, zijn uitgesloten van de categorieën, vermeld in punt 3. Daarbij worden de volgende afkortingen gehanteerd:
1°...:
2° a) cat. 4a : nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op het land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 300 kWe tot 2,5 MWe, waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
cat. 4b : nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op het land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 300 kWe tot 2,5 MWe die niet vallen onder cat. 4a;
b) cat. 4/1a: nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op het land, met een bruto nominaal vermogen per turbine vanaf 2,5 MWe tot en met 4,5 MWe, waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
cat. 4/1b: nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op het land, met een bruto nominaal vermogen per turbine vanaf 2,5 MWe tot en met 4,5 MWe die niet vallen onder cat. 4/1a;
3° nieuwe biogasinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 5 MWe:
a) cat. 5/1a: voor de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van biogasinstallaties op stortgas, biogasinstallaties met vergisting van afvalwater(zuiveringsslib) of rioolwater(zuiveringsslib) en met uitsluiting van b),
waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
cat. 5/1b: voor de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van biogasinstallaties op stortgas, biogasinstallaties met vergisting van afvalwater(zuiveringsslib) of rioolwater(zuiveringsslib) en met uitsluiting van b),
die niet vallen onder cat. 5/1a;
b) cat. 6/1a: voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie, waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
cat. 6/1b: voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie, die niet vallen onder cat. 6/1a;
cat. 5: /;
cat. 6: /;
cat. 7: /;
cat. 8: /;
cat. 9: /;
4° cat. 10/1a: nieuwe biogasinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 5 MWe tot en met 20 MWe voor de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van biogasinstallaties op stortgas, biogasinstallaties met vergisting van afvalwater(zuiveringsslib) of rioolwater(zuiveringsslib) of van GFT-afval,
waarbij het project voorziet in burgerparticipatie;
cat. 10/1b: nieuwe biogasinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 5 MWe tot en met 20 MWe voor de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van biogasinstallaties op stortgas, biogasinstallaties met vergisting van afvalwater(zuiveringsslib) of rioolwater(zuiveringsslib) of van GFT-afval,
die niet vallen onder cat. 10/1a;
cat. 10: /;
cat. 11: /;
cat. 12: /;
cat. 13: /;
cat. 14: /;
5° ...
6° ...
7° ...
 

Parameter cat. 4a cat.
4b
cat. 4/1a cat. 4/1b cat. 5/1a en
6/1a
cat. 5/1b en
6/1b
cat. 10/1a cat. 10/1b
U M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
ηel n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
ηth,WKK n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
ηth,ref n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
ηel,ref n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
EVEL n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
EVGSC n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
Ki M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
R 5,5 5,5 5,5 5,5 8,5 8,5 8,5 8,5
E M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
rd M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
Tb 22 22 22 22 17 17 17 17
Tr 20 20 20 20 15 15 15 15
Ta 22 22 22 22 17 17 17 17
Tc M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
I M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
IAP M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3*
VU M 3.1** M 3.1** M 3.1** M 3.1** M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
ZAEL 0 % 0 % 0 % 0 % a) 0 %
b) 30 %
a) 0 %
b) 30 %
0 % 0 %
PEL,ZA M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4*
PEL,ZA,t M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4*
PEL,V M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4*
PEL,V,t M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4*
PIN M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
PIN,t M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
iEL,ZA M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
iEL,V M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
PTVB n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
iTVB n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
PPBW n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
iPBW n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
BSeff n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
BFWKC n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
PWKC n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 0,035*** 0,035*** 0,035*** 0,035***
lV M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
KBp 1000 0 1000 0 150 0 700 0
KV M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
KVar M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
iOK M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
PB n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
iB n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*
MIS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
POIS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
iIS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
MUS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
POUS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
iUS n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
B M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5*

* De parameter wordt bepaald via de vermelde methode, weergegeven in 3.1.1 tot en met 3.1.5.
** Voor windenergie worden, voor de berekening van de vollasturen, alleen de windturbines met een bruto nominaal vermogen vanaf 2 MW in beschouwing genomen die binnen de vermogensvork van de betreffende projectcategorie vallen. Het aantal vollasturen wordt berekend voor de windturbines die het voorgaande jaar een volledig jaar normaal operationeel waren en die maximaal vijf jaar operationeel zijn. Dat aantal vollasturen wordt vervolgens genormaliseerd naar het gemiddelde windaanbod tijdens de afgelopen vijf jaar op basis van de gegevens van de windturbines die in die jaren normaal operationeel waren. Windturbines met een aantal genormaliseerde vollasturen dat voor het voorgaande jaar meer dan 30 % onder het gemiddelde ligt, worden vervolgens uit de berekening geschrapt. Op basis van de resterende gegevens voor het voorgaande jaar wordt een nieuw gemiddelde aantal jaarlijkse vollasturen berekend dat gelijkgesteld wordt met VU.
*** de waarde van de bandingdeler
n.v.t.: niet van toepassing
Voor de categorie wind zal het VEKA als onderdeel van de exploitatiekosten maximaal een opstalvergoeding van 5000 euro per windturbine aanvaarden.

3.1.1 M 3.1
Het VEKA legt de waarden vast op basis van een referentie-installatie voor nieuwe projecten, en behoudt die waarden, behalve voor parameter PIN en PIN,t voor lopende projecten.

3.1.2 M 3.2

3.1.3 M 3.3
Het percentage van de verhoogde investeringsaftrek wordt overgenomen, zoals gepubliceerd in het Staatsblad voor nieuwe projecten, en die waarde wordt behouden voor lopende projecten.

3.1.4 M 3.4
De marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop wordt voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van twaalf maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt. Voor de daaropvolgende jaren wordt deze marktwaarde geïndexeerd.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor projecten waarvoor de onrendabele top niet geactualiseerd wordt, zoals bepaald in art. 7.1.4/1, § 4, derde lid van het Energiedecreet, de marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van 24 maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

Voor de voorgaande kalenderjaren wordt telkens uitgegaan van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens het voorafgaande jaar voor injectie, en van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

3.1.5 M 3.5
Het VEKA legt de waarde vast volgens modelparameters, zoals gebruikt door VITO of andere referentiebronnen voor nieuwe projecten, en behoudt die waarden voor lopende projecten. Parameter b wordt voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar geactualiseerd.

BIJLAGE III/2 (10/09/2022- ...)

Berekeningswijze onrendabele top voor warmtekrachtkoppeling voor projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 die vallen in de representatieve projectcategorieën

 

1         Methodologie

1.1      Onrendabele top

 

De onrendabele top (OT) wordt als dusdanig bepaald dat, beschouwd over de constructie- en beleidsperiode, de netto contante waarde van de investering na toekenning van die onrendabele top, NCW(OT), gelijk is aan nul. NCW(OT) wordt bepaald op basis van de kasstroom die vloeit naar de investeerder volgens:

 

 

 

 

met:

 

OT

De onrendabele top

[€/kWh]

I

Het totale investeringsbedrag

[€]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project

[jaar]

t

Het tijdstip in de berekening

[-]

OKSt

De operationele kasstroom na belastingen in jaar t

[€]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

 

 

De vergoeding voor de OT maakt deel uit van de operationele inkomsten, en wordt zodanig bepaald dat de investeerders het vastgelegde rendement behalen. Er wordt hierbij uitgegaan van projectfinanciering, waarbij alle belastingsvoordelen binnen het project zelf ingeboekt worden en zonodig worden overgedragen naar het volgende boekjaar.

 

1.2      Aannames met betrekking tot de timing van de kasstroom

 

De investering in de installatie vindt plaats in jaar 0, de bouw van het project beslaat een termijn Tc. De steunperiode start op Tc en duurt Tb jaren.

 

De afschrijvingstermijn Ta betreft de periode waarover de installatie boekhoudkundig afgeschreven wordt. De beleidsperiode is de termijn gedurende dewelke de vergoeding voor de OT aan producenten wordt uitgekeerd en wordt, net als de termijn van de banklening, gelijkgesteld aan de afschrijvingstermijn:

 

Tb = Tr = Ta

 

met:

 

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

 

 

Tb, Tr en Ta starten op Tc.

 

1.3      Investering

1.3.1     Investering

 

Het totale investeringsbedrag I wordt bepaald als:

 

I = Ki x U

 

met:

 

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

 

Bij vaststelling van de specifieke investeringskost wordt desgevallend systematisch toegekende investeringssteun, anders dan deze vermeld in 1.3.3, in mindering gebracht. Indien bij de vaststelling van de specifieke investeringskost gebruik wordt gemaakt van de door het VEKA verzamelde gegevens van gerealiseerde projecten die beantwoorden aan de omschrijving van de generieke installatie, wordt hierbij de mediaan gebruikt. Bij een even aantal waarnemingen wordt desgevallend het gemiddelde van de twee middelste waarnemingen genomen.

1.3.2     Afschrijvingen

 

De afschrijvingen gebeuren lineair vanaf Tc voor een periode gelijk aan de afschrijvingstermijn:

 

DEPt = I/Ta voor Tc ≤ t ≤ Tc + Ta-1 en DEPt  = 0 voor andere t

 

met:

 

DEPt

De jaarlijkse afschrijving van de investering

[€]

 

1.3.3     Investeringsaftrek

 

De investeringsaftrek wordt bepaald als:

 

IA = I x i x IAP

 

met:

 

IA

Het bedrag van de investeringsaftrek

[€]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor IA

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

 

 

De investeringsaftrek wordt in rekening gebracht in het jaar van de investering, d.w.z. jaar 0, en indien nodig overgedragen volgens de wettelijk geldende bepalingen.

 

1.4      Financiering

1.4.1     Financiering met eigen vermogen

 

De inbreng van het eigen vermogen gebeurt in jaar 0 en wordt gegeven door volgende formule:

 

EV = E x I

 

met:

 

EV

Het ingebracht eigen vermogen

[€]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

 

 

1.4.2     Financiering met vreemd vermogen

Het met een lening gefinancierde bedrag wordt berekend als

 

L = (1 – E) x I

 

met:

 

L

Het bedrag van de banklening

[€]

 

 

De lening wordt vanaf jaar Tc over een termijn van Tr jaren met constante annuïteiten afgelost. Het bedrag van de annuïteit wordt gegeven door:

 

 

A =

rd x L

 

1 – (l + rd)-Tr

 

 

met:

 

A

De annuïteit van de banklening

[€]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

 

 

Het uitstaande bedrag van de lening aan het begin van jaar t  is dan gelijk aan:

 

Lt = L x (1 + rd)t-Tc – A/rd x [(1 + rd)t-Tc – 1] voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr - 1

 

zodat de interestbetaling en aflossing in jaar t gelijk zijn aan:

 

Rt = rd x Lt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Rt = 0 voor andere t

Dt = A - Rt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Dt = 0 voor andere t

 

met:

 

Lt

Het uitstaande bedrag van de lening in jaar t

[€]

Rt

De interestbetaling in jaar t

[€]

Dt

De aflossing in jaar t

[€]

 

 

1.5      Operationele kasstroom vóór de onrendabele top

 

De operationele kasstroom in jaar t zonder vergoeding voor OT wordt gegeven door:

met:

 

OKSvoorOT,t

De operationele kasstroom vóór OT in jaar t

[€]

OEL,t

De opbrengst of marktwaarde van elektriciteit in jaar t

[€]

OWA, t

De opbrengst of marktwaarde van nuttige warmte in jaar t

[€]

SPB,t

De besparing aan primaire brandstofkosten in jaar t

[€]

KO,t

De operationele kosten in jaar t

[€]

KB,t

De brandstofkosten in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€]

KOIS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan ingaande stoffen in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€]

KOUS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan uitgaande stoffen in jaar t

[€]

De bovenstaande formule geldt voor alle types van technologieën. In functie van het beschouwde type zijn slechts een deel van de termen in de som relevant. De niet-relevante termen worden dan gelijkgesteld aan nul.

Gedurende de constructieperiode wordt de operationele kasstroom gelijkgesteld aan 0.

1.5.1     Opbrengst elektriciteit

In functie van de concrete uitwerking van een netvergoeding zal deze door VEKA op de geëigende plaats in de berekeningen opgenomen worden.

De netto geproduceerde elektriciteit (na aftrek van het verbruik van de installatie zelf) wordt hetzij verkocht (bijvoorbeeld via netinjectie of via een directe lijn) hetzij verbruikt binnen de eigen bedrijfsvoering. In het eerste geval worden opbrengsten gegenereerd, in het tweede geval worden kosten voor de aankoop van elektriciteit uitgespaard. De opbrengst aan geproduceerde elektriciteit is gelijk aan de som van de vermeden kosten voor zelfafname en de opbrengst van de verkoop van het resterende gedeelte.

 

De opbrengst aan elektriciteit in jaar t wordt berekend als:

 

OEL,t = ZAEL x PEL,ZA x (1 - EVEL) x QEL x (1+ iEL,ZA)t + (1 – ZAEL) x (PEL,V – PIN) x (1 – EVEL) x QEL x (1 + iEL,V)t

 

met:

 

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar 0

[€/kWh]

EVEL

Het aandeel eigenverbruikvan de installatie zelf, voor bepaling van netto elektriciteitsproductie

[%]

QEL

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis

[kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar 0, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar 0 (vb. injectietarief)

[€/kWh]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

 

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis wordt berekend als:

QEL = VU x U

met:

 

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

 

 

1.5.2     Opbrengst nuttige warmte

 

De opbrengst van de warmteproductie in jaar t wordt berekend als:

 

OWA,t = PPBW x QWA x (1 + iPBW)t

 

met:

 

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

QWA

De hoeveelheid vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte op jaarbasis

[kWh]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof

[%]

 

waarbij:

 

QWA   =

QEL x ηth,WKK

 

 

ηth,ref,k x ηel

 

met:

 

ηth,WKK

 

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηel

 

Het broto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

 

1.5.3     Besparing primaire brandstof

 

In geval van bijstook wordt de besparing aan primaire brandstof in jaar t berekend als:

 

SPB,t = PTVB x BPB x (1 + iTVB)t

 

met:

 

PTVB

De brandstofkosten van de vervangen brandstof (bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

BPB

De besparing aan primaire brandstof (bijstook)  op jaarbasis

[kWh]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

waarbij:

 

 

 

met:

 

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

1.5.4     Operationele kosten

 

De operationele kosten in jaar t worden berekend als:

 

KO,t = [(lV + KV) x U + KVar x QEL] x (1 + iOK)t

 

met:

 

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van dievervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0

[€/kWh]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

 

Indien bij de vaststelling van de operationele kosten gebruik wordt gemaakt van de door het VEKA verzamelde gegevens van gerealiseerde projecten die beantwoorden aan de omschrijving van de generieke installatie, wordt hierbij de mediaan gebruikt. Bij een even aantal waarnemingen wordt desgevallend het gemiddelde van de twee middelste waarnemingen genomen.

1.5.5     Brandstofkosten

 

De brandstofkosten in jaar t worden berekend als:

met:

 

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

 

 

1.5.6     Kosten/opbrengsten ingaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van ingaande stoffen in jaar t worden berekend als:

 

KOIS,t = MIS x POIS x (1 + iIS)t

 

met:

 

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

 

 

1.5.7     Kosten/opbrengsten uitgaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van uitgaande stoffen in jaar t worden berekend als:

met:

 

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

 

1.6      Vergoeding OT

 

De totale vergoeding voor de OT op basis van valoriseerbare warmtekrachtbesparing in jaar t is gelijk aan:

 

VOTt = OT x VKWB

 

met:

 

VOTt

De totale vergoeding voor de onrendabele top in jaar t

[€]

VWKB

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing op jaarbasis

[kWh]

 

 

en

VOTt  = 0 voor t < Tc

 

en

VOTt  = 0 voor t ≥ Tc + Tb

 

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing wordt bepaald conform art. 6.2.10, waarbij de referentiewaarden per categorie worden bepaald zoals vastgelegd onder 3.

 

1.7      Belasting op het resultaat

 

Het belastbaar inkomen in jaar t wordt berekend als:

 

BIt = OKSvoorOT,t + VOTt – IAt – DEPt - Rt

 

met:

 

BIt

Het belastbaar inkomen in jaar t

[€]

 

 

De belasting op het resultaat is dan gelijk aan:

 

Bt = BIt x b

 

met:

 

Bt

De belasting op het resultaat in jaar t

[€]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

 

 

1.8      Operationele kasstroom na belasting

 

De operationele kasstroom na belasting in jaar t wordt gegeven door:

 

OKSt = OKSvoorOT,t  + VOTt - Bt        

 

2         Gebruikte parameters

 

 

U

Het bruto lektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

ηel

 

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,WKK

 

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref

 

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

ηth,ref,k

 

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof  

ηel,ref

Het elektrisch referentierendement voor gescheiden opwekking van elektriciteit zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

EVEL

Het aandeel  eigenverbruik van de installatie zelf, voor bepaling van de netto elektriciteitsproductie

[%]

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project

[jaar]

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor investeringsaftrek

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar 0

[€/kWh]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar 0

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar 0 (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PPBW

De marktwaardezonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

PTVB

De brandstofkosten van de vervangen brandstof (bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte

[%]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0

[€/kWhe]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

3 Parameterwaarden


In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de vastgestelde parameterwaarden of de methodologie volgens dewelke ze worden vastgelegd voor de categorieën, vermeld in artikel 6.2/1.4. Productie-installaties die aangesloten zijn op een directe lijn die de eigen site overschrijdt en daarin injecteren, zijn uitgesloten van de categorieën, vermeld in punt 3.

Daarbij worden de volgende afkortingen gehanteerd:

a) cat. 1.a: /;
b) cat. 1.b: /;
2° ...
3° ...
4° ...
4° /1 ...
5° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op biogas met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 5 MWe:
a) nieuwe installaties: cat. 5/1.a;
b) ingrijpende wijzigingen: cat. 5/1.b.
De bovenvermelde categorieën worden telkens bijkomend opgesplitst in subcategorieën voor 1) vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van 2), en met uitsluiting van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op stortgas of op biogas afkomstig van vergisting van afvalwater(zuiveringsslib) of rioolwater(zuiveringsslib); 2) voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie;
6° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 5 MWe tot en met 20 MWe op biogas, afkomstig van de vergisting van mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op stortgas, op biogas, afkomstig van vergisting van afvalwater(zuiveringsslib), rioolwater(zuiveringsslib) of GFT-afval:
a) nieuwe installaties: cat. 6/1.a;
b) ingrijpende wijzigingen: cat. 6/1.b;
7° ...
8° ...

parameter cat. 1.a/b cat. 5./1 a/b 1-2 cat. 6./1 a/b
U   M 3.1* M 3.1*
ηel   M 3.1* M 3.1*
ηth,WKK   M 3.1* M 3.1*
ηth,ref   M 3.1* M 3.1*
ηel,ref   M 3.1* M 3.1*
EVEL   M 3.1* M 3.1*
Ki   M 3.1* M 3.1*
R   Cat. 5° /1a 1-2:
8,5
Cat. 6° /1a:
8,5
Cat. 5° /1b 1-2 :  
6
Cat. 6° /1b :
6
E   M 3.1* M 3.1*
rd   M 3.1* M 3.1*
Tb   10 10
Tr   10 10
Ta   10 10
Tc   M 3.1* M 3.1*
i   M 3.1* M 3.1*
IAP   M 3.3* M 3.3*
VU   M 3.1* M 3.1*
ZAEL   (1) 0%
(2) 30%
(3) 0%
0%
PEL,ZA   M 3.4* M 3.4*
PEL,V   M 3.4* M 3.4*
PIN   M 3.1* M 3.1*
iEL,ZA   M 3.5* M 3.5*
iEL,V   M 3.5* M 3.5*
PTVB   M 3.5* M 3.5*
iTVB   M 3.5* M 3.5*
PPBW   M 3.5* M 3.5*
iPBW   M 3.5* M 3.5*
BSeff   M 3.1* M 3.1*
lV   M 3.1* M 3.1*
KV   M 3.1* M 3.1*
KVar   M 3.1* M 3.1*
iOK   M 3.5* M 3.5*
PB   M 3.5* M 3.5*
iB   M 3.5* M 3.5*
MIS   M 3.1* M 3.1*
POIS   M 3.1* M 3.1*
iIS   M 3.1* M 3.1*
MUS   M 3.1* M 3.1*
POUS   M 3.1* M 3.1*
iUS   M 3.1* M 3.1*
b   M 3.5* M 3.5*


* De parameter wordt bepaald via de vermelde methode, weergegeven in 3.1.1 tot en met 3.1.5.

3.1.1 M 3.1
Het VEKA legt de waarden vast op basis van een referentie-installatie.

3.1.2 M 3.2

3.1.3 M 3.3
Het percentage van de verhoogde investeringsaftrek wordt overgenomen, zoals gepubliceerd in het Staatsblad.

3.1.4 M 3.4
De marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop wordt voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van twaalf maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt. Voor de daaropvolgende jaren wordt deze marktwaarde geïndexeerd.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor projecten waarvoor de onrendabele top niet geactualiseerd wordt, zoals bepaald in art. 7.1.4/1, § 4, derde lid van het Energiedecreet, de marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van 24 maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

Voor de voorgaande kalenderjaren wordt telkens uitgegaan van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens het voorafgaande jaar voor injectie, en van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

3.1.5 M 3.5
Het VEKA legt de waarde vast volgens modelparameters, zoals gebruikt door VITO of andere referentiebronnen. Parameter b wordt voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar geactualiseerd.



 

BIJLAGE III/3 (01/01/2023- ...)

Berekeningswijze onrendabele top voor relevante technologieën en projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 binnen niet-representatieve project-categorieën

 

1         Methodologie

1.1      Onrendabele top

 

De onrendabele top (OT) wordt als dusdanig bepaald dat, beschouwd over de constructie- en beleidsperiode "(voor biogas of biomassa steeds over de constructieperiode + een exploitatieperiode van vijftien jaar, voor wind steeds over de constructieperiode + een exploitatieperiode van 20 jaar), de netto contante waarde van de investering na toekenning van die onrendabele top, NCW(OT), gelijk is aan nul. NCW(OT) wordt bepaald op basis van de kasstroom die vloeit naar de investeerder volgens:

 

(Opmerking: vanaf 7 september 2019 wordt in de formule het woord Tb vervangen door Te)

 

 

 

met:

OT De onrendabele top [€/kWh]
I Het totale investeringsbedrag [€]
Tb De beleidsperiode [jaar]
Tc De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project [jaar]
Te De exploitatieperiode [jaar]
T Het tijdstip in de berekening [-]
OKSt De operationele kasstroom na belastingen in jaar t [€]
R Het gewenste rendement op de totale investering [%]

 

De vergoeding voor de OT maakt deel uit van de operationele inkomsten, en wordt zodanig bepaald dat de investeerders het vastgelegde rendement behalen.
Er wordt hierbij uitgegaan van projectfinanciering, waarbij alle belastingsvoordelen binnen het project zelf ingeboekt worden en zonodig worden overgedragen naar het volgende boekjaar.

 

1.2      Aannames met betrekking tot de timing van de kasstroom

 

De investering in de installatie vindt plaats in jaar 0, de bouw van het project beslaat een termijn Tc. De steunperiode start op Tc en duurt Tb jaren.

 

De afschrijvingstermijn Ta betreft de periode waarover de installatie boekhoudkundig afgeschreven wordt. De beleidsperiode is de termijn waarin de vergoeding voor de OT aan producenten wordt uitgekeerd.

met:

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

 

Tb, Tr en Ta starten op Tc.

 

1.3      Investering

1.3.1     Investering

Het totale investeringsbedrag I wordt bepaald als:

 

I = Ki x U

met:

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

 

Bij vaststelling van de specifieke investeringskost wordt desgevallend alle toegekende investeringssteun, anders dan deze vermeld in 1.3.3, in mindering gebracht.

1.3.2     Afschrijvingen

De afschrijvingen gebeuren lineair vanaf Tcvoor een periode gelijk aan de afschrijvingstermijn:

DEPt = I/Ta voor Tc ≤ t ≤ Tc + Ta-1 en DEPt  = 0 voor andere t

 

met:

 

DEPt

De jaarlijkse afschrijving van de investering

[€]

 

 

1.3.3     Investeringsaftrek

 

De investeringsaftrek wordt bepaald als:

 

IA = I x i x IAP

 

met:

 

IA

Het bedrag van de investeringsaftrek

[€]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor IA

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

 

 

De investeringsaftrek wordt in rekening gebracht in het jaar van de investering, d.w.z. jaar 0, en indien nodig overgedragen volgens de wettelijk geldende bepalingen.

 

1.4      Financiering

1.4.1     Financiering met eigen vermogen

De inbreng van het eigen vermogen gebeurt in jaar 0 en wordt gegeven door volgende formule:

 

EV = E x I

 

met:

 

EV

Het ingebracht eigen vermogen

[€]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

 

 

1.4.2     Financiering met vreemd vermogen

 

Het met een lening gefinancierde bedrag wordt berekend als

 

L = (1 – E) x I

 

met:

 

L

Het bedrag van de banklening

[€]

 

 

De lening wordt vanaf jaar Tc over een termijn van Tr jaren met constante annuïteiten afgelost. Het bedrag van de annuïteit wordt gegeven door:

 

met:

 

A

De annuïteit van de banklening

[€]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

Het uitstaande bedrag van de lening aan het begin van jaar t  is dan gelijk aan:

 

Lt = L x (1 + rd)t-Tc – A/rd x [(1 + rd)t-Tc – 1] voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr - 1

zodat de interestbetaling en aflossing in jaar t gelijk zijn aan:

Rt = rd x Lt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Rt = 0 voor andere t

Dt = A - Rt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Dt = 0 voor andere t

met:

Lt

Het uitstaande bedrag van de lening in jaar t

[€]

Rt

De interestbetaling in jaar t

[€]

Dt

De aflossing in jaar t

[€]

 

1.5      Operationele kasstroom vóór de onrendabele top

 

De operationele kasstroom in jaar t zonder vergoeding voor OT wordt gegeven door:

 

OKSvoorOT,t = OEL,t + OWA, t + SPB,t + OGSC,t + O WKC,t - KO,t - KB,t ± KOIS,t ± KOUS,t
Voor t ≥ Tc

met:

OKSvoorOT,t

De operationele kasstroom vóór OT in jaar t

[€]

OEL,t

De opbrengst of marktwaarde van elektriciteit in jaar t

[€]

OWA, t

De opbrengst of marktwaarde van nuttige warmte in jaar t

[€]

SPB,t

De besparing aan primaire brandstofkosten in jaar t

[€]

OGSC

De opbrengst aan groenestroomcertificatenop jaarbasis

[€]

OWKC

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten op jaarbasis

[€]

KO,t

De operationele kosten in jaar t

[€]

KB,t

De brandstofkosten in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€]

KOIS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan ingaande stoffen in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€]

KOUS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan uitgaande stoffen in jaar t

[€]

 

 

De bovenstaande formule geldt voor alle types van technologieën. In functie van het beschouwde type zijn slechts een deel van de termen in de som relevant. De niet-relevante termen worden dan gelijkgesteld aan nul.
Gedurende de constructieperiode wordt de operationele kasstroom gelijkgesteld aan 0.

Bij een actualisatie van een onrendabeletopberekening is het wenselijk één of meerdere parameters aan te passen aan werkelijke prijsevoluties. Onderstaande formules worden voor die parameters dan slechts weerhouden voor de jaren volgend op de actualisatie, voor de jaren tot en met de actualisatie kan een historische prijsevolutie aangehouden worden, zoals uitgewerkt in 1.5.1.

 

1.5.1     Opbrengst elektriciteit

 

In functie van de concrete uitwerking van een netvergoeding zal deze door VEKA op de geëigende plaats in de berekeningen opgenomen worden.

 

De netto geproduceerde elektriciteit (na aftrek van het verbruik van de installatie zelf) wordt hetzij verkocht (bijvoorbeeld via netinjectie of via een directe lijn) hetzij verbruikt binnen de eigen bedrijfsvoering. In het eerste geval worden opbrengsten gegenereerd, in het tweede geval worden kosten voor de aankoop van elektriciteit uitgespaard. De opbrengst aan geproduceerde elektriciteit is gelijk aan de som van de vermeden kosten voor zelfafname en de opbrengst van de verkoop van het resterende gedeelte.

 

De opbrengst aan elektriciteit in jaar t wordt berekend als:

met:

 

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar Tac

[€/kWh]

EVEL

Het aandeel eigenverbruikvan de installatie zelf, voor bepaling van netto elektriciteitsproductie

[%]

QEL

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis

[kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

Tac

Het jaar waarvoor de eerste berekening (jaar 0) of een eventuele actualisatie gebeurt, te rekenen vanaf de investering

[-]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar Tac, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar Tac (vb. injectietarief)

[€/kWh]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

 

 

1.5.2     Opbrengst nuttige warmte

 

De opbrengst van de warmteproductie in jaar t wordt berekend als:

met:

 

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

QWA

De hoeveelheid vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte op jaarbasis

[kWh]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof

[%]

 

waarbij:

QWA   =

QEL x ηth,WKK

 

 

ηth,ref,k x ηel

 

met:

ηth,WKK

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηel

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

1.5.3     Besparing primaire brandstof

 

In geval van bijstook wordt de besparing aan primaire brandstof in jaar t berekend als:

met:

 

PTVB

De brandstofkosten van de vervangen brandstof(bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

BPB

De besparing aan primaire brandstof (bijstook) op jaarbasis

[kWh]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

waarbij:

 

met:

 

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

 

 

1.5.4     Opbrengst groenestroomcertificaten

 

De opbrengst aan groenestroomcertificaten in jaar t wordt berekend als:

 

OGSC = PGSC x BFGSC x (1 - EVGSC) x QEL

met:

 

PGSC

De marktprijs van de groenestroomcertificaten

[€/kWh]

BFGSC

De bandingfactor berekend voor groenestroomcertificaten

[%]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

 

1.5.5     Opbrengst warmtekrachtcertificaten

 

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten in jaar t wordt berekend als:

OWKC = PWKC x BFWKC x VWKB    

 

met:

 

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

VWKB

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing op jaarbasis

[kWh]

 

 

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing wordt bepaald conform art. 6.2.10, waarbij de referentiewaarden per categorie worden bepaald zoals vastgelegd onder 3.

 

1.5.6     Operationele kosten

 

De operationele kosten in jaar t worden berekend als:

 

KO,t = [(lV + KV) x U + KVar x QEL] x (1 + iOK)t

 

met:

 

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van dievervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0

[€/kWh]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

1.5.7     Brandstofkosten

De brandstofkosten in jaar t worden berekend als:

met:

 

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

 

 

1.5.8     Kosten/opbrengsten ingaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van ingaande stoffen in jaar t worden berekend als:

 

KOIS,t = MIS x POIS x (1 + iIS)t

 

met:

 

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

IIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

 

 

1.5.9     Kosten/opbrengsten uitgaande stoffen

 

De kosten of opbrengsten van uitgaande stoffen in jaar t worden berekend als:

 

KOUS,t  = MUS x POUS x (1 + iUS)t 

 

met:

 

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

IUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

 

 

1.6      Vergoeding OT

 

Indien de onrendabele top berekend wordt met betrekking tot de productie van groene stroom, dan is de totale vergoeding voor de OT in jaar T gelijk aan:

 

VOTt = OT x (1- EVGSC) x QEL voor t ≥ Tac

 

met:

 

VOTt

De totale vergoeding voor de onrendabele top in jaar t

[€]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

 

 

En

 

met:

 

OTt

De OT zoals die voor jaar t werd bepaald in de voorgaande onrendabeletopberekeningen

[€/kWh]

 

 

en

VOTt  = 0 voor t < Tc

 

en

VOTt  = 0 voor t ≥ Tc + Tb

 

Indien de onrendabele top berekend wordt met betrekking tot valoriseerbare warmtekrachtbesparing, dan is de totale vergoeding voor de OT gelijk aan:

 

VOTt = OT x VKWB voor t ≥ Tac

 

met:

 

VWKB

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing op jaarbasis

[kWh]

 

 

en

 

met:

 

OTt

OT zoals die voor jaar t werd bepaald in de voorgaande onrendabeletopberekeningen

[€/Wh]

 

 

en

VOTt  = 0 voor t < Tc

 

en

VOTt  = 0 voor t ≥ Tc + Tb

 

Bij een actualisatie wordt bijgevolg rekening gehouden met de eerder berekende OT, de hoogte van de te bepalen OT wordt berekend op basis van de nog te realiseren elektricteitsproductie.

 

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing wordt bepaald conform art. 6.2.10, waarbij de referentiewaarden per categorie worden bepaald zoals vastgelegd onder 3.

 

1.7      Belasting op het resultaat

 

Het belastbaar inkomen in jaar t wordt berekend als:

 

BIt = OKSvoorOT,t + VOTt – IAt – DEPt - Rt

 

met:

 

BIt

Het belastbaar inkomen in jaar t

[€]

 

 

De belasting op het resultaat is dan gelijk aan:

 

Bt = BIt x b

 

met:

 

Bt

De belasting op het resultaat in jaar t

[€]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

 

 

1.8      Operationele kasstroom na belasting

 

De operationele kasstroom na belasting in jaar t wordt gegeven door:

 

OKSt = OKSvoorOT,t  + VOTt - Bt        

 

1.9      Combinatie van warmte-krachtcertificaten en groenestroomcertificaten

 

In een aantal gevallen kan de installatie, mits zij voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, aanspraak maken op zowel groenestroomcertificaten (via de projectcategorie, vermeld in artikel 6.2/1.7, § 1, eerste lid, 8° ) als op warmtekrachtcertificaten (via de projectcategorie, vermeld in artikel 6.2/1.7, § 1, eerste lid, 12° ) op basis van een projectspecifieke berekening. Wanneer beide gecombineerd worden wordt allereerst de OT berekend op basis van warmtekrachtbesparing, conform deze bijlage. Deze onrendabele top wordt vervolgens toegewezen aan warmtekrachtcertificaten. Voor groenestroomcertificaten wordt een nieuwe onrendabele top berekend volgens dezelfde bijlage, waarbij de opbrengst via WKC echter wordt berekend conform 1.5.5, met als banding factor de werkelijk toegekende waarde, en ingerekend in de jaarlijkse kasstroom. Deze onrendabele top wordt gehanteerd voor het berekenen van de banding factor voor groenestroomcertificaten.

Indien de installatie echter reeds groenestroomcertificaten ontvangt met een startdatum voor 1 januari 2013 of met een startdatum vanaf 1 januari 2013 onder de representatieve projectcategorieën, wordt de onrendabele top voor warmte-krachtcertificaten (via de projectcategorie, vermeld in artikel 6.2/1.7, § 1, eerste lid, 4°, 5°, 12° of 13° ) berekend, waarbij de jaarlijkse inkomsten van groenestroomcertificaten worden opgenomen in de jaarlijkse kasstroom.

2         Gebruikte parameters

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

ηel

 

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,WKK

 

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

ηel,ref

Het elektrisch referentierendement voor gescheiden opwekking van elektriciteit zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

EVEL

Het aandeel eigenverbruik van de installatie zelf, voor bepaling van de netto elektriciteitsproductie

[%]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project

[jaar]

Tac

Het jaar waarvoor de eerste berekening (jaar 0) of een eventuele actualisatie gebeurt, te rekenen vanaf de investering

[-]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor investeringsaftrek

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar Tac

[€/kWh]

PEL,ZA,t

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie

[€/kWh]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar Tac, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PEL,V,t

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar Tac (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PIN,t

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

PTVB

De brandstofkosten van de vervangen brandstof(bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

iEL,V De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktwaarde elektriciteit bij verkoop [%]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte

[%]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

BFGSC

De bandingfactor berekend voor groenestroomcertificaten

[%]

PGSC

De marktprijs van de groenestroomcertificaten

[€/kWh]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0

[€/kWhe]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]

3         Parameterwaarden

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de vastgestelde parameterwaarden of de methodologie volgens dewelke deze worden vastgelegd voor de categorieën vastgelegd in artikel  6.2/1.7. Hierbij worden volgende afkortingen aangehouden:
0/1° ...;
1° ...;
2° windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen groter dan 4,5 MWe: cat 2;
3° ...
4° kwalitatieve warmtekrachtinstallaties op verbranding van biogas dat geen biomethaan betreft, voor zover ze niet tot de vastgelegde representatieve projectcategorieën, vermeld in artikel 6.2/1.3, behoren en voor zover ze een bruto nominaal vermogen hebben groter dan 20 MWe: cat 4:
5° een installatie met startdatum voor 1 januari 2013 die reeds groenestroomcertificaten ontvangt en die wordt omgebouwd tot een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie met startdatum vanaf 1 januari 2013: cat 5.

parameter cat. 2 cat. 4 cat. 5 cat. 7 cat. 8.a/b cat. 12 Cat. 13
U M 3.1*              M 3.1* M 3.1* M 3.1*              M 3.1* M 3.1* M  3.1*                 
ηel n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
ηth,WKK n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
ηth,ref n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
ηel,ref n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
EVEL n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
EVGSC n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
Ki M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1*
R 5,5 8,5, voor nieuwe installaties 6 5,5 8,5 8,5, voor nieuwe installaties 8,5, voor nieuwe installaties
6, voor ingrijpende wijzigingen 6, voor ingrijpende wijzigingen 6, voor ingrijpende wijzigingen
E M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
rd M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
Tb 22 15 15 22 17 15 15
Tr 20 M 3.1*, max. 15 M 3.1*, max. 15 20 M 3.1*, max. 15 M 3.1*, max. 15 M  3.1*, max. 15
Ta 22 15 15 22 17 15 15
Tc M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
I M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
IAP M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M 3.3* M  3.3*
VU M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
ZAEL M 3.6* M 3.1* M 3.1* M 3.6* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
PEL,ZA M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M  3.4*
PEL,ZA,t M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M  3.4*
PEL,V M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M  3.4*
PEL,V,t M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M 3.4* M  3.4*
PIN M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
PIN,t M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
iEL M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M  3.5*
PTVB n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
iTVB n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
PPBW n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
iPBW n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
BSeff n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
BFGSC n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. n.v.t. M3.1* M  3.1*
PGSC n.v.t. 0,097** 0,097** n.v.t. n.v.t. 0,097** 0,097**
BFWKC n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. M 3.1* n.v.t. n.v.t.
PWKC n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 0,035** n.v.t. n.v.t.
lV M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
KV M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
KVar M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M 3.1* M  3.1*
iOK M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M  3.5*
PB n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
iB n.v.t. M 3.5* M 3.5* n.v.t. M 3.5* M 3.5* M  3.5*
MIS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
POIS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
iIS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
MUS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
POUS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
iUS n.v.t. M 3.1* M 3.1* n.v.t. M 3.1* M 3.1* M  3.1*
B M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M 3.5* M  3.5*

* De parameter wordt bepaald via de vermelde methode, weergegeven in 3.1.1 tot 3.1.5
** De waarde van de banding deler
***Verbonden onderneming en partneronderneming zoals gedefinieerd in de Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen
N.V.T.: Niet van toepassing
6° ...;
7° nieuwe installaties met betrekking tot windenergie op land, met een bruto nominaal vermogen per turbine groter dan 300 kWe tot en met 4,5 MWe, en die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt: cat. 7;
8° nieuwe biogasinstallaties met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 20 MWe, en die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt:
a) voor de vergisting van mest- en/of land- en tuinbouwgerelateerde stromen of van andere organisch-biologische stoffen of afvalstoffen, met uitsluiting van biogasinstallaties op stortgas, biogasinstallaties met vergisting van afvalwater, afvalwaterzuiveringsslib, rioolwater of rioolwaterzuiveringsslib en biogasinstallaties voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie: cat. 8.a;
b) voor GFT-vergisting bij een bestaande composteringsinstallatie: cat. 8.b;
9° ...
10° ...
11° ...
12° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op de verbranding van biogas dat geen biomethaan betreft die injecteren in een directe lijn die de eigen site overschrijdt, en met een bruto nominaal vermogen groter dan 10 kWe tot en met 20 MWe: cat. 12.
13° kwalitatieve warmte-krachtinstallaties op de verbranding van biomassa dat geen biomethaan betreft, voor zover ze niet behoren tot de categorieën, vermeld in 4° en 12°, met een bruto nominaal vermogen groter dan 5 MWe: cat. 13.

3.1.1     M 3.1

Het VEKA legt de waarden vast op basis van de projectparameters voor nieuwe projecten, en behoudt deze waarden, behalve voor parameter PIN en PIN,t  voor lopende projecten.

3.1.2     M 3.2

....

3.1.3     M 3.3

Het percentage van de verhoogde investeringsaftrek wordt overgenomen zoals gepubliceerd in het Staatsblad voor nieuwe projecten, en deze waarde wordt behouden voor lopende projecten.

3.1.4    M 3.4

De marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop wordt voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van twaalf maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt. Voor de daaropvolgende jaren wordt deze marktwaarde geïndexeerd.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor projecten waarvoor de onrendabele top niet geactualiseerd wordt, zoals bepaald in art. 7.1.4/1, § 4, derde lid van het Energiedecreet, de marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van 24 maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

Voor de voorgaande kalenderjaren wordt telkens uitgegaan van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens het voorafgaande jaar voor injectie, en van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.".

 

3.1.5     M 3.5

Het VEKA legt de waarden vast volgens modelparameters zoals gebruikt door VITO of andere referentiebronnen voor nieuwe projecten, en behoudt deze waarden voor lopende projecten. Parameter b wordt voor alle lopende projecten met startdatum vanaf 1 januari 2013 en nieuwe projecten met een startdatum vanaf 1 augustus tot en met 31 december van het lopende kalenderjaar geactualiseerd.

3.1.6  M 3.6

Het VEKA legt de waarde vast op basis van het verwachte aandeel zelfafname, en actualiseert dit jaarlijks.
Voor de berekening van de zelfafname kan lokaal gebruik ook in rekening worden gebracht. Hieronder wordt verstaan elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die na de productie ervan:
1° hetzij wordt geïnjecteerd in een directe lijn en door de eindafnemer wordt afgenomen via die directe lijn;
2° hetzij achter het aansluitingspunt of koppelpunt met het elektriciteitsdistributienet wordt geïnjecteerd en daarbij ter plaatse of nabij door een eindafnemer afgenomen en verbruikt wordt op een locatie gelegen achter ofwel hetzelfde aansluitingspunt van de eindafnemer met het elektriciteitsdistributienet, ofwel achter hetzelfde koppelpunt van een gesloten distributienet met het elektriciteitsdistributienet of het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit.

3.1.7 M 3.7

....

3.1.8 M 3.8

Het VEKA legt de parameterwaarden voor de berekening van de aparte projectspecifieke bandingfactor voor zowel de bestaande installatie als voor de uitbreiding vast op basis van de parameterwaarden die het best aansluiten bij de desbetreffende situatie. Bij actualisatie worden deze parameterwaarden behouden, behalve voor PIN en PIN,t die wel geactualiseerd worden.

3.1.9 M 3.9

Het VEKA legt de waarden vast op basis van de projectparameters voor nieuwe projecten, en behoudt die waarden voor lopende projecten. Die waarde is maximaal de waarde die door het VEKA vastgelegd is op basis van een referentie-installatie voor nieuwe projecten. Het VEKA publiceert vanaf 2021 die waarde in het jaar n-1 voor projecten waarvoor de projectspecifieke bandingfactor berekend wordt in het jaar n.

3.1.10 M 3.10

Het VEKA legt de waarden vast op basis van de projectparameters voor nieuwe projecten, en behoudt die waarden voor lopende projecten. De waarde is maximaal de waarde, vermeld in M 3.9, vermenigvuldigd met een factor 1,15.

BIJLAGE III/4 (01/09/2022- ...)

Berekeningswijze onrendabele top voor groenestroomprojecten met startdatum voor 1 januari 2013

 

Deze bijlage geeft de methodologie waarmee de onrendabele top wordt berekend rekening houdend met de niet-afgeschreven investeringen van groenestroomprojecten met startdatum voor 1 januari 2013.

 

1         Methodologie

1.1      Onrendabele top

 

De onrendabele top (OT) wordt als dusdanig bepaald dat, beschouwd over de constructie- en beleidsperiode, de netto contante waarde van de investering na toekenning van die onrendabele top, NCW(OT), gelijk is aan nul. NCW(OT) wordt bepaald op basis van de kasstroom die vloeit naar de investeerder volgens:

 

 

 

 

 

met:

OT

De onrendabele top

[€/kWh]

I

Het investeringsbedrag van de niet-afgeschreven investeringen dat volgens het oorspronkelijk afschrijvingsritme van de betrokken installatie tijdens de voorliggende verlengingsperiode zal afgeschreven worden

[€]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project wordt voor deze bijlage gelijkgesteld aan 0 jaar

[jaar]

t

Het tijdstip in de berekening

[-]

OKSt

De operationele kasstroom na belastingen in jaar t

[€]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

 

De vergoeding voor de OT maakt deel uit van de operationele inkomsten, en wordt zodanig bepaald dat de investeerders het vastgelegde rendement behalen.

 

Er wordt hierbij uitgegaan van projectfinanciering, waarbij alle belastingsvoordelen binnen het project zelf ingeboekt worden en zonodig worden overgedragen naar het volgende boekjaar.

 

1.2      Aannames met betrekking tot de timing van de kasstroom

 

De investering in de installatie vindt plaats in jaar 0, de bouw van het project beslaat een termijn Tc. De steunperiode start op Tc en duurt Tb jaren.

De afschrijvingstermijn Ta betreft de periode waarover de installatie boekhoudkundig afgeschreven wordt. De beleidsperiode is de termijn waarin de vergoeding voor de OT aan producenten wordt uitgekeerd.

met:

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

 

Tb, Tr en Ta starten op Tc.

 

1.3      Investering

1.3.1. Investering

Het totale investeringsbedrag I wordt bepaald als: het investeringsbedrag van de niet-afgeschreven investeringen dat volgens de oorspronkelijke afschrijvingstermijn van de installatie in kwestie tijdens de voorliggende verlengingsperiode afgeschreven zal worden. De investering wordt in ieder geval beschouwd als volledig afgeschreven na 15 jaar, en er worden altijd lineaire afschrijvingen verondersteld. Daarbij wordt in voorkomend geval alle andere toegekende investeringssteun dan de investeringssteun, vermeld in 1.3.3, in mindering gebracht. Daarbij is:
I = Ki x U
met:

Ki de specifieke investeringskost per vermogenseenheid [€/kWe]
U het elektrische vermogen van de installatie [kWe]

Onverminderd de maximale afschrijvingstermijn bepaald in het eerste lid geldt voor een installatie die in de loop van de vorige steunperiodes aan een nieuwe eigenaar is overgedragen, de bij aanvang gekozen afschrijvingstermijn van de oorspronkelijke investeerder om de waarde van de resterende niet-afgeschreven investeringen te bepalen.
Indien de bij aanvang gekozen afschrijvingstermijn door de aanvrager van de verlenging niet meer aangetoond kan worden, wordt bij de berekening van de onrendabele top voor deze bijlage uitgegaan van een bij aanvang gekozen afschrijvingstermijn van tien jaar.

Voor installaties die biogas gebruiken waarbij de vastgelegde parameterwaarden of de methodologie van toepassing zijn, zoals beschreven in de derde kolom van de tabel, opgenomen in punt 3, wordt de installatie na de periode, vermeld in artikel 7.1.1, § 1, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, beschouwd als volledig afgeschreven. In dit geval is de specifieke investeringskost per vermogenseenheid (Ki) dus 0 €/kWe en moet de 10 % overheadkost toegepast worden ter bepaling van de operationele kosten (KO,t). ";

1.3.2          Afschrijvingen

De afschrijvingen gebeuren lineair vanaf Tc voor een periode gelijk aan de afschrijvingstermijn:

 

DEPt = I/Ta voor Tc ≤ t ≤ Tc + Ta-1 en DEPt  = 0 voor andere t

 

met:

DEPt

De jaarlijkse afschrijving van de investering

[€]


1.3.3          Investeringsaftrek

De investeringsaftrek wordt bepaald als:

IA = I x i x IAP

met:

IA

Het bedrag van de investeringsaftrek

[€]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor IA

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

 

De investeringsaftrek wordt in rekening gebracht in het jaar van de investering, d.w.z. jaar 0, en indien nodig overgedragen volgens de wettelijk geldende bepalingen.

 

1.4       Financiering

1.4.1          Financiering met eigen vermogen

 

De inbreng van het eigen vermogen gebeurt in jaar 0 en wordt gegeven door volgende formule:

 

EV = E x I

met:

EV

Het ingebracht eigen vermogen

[€]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]


1.4.2          Financiering met vreemd vermogen

Het met een lening gefinancierde bedrag wordt berekend als

L = (1 – E) x I

met:

L

Het bedrag van de banklening

[€]

De lening wordt vanaf jaar Tc over een termijn van Tr jaren met constante annuïteiten afgelost. Het bedrag van de annuïteit wordt gegeven door:

 

 

met:

A

De annuïteit van de banklening

[€]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

 

Het uitstaande bedrag van de lening aan het begin van jaar t is dan gelijk aan:

 

Lt = L x (1 + rd)t-Tc – A/rd x [(1 + rd)t-Tc – 1] voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr - 1

zodat de interestbetaling en aflossing in jaar t gelijk zijn aan:

Rt = rd x Lt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Rt = 0 voor andere t

Dt = A - Rt voor Tc ≤ t ≤ Tc + Tr – 1 en Dt = 0 voor andere t

met:

Lt

Het uitstaande bedrag van de lening in jaar t

[€]

Rt

De interestbetaling in jaar t

[€]

Dt

De aflossing in jaar t

[€]

 

1.5      Operationele kasstroom vóór de onrendabele top

 

De operationele kasstroom zonder vergoeding voor OT wordt gegeven door:

met:

OKSvoorOT,t

De operationele kasstroom vóór OT in jaar t

[€]

OEL,t

De opbrengst of marktwaarde van elektriciteit in jaar t

[€]

OWA, t

De opbrengst of marktwaarde van nuttige warmte in jaar t

[€]

SPB,t

De besparing aan primaire brandstofkosten in jaar t

[€]

OWKC

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten op jaarbasis

[€]

KO,t

De operationele kosten in jaar t, inclusief een overheadkost van 10 % op de uitgaven voor operationele kosten voor projecten die voor minstens 95 % zijn afgeschreven en voor projecten die beschouwd worden als volledig afgeschreven conform hetgeen bepaald wordt in punt 1.3.1. (exclusief kosten voor brandstof en in- of uitgaande stoffen). Voor projecten met betrekking tot windenergie die voor minstens 95 % zijn afgeschreven of projecten met betrekking tot windenergie die beschouwd worden als volledig afgeschreven conform hetgeen bepaald wordt in punt 1.3.1, wordt geen overheadkost in rekening gebracht.

[€]

KB,t

De brandstofkosten in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€]

KOIS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan ingaande stoffen in jaar t, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€]

KOUS,t

De kosten (-) of opbrengsten (+) aan uitgaande stoffen in jaar t

[€]

 

De bovenstaande formule geldt voor alle types van technologieën. In functie het beschouwde type zijn slechts een deel van de termen in de som relevant. De niet-relevante termen worden dan gelijkgesteld aan nul.

Gedurende de constructieperiode wordt de operationele kasstroom gelijkgesteld aan 0.

1.5.1     Opbrengst elektriciteit

In functie van de concrete uitwerking van een netvergoeding zal deze door VEA op de geëigende plaats in de berekeningen opgenomen worden.

De netto geproduceerde elektriciteit (na aftrek van het verbruik van de installatie zelf) wordt hetzij verkocht (bijvoorbeeld via netinjectie of via een directe lijn) hetzij verbruikt binnen de eigen bedrijfsvoering. In het eerste geval worden opbrengsten gegenereerd, in het tweede geval worden kosten voor de aankoop van elektriciteit uitgespaard. De opbrengst aan geproduceerde elektriciteit is gelijk aan de som van de vermeden kosten voor zelfafname en de opbrengst van de verkoop van het resterende gedeelte.

 

De opbrengst aan elektriciteit in jaar t wordt berekend als:

 

OEL,t = ZAEL x PEL,ZA x (1 - EVEL)x QEL x (1+ iEL,ZA)t-Tac + (1 – ZAEL) x (PEL,V – PIN) x (1 – EVEL) x QEL x (1 + iEL,V)t-Tac voor t ≥ Tac

 

met:

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar Tac

[€/kWh]

EVEL

Het aandeel eigenverbruik van de installatie zelf, voor bepaling van netto elektriciteitsproductie

[%]

QEL

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis

[kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

Tac

Het jaar waarvoor de eerste berekening (jaar 0) of een eventuele actualisatie gebeurt, te rekenen vanaf de investering

[-]

PEL,V

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar Tac, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar Tac (vb. injectietarief)

[€/kWh]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

 

En

 

met:

PEL,ZA,t

De vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie

[€/kWh]

PEL,V,t

De marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN,t

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie (vb. injectietarief)

[€/kWh]

 

De bruto productie aan elektriciteit op jaarbasis wordt berekend als:

 

QEL = VU x U

 

met:

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]


1.5.2          Opbrengst nuttige warmte

 

De opbrengst van de warmteproductiein jaar t wordt berekend als:

 

OWA,t = PPBW x QWA x (1 + iPBW)t

 

met:

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkostenvan de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[€/kWh]

QWA

De hoeveelheid vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte op jaarbasis

[kWh]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof

[%]

waarbij:

QWA   =

QEL x ηth,WKK

 

 

ηth,ref,k x ηel

 

met:

ηth,WKK

 

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηel

 

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]


1.5.3          Besparing primaire brandstof

In geval van bijstook wordt de besparing aan primaire brandstof in jaar t berekend als:

SPB,t = PTVB x BPB x (1 + iTVB)t

 

met:

PTVB

De brandstofkosten van de vervangen brandstof (bijstook) in jaar 0

[€/kWh]

BPB

De besparing aan primaire brandstof (bijstook) op jaarbasis

[kWh]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vervangen brandstof (bijstook)

[%]

 

waarbij:

 

 

 

met:

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]


1.5.4          Opbrengst warmtekrachtcertificaten

De opbrengst aan warmtekrachtcertificaten in jaar t wordt berekend als:

OWKC = PWKC x BFWKC x VWKB

met:

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

VWKB

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing

[kWh]

 

De valoriseerbare warmtekrachtbesparing wordt bepaald conform art. 6.2.10, waarbij de referentiewaarden per categorie worden bepaald zoals vastgelegd onder 3.


1.5.5          Operationele kosten

De operationele kosten in jaar t worden berekend als:

KO,t = [(lV + KV) x U + KVar x QEL] x (1 + iOK)t

 

met:

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0. Voor projecten met betrekking tot windenergie die voor minstens 95 % zijn afgeschreven of projecten met betrekking tot windenergie die beschouwd worden als volledig afgeschreven conform hetgeen bepaald wordt in punt 1.3.1, wordt de parameter KV, ongeacht de werkelijke vaste kosten, vastgelegd op 95,2 €/kWe per jaar voor turbines met een bruto nominaal vermogen tot 2 MWe of op het getal (in €/kWe per jaar) bekomen door 218000 euro te delen door het bruto nominaal vermogen van de turbine in kWe voor turbines met een bruto nominaal vermogen vanaf 2 MWe. Iv en Kvar zijn in deze gevallen gelijk aan nul.

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productie in jaar 0

[€/kWh]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]


1.5.6          Brandstofkosten

De brandstofkosten in jaar t worden berekend als:

met:

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]


1.5.7          Kosten/opbrengsten ingaande stoffen

De kosten of opbrengsten van ingaande stoffen in jaar t worden berekend als:

KOIS,t = MIS x POIS x (1 + iIS)t

met:

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[€/ton]

IIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]


1.5.8          Kosten/opbrengsten uitgaande stoffen

De kosten of opbrengsten van uitgaande stoffen in jaar t worden berekend als:

KOUS,t  = MUS x POUS x (1 + iUS)t 

met:

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

IUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

1.6      Vergoeding OT

De totale vergoeding voor de OT op basis van groenestroomproductie in jaar t is gelijk aan:

VOTt = OT x (1- EVGSC) x QEL voor t ≥ Tac

met:

VOTt

De totale vergoeding voor de onrendabele top in jaar t

[€]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

en

 

met:

OTt

De OT zoals die voor jaar t werd bepaald in de voorgaande onrendabeletopberekeningen

[€/kWh]

 

en

VOTt  = 0 voor t < Tc

en

VOTt  = 0 voor t ≥ Tc + Tb


1.7      Belasting op het resultaat

Het belastbaar inkomen in jaar t wordt berekend als

BIt = OKSvoorOT,t + VOTt – IAt – DEPt - Rt

met:

BIt

Het belastbaar inkomen in jaar t

[€]

 

De belasting op het resultaat is dan gelijk aan:

Bt = BIt x b

met:

Bt

De belasting op het resultaat in jaar t

[€]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]


1.8      Operationele kasstroom na belasting

De operationele kasstroom na belasting in jaar t wordt gegeven door:

OKSt = OKSvoorOT,t  + VOTt - Bt        

1.9      Combinatie van warmte-krachtcertificaten en groenestroomcertificaten

In het geval een installatie aanspraak maakt op warmtekrachtcertificaten op basis van valoriseerbare warmtekrachtbesparing met een startdatum voor 1 januari 2013 wordt deze opbrengst ingerekend in de jaarlijkse kasstroom. Deze onrendabele top wordt gehanteerd voor het berekenen van de banding factor voor groenestroomcertificaten op basis van de netto groenestroomproductie.

2         Gebruikte parameters

U

Het bruto elektrisch vermogen van de installatie

[kWe]

ηel

 

Het bruto elektrisch rendement van de installatie

[%]

ηth,WKK

 

Het netto thermisch rendement van de installatie

[%]

ηth,ref,Vl

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

ηel,ref,Vl

Het elektrisch referentierendement voor gescheiden opwekking van elektriciteit zoals vastgelegd in art. 6.2.10

[%]

ηth,ref,k

Het thermisch referentierendement voor gescheiden opwekking van warmte zoals vastgelegd in artikel 6.2.10 voor de aangehouden primaire brandstof

[%]

EVEL

Het aandeel eigenverbruik van de installatie zelf, voor bepaling van de netto groenestroomproductie

[%]

EVGSC

Deel van bruto elektriciteitsproductie dat niet in aanmerking komt voor groenestroomcertificaten, aanvaardbaar voor de certificatenverplichting

[%]

Ki

De specifieke investeringskost per vermogenseenheid

[€/kWe]

r

Het gewenste rendement op de totale investering

[%]

E

Het aandeel eigen vermogen in de totale investering

[%]

rd

De interestvoet op de banklening

[%]

Tb

De beleidsperiode

[jaar]

Ta

De afschrijvingstermijn

[jaar]

Tc

De constructieperiode nodig voor het bouwen van het project

[jaar]

Tr

De termijn van de banklening

[jaar]

i

Het deel van de investering dat in aanmerking komt voor investeringsaftrek

[%]

IAP

Het percentage van de investeringsaftrek

[%]

VU

Het gemiddelde jaarlijks aantal vollasturen

[u]

ZAEL

Het aandeel zelfafname van de geproduceerde elektriciteit

[%]

PEL,ZA

Vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar 0

[€/kWh]

PEL,ZA,t

Vermeden kost elektriciteit bij zelfafname in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie

[€/kWh]

PEL,V

 Marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar 0

[€/kWh]

PEL,V,t

Marktwaarde elektriciteit bij verkoop in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie, o.a. rekening houdend met het best haalbare productieprofiel

[€/kWh]

PIN

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar 0 (injectietarief)

[€/kWh]

PIN,t

De kosten voor de geïnjecteerde elektriciteit in jaar t, voorafgaand aan de actualisatie (vb. injectietarief)

[€/kWh]

PPBW

De marktwaarde zonder toevoeging van taksen, heffingen en vermeden netkosten van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte in jaar 0

[  /kWh]

PTVB

De brandstofkost van de te vervangen brandstof (bijstook)

[€/kWh]

iEL,ZA

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  vermeden kost voor elektriciteit door zelfafname

[%]

iEL,V

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de  marktwaarde elektriciteit bij verkoop

[%]

iPBW

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de vermeden primaire brandstof voor dezelfde hoeveelheid nuttige warmte

[%]

iTVB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de te vervangen brandstof (bijstook)

[%]

BSeff

De effectieve brandstofsubstitutie (bijstook)

[%]

BFWKC

De bandingfactor berekend voor warmtekrachtcertificaten

[%]

PWKC

De marktprijs van de warmtekrachtcertificaten

[€/kWh]

lV

In het jaar van de vervangingsinvestering, de hoogte in jaar 0 van die vervangingsinvestering per eenheid capaciteit, 0 in de overige jaren

[€/kWe]

KV

De vaste kosten per eenheid capaciteit in jaar 0

[€/kWe]

KVar

De variabele kosten per eenheid productiein jaar 0

[€/kWhe]

iOK

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de operationele kosten

[%]

PB

De prijs van de brandstof in jaar 0, inclusief financieringskosten voor aankoop van brandstof

[€/kWh]

iB

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de brandstof

[%]

MIS

De hoeveelheid (massa) ingaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POIS

De kosten of opbrengsten aan ingaande stoffen per ton in jaar 0, inclusief de financieringskosten voor aankoop van ingaande stoffen

[  /ton]

iIS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de ingaande stoffen

[%]

MUS

De hoeveelheid (massa) uitgaande stoffen op jaarbasis

[ton]

POUS

De kosten of opbrengsten aan uitgaande stoffen per ton in jaar 0

[€/ton]

iUS

De verwachte gemiddelde jaarlijkse verandering van de marktprijs van de uitgaande stoffen

[%]

b

Het percentage vennootschapsbelasting

[%]
 


3         Parameterwaarden

In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van de vastgestelde parameterwaarden of van de methodologie op basis waarvan ze worden vastgelegd voor de installaties, vermeld in artikel 6.2/1.8.
 

parameter    Voor installaties die biogas gebruiken groter dan 10 kWe die ofwel hoofdzakelijk mest- of land- en tuinbouwgerelateerde stromen vergisten ofwel andere installaties die biogas gebruiken zijn met uitsluiting van stortgasinstallaties, vergistingsinstallaties van (riool)afvalwater(slib) en GFT vergistingsinstallaties.
U M 3.1* M 3.1*
ηel M 3.1* M 3.1*
ηth,WKK M 3.1* M 3.1*
ηth,ref,Vl M 3.1* M 3.1*
ηth,ref,EU M 3.1* M 3.1*
ηel,ref,Vl M 3.1* M 3.1*
ηel,ref,EU M 3.1* M 3.1*
EVEL M 3.1* M 3.1*
EVGSC M 3.1* M 3.1*
Ki M 3.1* 0
R M 3.1* M 3.1*
E M 3.1* M 3.1*
rd M 3.1* M 3.1*
Tb 5 5
Tr 5 5
Ta 5 5
Tc 0 0
I M 3.1* M 3.1*
IAP M 3.3* M 3.3*
VU M 3.1* 7660
ZAEL M 3.1* M 3.1*
PEL,ZA M 3.4* M 3.4*
PEL,V M 3.4* M 3.4*
PIN M 3.1* M 3.1*
iEL,ZA M 3.5* M 3.5*
iEL,V M 3.5* M 3.5*
PTVB M 3.5* M 3.5*
iTVB M 3.5* M 3.5*
PPBW M 3.5* M 3.5*
iPBW M 3.5* M 3.5*
BSeff M 3.1* M 3.1*
BFWKC M 3.1* M 3.1*
PWKC 0,035** 0,035**
lV M 3.1* 0
KV M 3.1* 520
KVar M 3.1* 0
iOK M 3.5* M 3.5*
PB M 3.5* M 3.5*
iB M 3.5* M 3.5*
MIS M 3.5* M 3.5*
POIS M 3.5* 18,3***
iIS M 3.5* M 3.5*
MUS M 3.5* M 3.5*
POUS M 3.5* 10,2
iUS M 3.5* M 3.5*
B M 3.5* M 3.5*


* De parameter wordt bepaald via de methode, vermeld in punt 3.1.1 tot en met 3.1.5.
** de waarde van de bandingdeler
*** Als het VEKA in zijn definitieve rapport voor de berekening van de onrendabele toppen en de bandingfactoren, vermeld in artikel 6.2/1.5, vaststelt dat de prijs voor de ingaande stromen gedaald is tot minder dan 15 euro/ton, wordt voor nieuwe aanvragen tot verlenging, ingediend na de publicatie van het definitieve rapport op de website van het VEKA, de prijs voor ingaande stromen gehanteerd uit het meest recente definitieve rapport van het VEKA

3.1.1          M 3.1
Het VEKA legt de waarde vast op basis van de projectparameters. Voor biogas- en biomassainstallaties is de waarde van r gelijk aan 6%. Voor andere technologieën is de waarde van r gelijk aan 3.5%.

3.1.2          M 3.2
...

3.1.3          M 3.3
Het percentage van de verhoogde investeringsaftrek wordt overgenomen zoals gepubliceerd in het Staatsblad.

3.1.4          M 3.4
De marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop wordt voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van twaalf maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt. Voor de daaropvolgende jaren wordt deze marktwaarde geïndexeerd.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor projecten waarvoor de onrendabele top niet geactualiseerd wordt, zoals bepaald in art. 7.1.4/1, § 4, derde lid van het Energiedecreet, de marktwaarde van de elektriciteit bij zelfafname of verkoop voor het volgende kalenderjaar vastgesteld door het VEKA op basis van de gemiddelde ENDEX (year ahead) tijdens de meest recente periode van 24 maanden voor injectie, en op basis van referentiebronnen die vastgesteld worden door het VEKA voor elektriciteit die niet geïnjecteerd wordt.

3.1.5          M 3.5
Het VEA legt de waarde vast volgens modelparameters zoals gebruikt door VITO of andere referentiebronnen. Parameter b wordt voor alle lopende projecten met startdatum voor 1 januari 2013 geactualiseerd.

 

BIJLAGE IV (12/12/2019- ...)

...

BIJLAGE IV/1 (01/12/2023- ...)

BIJLAGE IV/1

Lijst van sectoren die in aanmerking komen voor een beperking van het op ondernemingsniveau of vestigingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie en warmte-krachtkoppeling ontstane kosten zoals bepaald in artikel 6.6.1 Energiebesluit van 19 november 2010

Deel 1: Sectoren die een aanzienlijk risico lopen als bedoeld in artikel 7.1.11/1 van het Energiedecreet van 8 mei 2009
 

NACE-
code
Beschrijving
0510 Winning van steenkool
0620 Winning van aardgas
0710 Winning van ijzererts
0729 Winning van andere non-ferrometaalertsen
0811 Winning van bouw- en siersteen, kalksteen, gips, krijt en leisteen
0891 Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie
0893 Zoutwinning
0899 Overige winning van delfstoffen, n.e.g.
1020 Verwerking en conservering van vis en van schaal- en weekdieren
1031 Verwerking en conservering van aardappelen
1032 Vervaardiging van groente- en fruitsappen
1039 Overige verwerking en conservering van groenten en fruit
1041 Vervaardiging van oliën en vetten
1062 Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten
1081 Vervaardiging van suiker
1086 Vervaardiging van gehomogeniseerde voedingspreparaten en dieetvoeding
1104 Vervaardiging van andere niet-gedistilleerde gegiste dranken
1106 Vervaardiging van mout
1310 Bewerken en spinnen van textielvezels
1320 Weven van textiel
1330 Textielveredeling
1391 Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen
1393 Vervaardiging van vloerkleden en tapijt
1394 Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten
1395 Vervaardiging van gebonden textielvlies en van artikelen van gebonden textielvlies, exclusief kleding
1396 Vervaardiging van ander technisch en industrieel textiel
1411 Vervaardiging van kleding van leer
1431 Vervaardiging van gebreide en gehaakte kousen en sokken
1511 Looien en bereiden van leer; bereiden en verven van bont
1610 Zagen en schaven van hout
1621 Vervaardiging van fineer en van panelen op basis van hout
1622 Vervaardiging van parketvloeren
1629 Vervaardiging van andere artikelen van hout; vervaardiging van artikelen van kurk, riet of vlechtwerk
 
1711 Vervaardiging van pulp
1712 Vervaardiging van papier en karton
1722 Vervaardiging van huishoudelijke en sanitaire papierwaren
1724 Vervaardiging van behangpapier
1920 Vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten
2011 Vervaardiging van industriële gassen
2012 Vervaardiging van kleurstoffen en pigmenten
2013 Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten
2014 Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten
2015 Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen
2016 Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen
2017 Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen
2059 Vervaardiging van andere chemische producten, n.e.g.
2060 Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels
2110 Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen
2211 Vervaardiging van binnen- en buitenbanden van rubber; loopvlakvernieuwing
2219 Vervaardiging van andere producten van rubber
2221 Vervaardiging van platen, vellen, buizen en profielen, van kunststof
2222 Vervaardiging van verpakkingsmateriaal van kunststof
2229 Vervaardiging van andere producten van kunststof
2311 Vervaardiging van vlakglas
2312 Vormen en bewerken van vlakglas
2313 Vervaardiging van holglas
2314 Vervaardiging van glasvezels
2319 Vervaardiging en bewerking van ander glas (inclusief technisch glaswerk)
2320 Vervaardiging van vuurvaste producten
2331 Vervaardiging van keramische tegels en plavuizen
2342 Vervaardiging van sanitair aardewerk
2343 Vervaardiging van isolatoren en isolatiemateriaal, van keramische stoffen
2344 Vervaardiging van ander technisch aardewerk
2349 Vervaardiging van andere keramische producten
2351 Vervaardiging van cement
2391 Vervaardiging van schuur-, slijp- en polijstmiddelen
2399 Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten, n.e.g.
2410 Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen
2420 Vervaardiging van buizen, pijpen, holle profielen en fittings daarvoor, van staal
2431 Koudtrekken van staven
2432 Koudwalsen van bandstaal
2434 Koudtrekken van draad
2442 Productie van aluminium
2443 Productie van lood, zink en tin
2444 Productie van koper
2445 Productie van andere non-ferrometalen
2446 Bewerking van splijt- en kweekstoffen
2451 Gieten van ijzer
2550 Smeden, persen, stampen en profielwalsen van metaal; poedermetallurgie
2561 Oppervlaktebehandeling van metalen
2571 Vervaardiging van scharen, messen, bestekken enz.
2593 Vervaardiging van artikelen van draad en van kettingen en veren
 
2594 Vervaardiging van bouten, schroeven en moeren
2611 Vervaardiging van elektronische onderdelen
2720 Vervaardiging van batterijen en accumulatoren
2731 Vervaardiging van kabels van optische vezels
2732 Vervaardiging van andere elektrische en elektronische kabels
2790 Vervaardiging van andere elektrische apparatuur
2815 Vervaardiging van tandwielen, lagers en andere drijfwerkelementen
3091 Vervaardiging van motorfietsen
3099 Vervaardiging van andere transportmiddelen, n.e.g.

Deel 2: Sectoren die risico lopen als bedoeld in afdeling in artikel 7.1.11/1. van het Energiedecreet van 8 mei 2009
 
NACE-
code
Beschrijving
1011 Verwerking en conservering van vlees
1012 Verwerking en conservering van gevogelte
1042 Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten
1051 Zuivelfabrieken en kaasmakerijen
1061 Vervaardiging van maalderijproducten
1072 Vervaardiging van beschuit en biscuit en van ander houdbaar banketbakkerswerk
1073 Vervaardiging van macaroni, noedels, couscous en dergelijke deegwaren
1082 Vervaardiging van cacao-, chocolade- en suikerwerk
1085 Vervaardiging van bereide maaltijden en schotels
1089 Vervaardiging van overige voedingsmiddelen, n.e.g.
1091 Vervaardiging van veevoeders
1092 Vervaardiging van voeders voor huisdieren
1107 Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en ander gebotteld water
1723 Vervaardiging van kantoorbenodigdheden van papier
1729 Vervaardiging van andere artikelen van papier of karton
2051 Vervaardiging van kruit en springstoffen
2052 Vervaardiging van lijm
2332 Vervaardiging van bakstenen, tegels en producten voor de bouw, van gebakken klei
2352 Vervaardiging van kalk en gips
2365 Vervaardiging van producten van vezelcement
2452 Gieten van staal
2453 Gieten van lichte metalen
2591 Vervaardiging van stalen vaten en dergelijke
2592 Vervaardiging van verpakkingsmiddelen van licht metaal
2932 Vervaardiging van andere delen en toebehoren van auto’s

BIJLAGE IV/2 (19/07/2021- ...)


Bijlage IV/2. Retroactieve investeringspremie voor decentrale productie-installaties met een nominaal omvormersvermogen van maximaal 10 kVA in dienst genomen voor 1 januari 2021

De hoogte van de retroactieve investeringspremie, vermeld in artikel 7.16.1, § 4, bedraagt per euro/kilowattpiek:
 

   Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst voor 2021 Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst in 2021 Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst in 2022 Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst in 2023 Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst in 2024 Digitale meter of een andere meter die de injectie en afname afzonderlijk kan meten werd geplaatst in 2025
Indienstname installatie in 2020 €327 €327 €281 €269 €256 €242
Indienstname installatie in 2019 €336 €336 €291 €279 €266 €253
Indienstname installatie in 2018 €348 €348 €304 €292 €280 €267
Indienstname installatie in 2017 €382 €382 €340 €330 €320 €309
Indienstname installatie in 2016 €436 €436 €396 €389 €382 €375
Indienstname installatie in 2015 €383 €383 €341 €331 €321 €311
Indienstname installatie in 2014 €289 €289 €242 €227 €212 €196
Indienstname installatie in 2013 €12 €12 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2012 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2011 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2010 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2009 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2008 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2007 €0 €0 €0 €0 €0 €0
Indienstname installatie in 2006 €140 €140 €0 €0 €0 €0

 

BIJLAGE IV/3 (01/10/2021- ...)

Bijlage IV/3

BIJLAGE V (07/09/2023- ...)

Bijlage V. Bepalingsmethode EPW

Bij BVR van 16 juni 2023 wordt in bijlage V, punt 10.2.3.3.1. als volgt vervangen:

“10.2.3.3.1 Principe

Elektrische warmtepompen kunnen hun warmte onttrekken aan verschillende warmtebronnen: 
•    Bodem via een warmtetransporterend fluïdum. De warmtepomp pompt een warmtetransporterend fluïdum (meestal een anti-vries oplossing, bv. een water-glycol mengsel) door een ingegraven verticale of een horizontale warmtewisselaar. De warmte die dit medium aan de bodem onttrekt, wordt afgestaan aan de verdamper;
•    Bodem via directe verdamping. De verdamper in de bodem onttrekt door geleiding voelbare warmte (en eventueel latente warmte, nl. door bevriezing) rechtstreeks aan de bodem zonder tussenkomst van een intermediair transportfluïdum; 
•    Grondwater, oppervlaktewater of gelijkaardig. Water wordt opgepompt, staat zijn warmte af aan de verdamper en wordt terug gepompt; 
•    Buitenlucht. De buitenlucht wordt met behulp van een ventilator over de verdamper geleid en staat er zijn warmte aan af; 
•    Afvoerlucht. De afvoerlucht van het ventilatiesysteem wordt over de verdamper geleid en staat er zijn warmte aan af; 
•    Andere. 

Elektrische warmtepompen kunnen hun warmte afgeven aan water of lucht of aan de structuur van het gebouw (waarbij condensoren in de structuur van het gebouw (meestal vloeren, ev. ook andere scheidingsconstructies, bv. muren of plafonds) ingebed worden en de warmte rechtstreeks aan de gebouwstructuur afgeven (zonder tussenkomst van een intermediair transportfluïdum, zoals lucht of water)). 

Mono- en multisplit warmtepompen worden gevormd door een combinatie van een buiteneenheid en één of meerdere binneneenheden. De prestatie van de warmtepomp wordt beïnvloed door de geplaatste combinatie aan binnen- en buiteneenheden. Wanneer er geen testgegevens beschikbaar zijn voor de geplaatste combinatie aan eenheden, wordt de waarde bij ontstentenis voor het opwekkingsrendement gebruikt. 

Het opwekkingsrendement
•    van elektrische warmtepompen op de markt gebracht vanaf 26/09/2015, met een nominaal vermogen dat niet groter is dan 400 kW en met: 
o    bodem via een warmtetransporterend fluïdum als warmtebron en water als warmteafvoerend fluïdum, of
o    water als warmtebron en water als warmteafvoerend fluïdum, of 
o    buitenlucht als warmtebron en water als warmteafvoerend fluïdum, of 
•    van elektrische warmtepompen op de markt gebracht vanaf 01/01/2013, met een nominaal vermogen dat niet groter is dan 12 kW en met buitenlucht als warmtebron en lucht als warmteafvoerend fluïdum, of 
•    van elektrische warmtepompen op de markt gebracht vanaf 01/01/2018, met een nominaal vermogen dat groter is dan 12 kW maar niet groter dan 1 MW en met buitenlucht als warmtebron en lucht als warmteafvoerend fluïdum, 
wordt bepaald volgens § 10.2.3.3.2. 

Het opwekkingsrendement van andere elektrische warmtepompen wordt bepaald volgens § 10.2.3.3.3. 

De waarde bij ontstentenis voor ηgen,heat voor elektrische warmtepompen met lucht als warmtebron én als warmteafvoerend fluïdum bedraagt:

-    3,30 als de buiten- en binneneenheden na 01/01/2018 op de markt zijn gebracht, een nominaal vermogen hebben dat groter is dan 12 kW maar niet groter dan 1 MW en de fabrikant geen technische documentatie volgens de Europese Verordening (EU) n°2016/2281 voor de effectief toegepaste combinatie aanlevert maar wel voor een of meerdere andere combinaties van hetzelfde type buiteneenheid met hetzelfde type binneneenheid;
-    als de buiten- en binneneenheden een nominaal vermogen hebben dat niet groter is dan 12 kW en de fabrikant geen technische documentatie volgens de Europese Verordening (EU) n°206/2012 voor de effectief toegepaste combinatie aanlevert maar wel voor een of meerdere andere combinaties van hetzelfde type buiteneenheid met hetzelfde type binneneenheid, dan geldt als waarde bij ontstentenis voor ηgen,heat :
o    3,00 als de buiten- en binneneenheden na 01/01/2013 op de markt zijn gebracht,
o    3,40 als de buiten- en binneneenheden na 01/01/2014 op de markt zijn gebracht;
-    1,25 in alle andere gevallen. 

Voor alle andere types elektrische warmtepompen is de waarde bij ontstentenis voor ηgen,heat gelijk aan 2,00.”.

BIJLAGE VI (07/09/2023- ...)

Bijlage VI EPN methode

* Bij BVR van 16 juni 2023 worden in punt 7.5.1 van bijlage VI de volgende wijzigingen aangebracht:

1° de zin “Het opwekkingsrendement voor ruimteverwarming van multisplit-systemen wordt bepaald zoals hieronder beschreven.” wordt vervangen door de zin “Het opwekkingsrendement voor ruimteverwarming van multisplit-systemen met een variabel koelmiddeldebiet wordt bepaald zoals hieronder beschreven.”;

2° het vijfde lid, dat bestaat uit “Bepaal het maandelijks opwekkingsrendement ηgen,heat,m van andere multisplit-systemen (niet-VRF) als volgt:

  Eq. 413  ηgen,heat,sec i,m = ηgen,heat (-)
met:
ηgen,heat het opwekkingsrendement van de elektrische warmtepomp, bepaald volgens § 10.2.3.3 van bijlage EPW, (-).” wordt opgeheven.
 

BIJLAGE VII (01/01/2019- ...)

Bijlage VII

http://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2017/02/23_1.pdf#page=397

Bij BVR van 30 november 2018 (BS 27 december 2018) worden met ingang van 1 januari 2019, de volgende wijzigingen aangebracht aan bijlage VII:

1° voor de voetnoten wordt de volgende zin en tabel ingevoegd:
"Voor gebouwen waarvan de melding gedaan wordt of de vergunning aangevraagd wordt vanaf 1 januari 2019, gelden de volgende maximaal toelaatbare U-waarden:
http://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2018/12/27_1.pdf#page=136
".
2° aan de lijst van voetnoten wordt een voetnoot 13 toegevoegd, die luidt als volgt:
"(13) Met uitzondering van bestaande muren bij het optrekken van een groot nieuw deel aan een bestaand gebouw met een beschermd volume dat groter is dan 800 m3, of met minstens een wooneenheid of een gedeeltelijke herbouw. 

BIJLAGE VIII (06/02/2023- ...)

Behandeling van bouwknopen


Bij besluit van de Vlaamse Regering van 2 december 2022 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° In Eq. 9 wordt “=” vervangen door “≥”;
2° In Eq. 14 wordt “=” vervangen door “≥”.
 

BIJLAGE IX (02/01/2022- ...)

Ventilatievoorzieningen in woongebouwen

BIJLAGE X (02/01/2022- ...)

Ventilatievoorzieningen in niet-residentiële gebouwen. Bepalingsmethode en eisen

BIJLAGE XI (06/02/2023- ...)

Bijlage 3 bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater, het Energiebesluit van 19 november 2010 en het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu van 19 november 2010 wat betreft diverse bepalingen inzake energie

BIJLAGE XI

Regels voor het berekenen van het effect van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen en hun fossiele referentiebrandstoffen op de broeikasgasemissie

A Typische en standaardwaarden van broeikasgasemissiereductie voor biomassabrandstoffen die geproduceerd zijn zonder netto koolstofemissies door veranderingen in landgebruik
HOUTSPAANDERS  
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissiereducties — typische waarde Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde  
Warmte Elektriciteit Warmte Elektriciteit
Houtspaanders van bosresiduen 1 tot en met 500 km 93 % 89 % 91 % 87 %
500 tot en met 2 500 km 89 % 84 % 87 % 81 %
2 500 tot en met 10 000 km 82 % 73 % 78 % 67 %
Meer dan 10 000 km 67 % 51 % 60 % 41 %
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) 2 500 tot en met 10 000 km 77 % 65 % 73 % 60 %
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) 1 tot en met 500 km 89 % 83 % 87 % 81 %
500 tot en met 2 500 km 85 % 78 % 84 % 76 %
2 500 tot en met 10 000 km 78 % 67 % 74 % 62 %
Meer dan 10 000 km 63 % 45 % 57 % 35 %
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) 1 tot en met 500 km 91 % 87 % 90 % 85 %
500 tot en met 2 500 km 88 % 82 % 86 % 79 %
2 500 tot en met 10 000 km 80 % 70 % 77 % 65 %
Meer dan 10 000 km 65 % 48 % 59 % 39 %
Houtspaanders van stamhout 1 tot en met 500 km 93 % 89 % 92 % 88 %
500 tot en met 2 500 km 90 % 85 % 88 % 82 %
2 500 tot en met 10 000 km 82 % 73 % 79 % 68 %
Meer dan 10 000 km 67 % 51 % 61 % 42 %
Houtspaanders van industriële residuen 1 tot en met 500 km 94 % 92 % 93 % 90 %
500 tot en met 2 500 km 91 % 87 % 90 % 85 %
2 500 tot en met 10 000 km 83 % 75 % 80 % 71 %
Meer dan 10 000 km 69 % 54 % 63 % 44 %
             
 
HOUTPELLETS([1])
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissiereducties — typische waarde Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde
Warmte Elektriciteit Warmte Elektriciteit
Houtbriketten of pellets van bosresiduen Geval 1 1 tot en met 500 km 58 % 37 % 49 % 24 %
500 tot en met 2 500 km 58 % 37 % 49 % 25 %
2 500 tot en met 10 000 km 55 % 34 % 47 % 21 %
Meer dan 10 000 km 50 % 26 % 40 % 11 %
Geval 2a 1 tot en met 500 km 77 % 66 % 72 % 59 %
500 tot en met 2 500 km 77 % 66 % 72 % 59 %
2 500 tot en met 10 000 km 75 % 62 % 70 % 55 %
Meer dan 10 000 km 69 % 54 % 63 % 45 %
Geval 3a 1 tot en met 500 km 92 % 88 % 90 % 85 %
500 tot en met 2 500 km 92 % 88 % 90 % 86 %
2 500 tot en met 10 000 km 90 % 85 % 88 % 81 %
Meer dan 10 000 km 84 % 76 % 81 % 72 %
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) Geval 1 2 500 tot en met 10 000 km 52 % 28 % 43 % 15 %
Geval 2a 2 500 tot en met 10 000 km 70 % 56 % 66 % 49 %
Geval 3a 2 500 tot en met 10 000 km 85 % 78 % 83 % 75 %
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) Geval 1 1 tot en met 500 km 54 % 32 % 46 % 20 %
500 tot en met 10 000 km 52 % 29 % 44 % 16 %
Meer dan 10 000 km 47 % 21 % 37 % 7 %
Geval 2a 1 tot en met 500 km 73 % 60 % 69 % 54 %
500 tot en met 10 000 km 71 % 57 % 67 % 50 %
Meer dan 10 000 km 66 % 49 % 60 % 41 %
Geval 3a 1 tot en met 500 km 88 % 82 % 87 % 81 %
500 tot en met 10 000 km 86 % 79 % 84 % 77 %
Meer dan 10 000 km 80 % 71 % 78 % 67 %
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) Geval 1 1 tot en met 500 km 56 % 35 % 48 % 23 %
500 tot en met 10 000 km 54 % 32 % 46 % 20 %
Meer dan 10 000 km 49 % 24 % 40 % 10 %
Geval 2a 1 tot en met 500 km 76 % 64 % 72 % 58 %
500 tot en met 10 000 km 74 % 61 % 69 % 54 %
Meer dan 10 000 km 68 % 53 % 63 % 45 %
Geval 3a 1 tot en met 500 km 91 % 86 % 90 % 85 %
500 tot en met 10 000 km 89 % 83 % 87 % 81 %
Meer dan 10 000 km 83 % 75 % 81 % 71 %
Stamhout Geval 1 1 tot en met 500 km 57 % 37 % 49 % 24 %
500 tot en met 2 500 km 58 % 37 % 49 % 25 %
2 500 tot en met 10 000 km 55 % 34 % 47 % 21 %
Meer dan 10 000 km 50 % 26 % 40 % 11 %
Geval 2a 1 tot en met 500 km 77 % 66 % 73 % 60 %
500 tot en met 2 500 km 77 % 66 % 73 % 60 %
2 500 tot en met 10 000 km 75 % 63 % 70 % 56 %
Meer dan 10 000 km 70 % 55 % 64 % 46 %
Geval 3a 1 tot en met 500 km 92 % 88 % 91 % 86 %
500 tot en met 2 500 km 92 % 88 % 91 % 87 %
2 500 tot en met 10 000 km 90 % 85 % 88 % 83 %
Meer dan 10 000 km 84 % 77 % 82 % 73 %
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie Geval 1 1 tot en met 500 km 75 % 62 % 69 % 55 %
500 tot en met 2 500 km 75 % 62 % 70 % 55 %
2 500 tot en met 10 000 km 72 % 59 % 67 % 51 %
Meer dan 10 000 km 67 % 51 % 61 % 42 %
Geval 2a 1 tot en met 500 km 87 % 80 % 84 % 76 %
500 tot en met 2 500 km 87 % 80 % 84 % 77 %
2 500 tot en met 10 000 km 85 % 77 % 82 % 73 %
Meer dan 10 000 km 79 % 69 % 75 % 63 %
Geval 3a 1 tot en met 500 km 95 % 93 % 94 % 91 %
500 tot en met 2 500 km 95 % 93 % 94 % 92 %
2 500 tot en met 10 000 km 93 % 90 % 92 % 88 %
Meer dan 10 000 km 88 % 82 % 85 % 78 %
 
LANDBOUWKETENS
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissiereducties — typische waarde Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde
Warmte Elektriciteit Warmte Elektriciteit
Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3 ([2]) 1 tot en met 500 km 95 % 92 % 93 % 90 %
500 tot en met 2 500 km 89 % 83 % 86 % 80 %
2 500 tot en met 10 000 km 77 % 66 % 73 % 60 %
Meer dan 10 000 km 57 % 36 % 48 % 23 %
Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3 ([3]) 1 tot en met 500 km 95 % 92 % 93 % 90 %
500 tot en met 2 500 km 93 % 89 % 92 % 87 %
2 500 tot en met 10 000 km 88 % 82 % 85 % 78 %
Meer dan 10 000 km 78 % 68 % 74 % 61 %
Stropellets 1 tot en met 500 km 88 % 82 % 85 % 78 %
500 tot en met 10 000 km 86 % 79 % 83 % 74 %
Meer dan 10 000 km 80 % 70 % 76 % 64 %
Bagassebriketten 500 tot en met 10 000 km 93 % 89 % 91 % 87 %
Meer dan 10 000 km 87 % 81 % 85 % 77 %
Palmpitschroot Meer dan 10 000 km 20 % -18 % 11 % -33 %
Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek) Meer dan 10 000 km 46 % 20 % 42 % 14 %
 
BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT([4])
Biogasproductie-installatie Technologische optie Broeikasgasemissiereducties — typische waarde Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde
Natte mest ([5]) Geval 1 Open digestaat ([6]) 146 % 94 %
Gesloten digestaat ([7]) 246 % 240 %
Geval 2 Open digestaat 136 % 85 %
Gesloten digestaat 227 % 219 %
Geval 3 Open digestaat 142 % 86 %
Gesloten digestaat 243 % 235 %
Volledige maisplant ([8]) Geval 1 Open digestaat 36 % 21 %
Gesloten digestaat 59 % 53 %
Geval 2 Open digestaat 34 % 18 %
Gesloten digestaat 55 % 47 %
Geval 3 Open digestaat 28 % 10 %
Gesloten digestaat 52 % 43 %
Bioafval Geval 1 Open digestaat 47 % 26 %
Gesloten digestaat 84 % 78 %
Geval 2 Open digestaat 43 % 21 %
Gesloten digestaat 77 % 68 %
Geval 3 Open digestaat 38 % 14 %
Gesloten digestaat 76 % 66 %
 
BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT — MENGSELS VAN MEST EN MAIS
Biogasproductie-installatie Technologische optie Broeikasgasemissiereducties — typische waarde Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde
Mest — Mais
80 %-20 %
Geval 1 Open digestaat 72 % 45 %
Gesloten digestaat 120 % 114 %
Geval 2 Open digestaat 67 % 40 %
Gesloten digestaat 111 % 103 %
Geval 3 Open digestaat 65 % 35 %
Gesloten digestaat 114 % 106 %
Mest — Mais
70 %-30 %
Geval 1 Open digestaat 60 % 37 %
Gesloten digestaat 100 % 94 %
Geval 2 Open digestaat 57 % 32 %
Gesloten digestaat 93 % 85 %
Geval 3 Open digestaat 53 % 27 %
Gesloten digestaat 94 % 85 %
Mest — Mais
60 %-40 %
Geval 1 Open digestaat 53 % 32 %
Gesloten digestaat 88 % 82 %
Geval 2 Open digestaat 50 % 28 %
Gesloten digestaat 82 % 73 %
Geval 3 Open digestaat 46 % 22 %
Gesloten digestaat 81 % 72 %
B. Methode
1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:
  1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen vόόr omzetting in elektriciteit, verwarming en koeling worden als volgt berekend:
E = eec + el + ep + etd + eu - esca - eccs - eccr,
waarbij
E = de totale emissies door de productie van de brandstof vόόr energieomzetting;
eec = emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;
el = de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;
ep = emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;
etd = emissies ten gevolge van vervoer en distributie;
eu = emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;
esca = emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;
eccs = emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2;
eccr = emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2.
Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.
 
  1. In geval van co-vergisting van verschillende substraten in een biogasinstallatie voor de productie van biogas of biomethaan worden de typische en standaardwaarden voor broeikasgasemissies als volgt berekend:

E= 1nEn. Sn
waarbij
E = broeikasgasemissies per MJ biogas of biomethaan die worden geproduceerd uit co-vergisting van een bepaald mengsel van substraten
Sn = aandeel grondstof n in energie-inhoud
En = emissie in gCO2/MJ voor keten n zoals bepaald in deel E van deze bijlage (*)

Sn= PnWn1nPnWn
waarbij
Pn = energieopbrengst [MJ] per kilogram natte input van grondstof n (**)
Wn = wegingsfactor van substraat n gedefinieerd als:
Formula
waarbij
In = jaarlijkse input aan de vergister van substraat n [ton verse materie]
AMn = jaarlijkse gemiddelde vochtigheid van substraat n [kg water/kg verse materie]
SMn = standaardvochtigheid voor substraat n (***).
 
(*) Voor dierenmest die wordt gebruikt als substraat wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest (-54 kg CO2eq/t verse materie) toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer.
 
(**) De volgende waarden van Pn worden gebruikt voor de berekening van typische en standaardwaarden:
  P(Mais): 4,16 [MJbiogas/kg natte mais @ 65 % vochtigheid]
 
  P(Mest): 0,50 [MJbiogas/kg natte mest @ 90 % vochtigheid]
 
  P(Bioafval): 3,41 [MJbiogas/kg nat bioafval @ 76 % vochtigheid]
 
(***) De onderstaande waarden van de standaardvochtigheid voor substraat SMn worden gebruikt:
  SM(Mais): 0,65 [kg water/kg verse materie]
 
  SM(Mest): 0,90 [kg water/kg verse materie]
 
  SM(Bioafval): 0,76 [kg water/kg verse materie]
 
 
  1. In geval van co-vergisting van n substraten in een biogasinstallatie voor de productie van elektriciteit of biomethaan worden de feitelijke broeikasgasemissies van biogas en biomethaan als volgt berekend:
Formula
waarbij
E = de totale emissies door de productie van het biogas of  biomethaan vóór energieomzetting;
Sn = aandeel grondstof n, in fractie van de input aan de vergister
eec,n = emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstof n;
etd,grondstof,n = emissies ten gevolge van het vervoer van grondstof n naar de vergister;
el,n = op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik, voor grondstof n;
esca = emissiereductie door beter landbouwbeheer van grondstof n (*);
ep = emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;
etd,product = emissies ten gevolge van vervoer en distributie van biogas en/of biomethaan;
eu = emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, namelijk tijdens de verbranding uitgestoten broeikasgassen;
eccs = emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede
eccr = emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2;
 
(*) Voor esca wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer indien dierenmest wordt gebruikt als een substraat voor de productie van biogas en biomethaan.
d) Broeikasgasemissies door het gebruik van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling, met inbegrip van de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, worden als volgt berekend:
i) Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:
Formula
 
ii) Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:
Formula
waarbij
ECh,el = Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.
E = Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.
ηel = Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.
ηh = Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.
 
iii) Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:
Formula
 
iv) Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:
Formula
waarbij
ECh,el = Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.
E = Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.
ηel = Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.
ηh = Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.
Cel = De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1).
Ch = Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte).
Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:
Formula
waarbij
Th = Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.
T0 = Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)
Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:
Ch = Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

2. Broeikasgasemissies ten gevolge van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:
  1. broeikasgasemissies ten gevolge van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, E, worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ;
  2. broeikasgasemissies ten gevolge van verwarming of elektriciteit, geproduceerd uit vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, EC, worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ eindenergie (warmte of elektriciteit), gCO2eq/MJ.
Wanneer verwarming en koeling tegelijk met elektriciteit worden geproduceerd, worden de emissies toegewezen aan warmte en elektriciteit (zoals in punt 1, onder d)), ongeacht of de warmte feitelijk voor verwarming dan wel voor koeling wordt gebruikt ([9]).
Wanneer de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van de winning of de teelt van grondstoffen eec worden uitgedrukt in eenheden g CO2eq/ton droge grondstof, wordt het aantal gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ, als volgt berekend ([10]):
Formula
waarbij
Formula
Formula
De emissies per droge ton grondstof worden als volgt berekend:
Formula


3. Broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voor verwarming, koeling en elektriciteitsproductie worden als volgt berekend :
Reductie = (ECF(h&c,el) - ECB(h&c,el))/ECF(h&c,el),
waarbij
ECB(h&c,el) = de totale emissies ten gevolge van de warmte of elektriciteit;
ECF(h&c,el) = de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor nuttige warmte of elektriciteit.

4. Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan die gassen :
CO2 : 1
N2O : 298
CH4 : 25.
5. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, van afval en lekken, en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van teelt van landbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van regionale gemiddelden voor de emissies ten gevolge van de teelt die zijn opgenomen in de in artikel 31, lid 4 van Richtlijn 2018/2001, bedoelde verslagen of de informatie over de gedesaggregeerde standaardwaarden die in de bijlage zijn opgenomen als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden. Bij gebrek aan relevante informatie in die verslagen is het toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die bijvoorbeeld op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.
Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt en oogst van bosbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van gemiddelden voor de teelt- en oogstgebonden emissies die worden berekend voor geografische gebieden op nationaal niveau, als een alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.
6. Voor de doeleinden van de in punt 1, onder a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat), als er sterk en verifieerbaar bewijs wordt geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat het in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbicide ([11]).
7. Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:
el = (CSR - CSA) x 3,664 x 1/20 x 1/P - eB, ([12])
waarin:
el = op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen (megajoule)). "Akkerland" ([13]) en "land voor vaste gewassen" ([14]) worden beschouwd als één landgebruik;
CSR = de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;
CSA = de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;
P = de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de vloeibare biomassa of biomassabrandstof per landeenheid per jaar);
eB = bonus van 29 gCO2eq/MJ vloeibare biomassa of biomassabrandstof indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, op voorwaarde dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 8, is voldaan.

8. De bonus van 29 gCO2eq/MJ wordt toegekend als wordt bewezen dat het land tegelijk aan de volgende voorwaarden voldoet :
a) in januari 2008 werd het niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden gebruikt;
b) het is ernstig aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt.
De bonus van 29 gCO2eq/MJ geldt voor een periode van twintig jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder b) bedoelde land  gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen.
9. Onder “ernstig aangetast land”, vermeld in punt 8, onder b), wordt  verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden;
10. De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2020 richtsnoeren op voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond ([15]) op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen – deel 4 en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 525/2013 en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad ([16]). Deze richtsnoeren dienen als basis voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van deze Richtlijn.
11. Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken, en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt, waaronder de emissies van CO2 die overeenstemmen met de koolstofgehalten van fossiele inputs, ongeacht of die tijdens het proces daadwerkelijk worden verbrand.
Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de productie-installatie voor vloeibare biomassa of biomassabrandstof is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.
Emissies ten gevolge van de verwerking omvatten, in voorkomend geval, emissies ten gevolge van het drogen van tussenproducten en -materialen.
12. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee op basis van punt 5 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.
13. De CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen. Emissies van andere broeikasgassen dan CO(N2O en CH4) van de gebruikte brandstof zullen worden opgenomen in de eu-factor voor vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen.
14. Met betrekking tot de emissiereducties door het afvangen en geologisch opslaan van CO2, eccs, die nog niet zijn meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof indien opgeslagen overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad ([17]).
15. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2, eccr, die rechtstreeks verband houdt met de productie van vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen waaraan deze wordt toegeschreven, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt ter vervanging van CO2 uit fossiele brandstoffen in productie en levering van commerciële producten en diensten.
16. Wanneer een warmte-krachtkoppelingsinstallatie — die warmte en/of elektriciteit levert aan een brandstofproductieproces waarvoor emissies worden berekend — een overschot aan elektriciteit en/of nuttige warmte produceert, worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de elektriciteit en de nuttige warmte, afhankelijk van de temperatuur van de warmte (die een functie is van het nut van de warmte). Het nuttige deel van de warmte wordt gevonden door de energie-inhoud ervan te vermenigvuldigen met het Carnotrendement, Ch, als volgt berekend:
Formula
waarbij
Th = Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.
T0 = Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)
Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:
Ch = Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546
Voor de doeleinden van die berekening wordt de werkelijke efficiëntie gebruikt, gedefinieerd als de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid mechanische energie, elektriciteit en warmte, respectievelijk gedeeld door de jaarlijkse energie-input.

17. Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten ("bijproducten"), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten, in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit en warmte). De broeikasgasintensiteit van een overschot aan nuttige warmte of een overschot aan elektriciteit is dezelfde als de broeikasgasintensiteit van warmte of elektriciteit die aan het brandstofproductieproces wordt geleverd en wordt bepaald uit de berekening van de broeikasgasintensiteit van alle inputs en emissies, met inbegrip van de grondstoffen en CH4- en N2O-emissies, naar en van de warmte-krachtkoppelingsinstallatie, boiler of ander apparaat dat warmte of elektriciteit levert voor het brandstofproductieproces. In het geval van warmte-krachtkoppeling wordt de berekening overeenkomstig punt 16 uitgevoerd.
18. Met het oog op de berekening, vermeld in punt 17, zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + de fracties van ep, etd en eccs en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt daarvoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.
In het geval van vloeibare biomassa wordt met alle bijproducten rekening gehouden voor de doeleinden van die berekening. In het geval van biogas en biomethaan wordt met het oog op deze berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op die berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.
Afval en residuen, waaronder boomtoppen en takken, stro, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine) en bagasse, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of zij tot tussenproducten worden verwerkt voor- of nadat zij tot eindproducten worden verwerkt.
In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmte-krachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid met het oog op de berekening, vermeld in punt 17.
19. Met het oog op de berekening, vermeld in punt 3, wordt voor vloeibare biomassa voor elektriciteitsproductie de waarde 183 gCO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(el)).
Met het oog op de berekening, vermeld in punt 3, wordt voor biomassabrandstoffen voor elektriciteitsproductie de waarde 183 gCO2eq/MJ elektriciteit gebruikt, of 212 g CO2eq/MJ elektriciteit voor de ultraperifere gebieden, voor de fossiele referentiebrandstof ECF(el) gebruikt.
Met het oog op de berekening, vermeld in punt 3, wordt voor vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voor productie van nuttige warmte, alsmede voor de productie van verwarming en/of koeling  de waarde 80 gCO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(h&c)).


Met het oog op de berekening, vermeld in punt 3, wordt voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt voor de productie van nuttige warmte, waarin een rechtstreeks fysieke vervanging van kolen kan worden aangetoond, de waarde 124 g CO2eq/MJ warmte gebruikt worden voor de fossiele referentiebrandstof ECF(h).

C. Gedesaggregeerde standaardwaarden
  1. voor vloeibare biomassa
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt : "eec", zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage met inbegrip van N2O-bodememissies
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol 9,6 9,6
Maisethanol 25,5 25,5
Ethanol van andere granen dan mais 27,0 27,0
Suikerrietethanol 17,1 17,1
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 32,0 32,0
Biodiesel uit zonnebloemen 26,1 26,1
Biodiesel uit sojabonen 21,2 21,2
Biodiesel uit palmolie 26,2 26,2
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Biodiesel van dierlijk vet ([18]) 0 0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 33,4 33,4
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 26,9 26,9
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 22,1 22,1
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie 27,4 27,4
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 0 0
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 33,4 33,4
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 27,2 27,2
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 22,2 22,2
Zuivere plantaardige olie uit palmolie 27,1 27,1
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” — alleen voor N2O bodememissies (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor teeltemissies in de „eec”-tabel)
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol 4,9 4,9
Maisethanol 13,7 13,7
Ethanol van andere granen dan mais 14,1 14,1
Suikerrietethanol 2,1 2,1
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 17,6 17,6
Biodiesel uit zonnebloemen 12,2 12,2
Biodiesel uit sojabonen 13,4 13,4
Biodiesel uit palmolie 16,5 16,5
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Biodiesel van dierlijk vet (18) 0 0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 18,0 18,0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 12,5 12,5
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 13,7 13,7
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie 16,9 16,9
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 0 0
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 17,6 17,6
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 12,2 12,2
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 13,4 13,4
Zuivere plantaardige olie uit palmolie 16,5 16,5
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 18,8 26,3
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 9,7 13,6
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale ([19])) 13,2 18,5
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 7,6 10,6
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 27,4 38,3
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 15,7 22,0
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 20,8 29,1
Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 14,8 20,8
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 28,6 40,1
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,8 2,6
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 21,0 29,3
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 15,1 21,1
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 30,3 42,5
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,5 2,2
Suikerrietethanol 1,3 1,8
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 11,7 16,3
Biodiesel uit zonnebloemen 11,8 16,5
Biodiesel uit sojabonen 12,1 16,9
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) 30,4 42,6
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 13,2 18,5
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 9,3 13,0
Biodiesel van dierlijk vet (18) 13,6 19,1
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 10,7 15,0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 10,5 14,7
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 10,9 15,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 27,8 38,9
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 9,7 13,6
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 10,2 14,3
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 14,5 20,3
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 3,7 5,2
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 3,8 5,4
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 4,2 5,9
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 22,6 31,7
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 4,7 6,5
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0,6 0,8
Gedesaggregeerde standaardwaarden uitsluitend voor olie-extractie (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor de verwerkingsemissies in de „ep”-tabel)
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Biodiesel uit koolzaad 3,0 4,2
Biodiesel uit zonnebloemen 2,9 4,0
Biodiesel uit sojabonen 3,2 4,4
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) 20,9 29,2
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 3,7 5,1
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Biodiesel van dierlijk vet (18) 4,3 6,1
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 3,1 4,4
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 3,0 4,1
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 3,3 4,6
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 21,9 30,7
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 3,8 5,4
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 4,3 6,0
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 3,1 4,4
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 3,0 4,2
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 3,4 4,7
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 21,8 30,5
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 3,8 5,3
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0 0
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 2,3 2,3
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 2,3 2,3
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale\(19)) 2,3 2,3
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale(19)) 2,3 2,3
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 2,3 2,3
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 2,3 2,3
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 2,2 2,2
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 2,2 2,2
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 2,2 2,2
Suikerrietethanol 9,7 9,7
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 1,8 1,8
Biodiesel uit zonnebloemen 2,1 2,1
Biodiesel uit sojabonen 8,9 8,9
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) 6,9 6,9
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 6,9 6,9
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 1,9 1,9
Biodiesel van dierlijk vet (18) 1,7 1,7
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 1,7 1,7
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 2,0 2,0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 9,2 9,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 7,0 7,0
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 7,0 7,0
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 1,7 1,7
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 1,5 1,5
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 1,4 1,4
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 1,7 1,7
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 8,8 8,8
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 6,7 6,7
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 6,7 6,7
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 1,4 1,4
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel B van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig als een marktpartij alleen de werkelijke vervoersemissies voor het vervoer van gewassen of olie wil aangeven.
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 1,6 1,6
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 1,6 1,6
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 1,6 1,6
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 1,6 1,6
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 1,6 1,6
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 1,6 1,6
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 1,6 1,6
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 1,6 1,6
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 1,6 1,6
Suikerrietethanol 6,0 6,0
Het gedeelte ethyl-tertiair-butylether (ETBE) uit hernieuwbare bronnen Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte amyl-tertiair-ethylether (TAEE) uit hernieuwbare bronnen Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 1,3 1,3
Biodiesel uit zonnebloemen 1,3 1,3
Biodiesel uit sojabonen 1,3 1,3
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) 1,3 1,3
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 1,3 1,3
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 1,3 1,3
Biodiesel van dierlijk vet (18) 1,3 1,3
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 1,2 1,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 1,2 1,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 1,2 1,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 1,2 1,2
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 1,2 1,2
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 1,2 1,2
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 1,2 1,2
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 0,8 0,8
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 0,8 0,8
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 0,8 0,8
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 0,8 0,8
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 0,8 0,8
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 0,8 0,8
Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 30,7 38,2
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 21,6 25,5
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 25,1 30,4
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 19,5 22,5
Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 39,3 50,2
Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (19)) 27,6 33,9
Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 48,5 56,8
Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 42,5 48,5
Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 56,3 67,8
Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 29,5 30,3
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler) 50,2 58,5
Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 44,3 50,3
Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 59,5 71,7
Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (19)) 30,7 31,4
Suikerrietethanol 28,1 28,6
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie
Biodiesel uit koolzaad 45,5 50,1
Biodiesel uit zonnebloemen 40,0 44,7
Biodiesel uit sojabonen 42,2 47,0
Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver) 63,5 75,7
Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 46,3 51,6
Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie 11,2 14,9
Biodiesel van dierlijk vet (18) 15,3 20,8
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad 45,8 50,1
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen 39,4 43,6
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen 42,2 46,5
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 62,2 73,3
Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 44,1 48,0
Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie 11,9 16,0
Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (18) 16,0 21,8
Zuivere plantaardige olie uit koolzaad 38,5 40,0
Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen 32,7 34,3
Zuivere plantaardige olie uit sojabonen 35,2 36,9
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver) 56,3 65,4
Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek) 38,4 57,2
Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie 2,0 2,2
b) voor biomassabrandstoffen
Houtbriketten of pellets
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Teelt Verwerking Vervoer Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof Teelt Verwerking Vervoer Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof
Houtspaanders van bosresiduen 1 tot en met 500 km 0,0 1,6 3,0 0,4 0,0 1,9 3,6 0,5
500 tot en met 2 500 km 0,0 1,6 5,2 0,4 0,0 1,9 6,2 0,5
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 1,6 10,5 0,4 0,0 1,9 12,6 0,5
Meer dan 10 000 km 0,0 1,6 20,5 0,4 0,0 1,9 24,6 0,5
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) 2 500 tot en met 10 000 km 4,4 0,0 11,0 0,4 4,4 0,0 13,2 0,5
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) 1 tot en met 500 km 3,9 0,0 3,5 0,4 3,9 0,0 4,2 0,5
500 tot en met 2 500 km 3,9 0,0 5,6 0,4 3,9 0,0 6,8 0,5
2 500 tot en met 10 000 km 3,9 0,0 11,0 0,4 3,9 0,0 13,2 0,5
Meer dan 10 000 km 3,9 0,0 21,0 0,4 3,9 0,0 25,2 0,5
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) 1 tot en met 500 km 2,2 0,0 3,5 0,4 2,2 0,0 4,2 0,5
500 tot en met 2 500 km 2,2 0,0 5,6 0,4 2,2 0,0 6,8 0,5
2 500 tot en met 10 000 km 2,2 0,0 11,0 0,4 2,2 0,0 13,2 0,5
Meer dan 10 000 km 2,2 0,0 21,0 0,4 2,2 0,0 25,2 0,5
Houtspaanders van stamhout 1 tot en met 500 km 1,1 0,3 3,0 0,4 1,1 0,4 3,6 0,5
500 tot en met 2 500 km 1,1 0,3 5,2 0,4 1,1 0,4 6,2 0,5
2 500 tot en met 10 000 km 1,1 0,3 10,5 0,4 1,1 0,4 12,6 0,5
Meer dan 10 000 km 1,1 0,3 20,5 0,4 1,1 0,4 24,6 0,5
Houtspaanders van residuen uit de houtindustrie 1 tot en met 500 km 0,0 0,3 3,0 0,4 0,0 0,4 3,6 0,5
500 tot en met 2 500 km 0,0 0,3 5,2 0,4 0,0 0,4 6,2 0,5
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 0,3 10,5 0,4 0,0 0,4 12,6 0,5
Meer dan 10 000 km 0,0 0,3 20,5 0,4 0,0 0,4 24,6 0,5
Houtbriketten of pellets
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
    Teelt Verwerking Vervoer en distributie Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof Teelt Verwerking Vervoer en distributie Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 1) 1 tot en met 500 km 0,0 25,8 2,9 0,3 0,0 30,9 3,5 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 25,8 2,8 0,3 0,0 30,9 3,3 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 25,8 4,3 0,3 0,0 30,9 5,2 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 25,8 7,9 0,3 0,0 30,9 9,5 0,3
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 2a) 1 tot en met 500 km 0,0 12,5 3,0 0,3 0,0 15,0 3,6 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 12,5 2,9 0,3 0,0 15,0 3,5 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 12,5 4,4 0,3 0,0 15,0 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 12,5 8,1 0,3 0,0 15,0 9,8 0,3
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 3a) 1 tot en met 500 km 0,0 2,4 3,0 0,3 0,0 2,8 3,6 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 2,4 2,9 0,3 0,0 2,8 3,5 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 2,4 4,4 0,3 0,0 2,8 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 2,4 8,2 0,3 0,0 2,8 9,8 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Eucalyptus — geval 1)
2 500 tot en met 10 000 km 3,9 24,5 4,3 0,3 3,9 29,4 5,2 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Eucalyptus — geval 2a)
2 500 tot en met 10 000 km 5,0 10,6 4,4 0,3 5,0 12,7 5,3 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Eucalyptus — geval 3a)
2 500 tot en met 10 000 km 5,3 0,3 4,4 0,3 5,3 0,4 5,3 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — bemest — geval 1)
1 tot en met 500 km 3,4 24,5 2,9 0,3 3,4 29,4 3,5 0,3
500 tot en met 10 000 km 3,4 24,5 4,3 0,3 3,4 29,4 5,2 0,3
Meer dan 10 000 km 3,4 24,5 7,9 0,3 3,4 29,4 9,5 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — bemest — geval 2a)
1 tot en met 500 km 4,4 10,6 3,0 0,3 4,4 12,7 3,6 0,3
500 tot en met 10 000 km 4,4 10,6 4,4 0,3 4,4 12,7 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 4,4 10,6 8,1 0,3 4,4 12,7 9,8 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — bemest — geval 3a)
1 tot en met 500 km 4,6 0,3 3,0 0,3 4,6 0,4 3,6 0,3
500 tot en met 10 000 km 4,6 0,3 4,4 0,3 4,6 0,4 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 4,6 0,3 8,2 0,3 4,6 0,4 9,8 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — niet bemest — geval 1)
1 tot en met 500 km 2,0 24,5 2,9 0,3 2,0 29,4 3,5 0,3
500 tot en met 2 500 km 2,0 24,5 4,3 0,3 2,0 29,4 5,2 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 2,0 24,5 7,9 0,3 2,0 29,4 9,5 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — niet bemest — geval 2a)
1 tot en met 500 km 2,5 10,6 3,0 0,3 2,5 12,7 3,6 0,3
500 tot en met 10 000 km 2,5 10,6 4,4 0,3 2,5 12,7 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 2,5 10,6 8,1 0,3 2,5 12,7 9,8 0,3
Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd
(Populier — niet bemest — geval 3a)
1 tot en met 500 km 2,6 0,3 3,0 0,3 2,6 0,4 3,6 0,3
500 tot en met 10 000 km 2,6 0,3 4,4 0,3 2,6 0,4 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 2,6 0,3 8,2 0,3 2,6 0,4 9,8 0,3
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 1) 1 tot en met 500 km 1,1 24,8 2,9 0,3 1,1 29,8 3,5 0,3
500 tot en met 2 500 km 1,1 24,8 2,8 0,3 1,1 29,8 3,3 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 1,1 24,8 4,3 0,3 1,1 29,8 5,2 0,3
Meer dan 10 000 km 1,1 24,8 7,9 0,3 1,1 29,8 9,5 0,3
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 2a) 1 tot en met 500 km 1,4 11,0 3,0 0,3 1,4 13,2 3,6 0,3
500 tot en met 2 500 km 1,4 11,0 2,9 0,3 1,4 13,2 3,5 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 1,4 11,0 4,4 0,3 1,4 13,2 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 1,4 11,0 8,1 0,3 1,4 13,2 9,8 0,3
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 3a) 1 tot en met 500 km 1,4 0,8 3,0 0,3 1,4 0,9 3,6 0,3
500 tot en met 2 500 km 1,4 0,8 2,9 0,3 1,4 0,9 3,5 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 1,4 0,8 4,4 0,3 1,4 0,9 5,3 0,3
Meer dan 10 000 km 1,4 0,8 8,2 0,3 1,4 0,9 9,8 0,3
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 1) 1 tot en met 500 km 0,0 14,3 2,8 0,3 0,0 17,2 3,3 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 14,3 2,7 0,3 0,0 17,2 3,2 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 14,3 4,2 0,3 0,0 17,2 5,0 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 14,3 7,7 0,3 0,0 17,2 9,2 0,3
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 2a) 1 tot en met 500 km 0,0 6,0 2,8 0,3 0,0 7,2 3,4 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 6,0 2,7 0,3 0,0 7,2 3,3 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 6,0 4,2 0,3 0,0 7,2 5,1 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 6,0 7,8 0,3 0,0 7,2 9,3 0,3
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 3a) 1 tot en met 500 km 0,0 0,2 2,8 0,3 0,0 0,3 3,4 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 0,2 2,7 0,3 0,0 0,3 3,3 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 0,2 4,2 0,3 0,0 0,3 5,1 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 0,2 7,8 0,3 0,0 0,3 9,3 0,3
Landbouwketens
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)
    Teelt Verwerking Vervoer en distributie Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof Teelt Verwerking Vervoer en distributie Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof
Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3 1 tot en met 500 km 0,0 0,9 2,6 0,2 0,0 1,1 3,1 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 0,9 6,5 0,2 0,0 1,1 7,8 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 0,9 14,2 0,2 0,0 1,1 17,0 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 0,9 28,3 0,2 0,0 1,1 34,0 0,3
Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3 1 tot en met 500 km 0,0 0,9 2,6 0,2 0,0 1,1 3,1 0,3
500 tot en met 2 500 km 0,0 0,9 3,6 0,2 0,0 1,1 4,4 0,3
2 500 tot en met 10 000 km 0,0 0,9 7,1 0,2 0,0 1,1 8,5 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 0,9 13,6 0,2 0,0 1,1 16,3 0,3
Stropellets 1 tot en met 500 km 0,0 5,0 3,0 0,2 0,0 6,0 3,6 0,3
500 tot en met 10 000 km 0,0 5,0 4,6 0,2 0,0 6,0 5,5 0,3
Meer dan 10 000 km 0,0 5,0 8,3 0,2 0,0 6,0 10,0 0,3
Bagassebriketten 500 tot en met 10 000 km 0,0 0,3 4,3 0,4 0,0 0,4 5,2 0,5
Meer dan 10 000 km 0,0 0,3 8,0 0,4 0,0 0,4 9,5 0,5
Palmpitschroot Meer dan 10 000 km 21,6 21,1 11,2 0,2 21,6 25,4 13,5 0,3
Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek) Meer dan 10 000 km 21,6 3,5 11,2 0,2 21,6 4,2 13,5 0,3
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biogas voor elektriciteitsproductie
Biomassabrandstofproductie-installatie Technologie TYPISCHE WAARDE [g CO2eq/MJ] STANDAARDWAARDE [g CO2eq/MJ]
Teelt Verwerking Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof Vervoer Mestcredits Teelt Verwerking Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof Vervoer Mestcredits
Natte mest (5) Geval 1 Open digestaat 0,0 69,6 8,9 0,8 – 107,3 0,0 97,4 12,5 0,8 – 107,3
Gesloten digestaat 0,0 0,0 8,9 0,8 – 97,6 0,0 0,0 12,5 0,8 – 97,6
Geval 2 Open digestaat 0,0 74,1 8,9 0,8 – 107,3 0,0 103,7 12,5 0,8 – 107,3
Gesloten digestaat 0,0 4,2 8,9 0,8 – 97,6 0,0 5,9 12,5 0,8 – 97,6
Geval 3 Open digestaat 0,0 83,2 8,9 0,9 – 120,7 0,0 116,4 12,5 0,9 – 120,7
Gesloten digestaat 0,0 4,6 8,9 0,8 – 108,5 0,0 6,4 12,5 0,8 – 108,5
Volledige maisplant(8) Geval 1 Open digestaat 15,6 13,5 8,9 0,0 ([20]) 15,6 18,9 12,5 0,0
Gesloten digestaat 15,2 0,0 8,9 0,0 15,2 0,0 12,5 0,0
Geval 2 Open digestaat 15,6 18,8 8,9 0,0 15,6 26,3 12,5 0,0
Gesloten digestaat 15,2 5,2 8,9 0,0 15,2 7,2 12,5 0,0
Geval 3 Open digestaat 17,5 21,0 8,9 0,0 17,5 29,3 12,5 0,0
Gesloten digestaat 17,1 5,7 8,9 0,0 17,1 7,9 12,5 0,0
Bioafval Geval 1 Open digestaat 0,0 21,8 8,9 0,5 0,0 30,6 12,5 0,5
Gesloten digestaat 0,0 0,0 8,9 0,5 0,0 0,0 12,5 0,5
Geval 2 Open digestaat 0,0 27,9 8,9 0,5 0,0 39,0 12,5 0,5
Gesloten digestaat 0,0 5,9 8,9 0,5 0,0 8,3 12,5 0,5
Geval 3 Open digestaat 0,0 31,2 8,9 0,5 0,0 43,7 12,5 0,5
Gesloten digestaat 0,0 6,5 8,9 0,5 0,0 9,1 12,5 0,5
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biomethaan
Biomethaanproductie-installatie Technologische optie TYPISCHE WAARDE [g CO2eq/MJ] STANDAARDWAARDE [g CO2eq/MJ]
Teelt Verwerking Omzetting Vervoer Compressie in tankstation Mestcredits Teelt Verwerking Omzetting Vervoer Compressie in tankstation Mestcredits
Natte mest Open digestaat Geen rookgasverbranding 0,0 84,2 19,5 1,0 3,3 – 124,4 0,0 117,9 27,3 1,0 4,6 – 124,4
Rookgasverbranding 0,0 84,2 4,5 1,0 3,3 – 124,4 0,0 117,9 6,3 1,0 4,6 – 124,4
Gesloten digestaat geen rookgasverbranding 0,0 3,2 19,5 0,9 3,3 – 111,9 0,0 4,4 27,3 0,9 4,6 – 111,9
Rookgasverbranding 0,0 3,2 4,5 0,9 3,3 – 111,9 0,0 4,4 6,3 0,9 4,6 – 111,9
Volledige maisplant Open digestaat geen rookgasverbranding 18,1 20,1 19,5 0,0 3,3 18,1 28,1 27,3 0,0 4,6
Rookgasverbranding 18,1 20,1 4,5 0,0 3,3 18,1 28,1 6,3 0,0 4,6
Gesloten digestaat geen rookgasverbranding 17,6 4,3 19,5 0,0 3,3 17,6 6,0 27,3 0,0 4,6
Rookgasverbranding 17,6 4,3 4,5 0,0 3,3 17,6 6,0 6,3 0,0 4,6
Bioafval Open digestaat geen rookgasverbranding 0,0 30,6 19,5 0,6 3,3 0,0 42,8 27,3 0,6 4,6
Rookgasverbranding 0,0 30,6 4,5 0,6 3,3 0,0 42,8 6,3 0,6 4,6
Gesloten digestaat geen rookgasverbranding 0,0 5,1 19,5 0,5 3,3 0,0 7,2 27,3 0,5 4,6
Rookgasverbranding 0,0 5,1 4,5 0,5 3,3 0,0 7,2 6,3 0,5 4,6
D. Geraamde gedesaggregeerde standaardwaarden voor toekomstige vloeibare biomassa die in 2016 niet of alleen in verwaarloosbare hoeveelheden op de markt waren
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec”, zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage met inbegrip van N2O-emissies (inclusief spaanders van afvalhout of geteeld hout)
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 1,8 1,8
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 3,3 3,3
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 8,2 8,2
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 8,2 8,2
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 12,4 12,4
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 3,1 3,1
DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie 7,6 7,6
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 3,1 3,1
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 7,6 7,6
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,5 2,5
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,5 2,5
DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,5 2,5
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,5 2,5
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies (opgenomen in de „eec”-tabel met gedesaggregeerde standaardwaarden voor teeltgebonden emissies)
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 0 0
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 4,4 4,4
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 4,4 4,4
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie 4,1 4,1
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 4,1 4,1
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 4,8 6,8
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 0,1 0,1
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 0,1 0,1
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 0,1 0,1
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 0,1 0,1
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie 0 0
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 0 0
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 0 0
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Dimethylether DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 0 0
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel B van deze bijlage
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 7,1 7,1
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 10,3 10,3
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 8,4 8,4
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 10,3 10,3
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 8,4 8,4
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 10,4 10,4
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie 8,6 8,6
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 10,4 10,4
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 8,6 8,6
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 7,7 7,7
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 7,9 7,9
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 7,7 7,7
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 7,9 7,9
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel B van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig indien een marktpartij alleen vervoersemissies voor grondstoffenvervoer wenst aan te geven.
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 1,6 1,6
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 1,2 1,2
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 1,2 1,2
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 1,2 1,2
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 1,2 1,2
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 2,0 2,0
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie 2,0 2,0
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 2,0 2,0
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 2,0 2,0
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,0 2,0
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,0 2,0
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,0 2,0
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 2,0 2,0
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie
Keten voor de productie van vloeibare biomassa Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Ethanol uit graanstro 13,7 15,7
Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie 13,7 13,7
Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie 16,7 16,7
Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie 13,7 13,7
Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie 16,7 16,7
Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie 13,5 13,5
Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie 16,2 16,2
Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie 13,5 13,5
Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie 16,2 16,2
Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 10,2 10,2
Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 10,4 10,4
Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 10,2 10,2
Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek 10,4 10,4
Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie
E. totale typische en standaardwaarden voor biomassabrandstofketens
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)
Houtspaanders van bosresiduen 1 tot en met 500 km 5 6
500 tot en met 2 500 km 7 9
2 500 tot en met 10 000 km 12 15
Meer dan 10 000 km 22 27
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus) 2 500 tot en met 10 000 km 16 18
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest) 1 tot en met 500 km 8 9
500 tot en met 2 500 km 10 11
2 500 tot en met 10 000 km 15 18
Meer dan 10 000 km 25 30
Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest) 1 tot en met 500 km 6 7
500 tot en met 2 500 km 8 10
2 500 tot en met 10 000 km 14 16
Meer dan 10 000 km 24 28
Houtspaanders van stamhout 1 tot en met 500 km 5 6
500 tot en met 2 500 km 7 8
2 500 tot en met 10 000 km 12 15
Meer dan 10 000 km 22 27
Houtspaanders van industriële residuen 1 tot en met 500 km 4 5
500 tot en met 2 500 km 6 7
2 500 tot en met 10 000 km 11 13
Meer dan 10 000 km 21 25
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 1) 1 tot en met 500 km 29 35
500 tot en met 2 500 km 29 35
2 500 tot en met 10 000 km 30 36
Meer dan 10 000 km 34 41
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 2a) 1 tot en met 500 km 16 19
500 tot en met 2 500 km 16 19
2 500 tot en met 10 000 km 17 21
Meer dan 10 000 km 21 25
Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 3a) 1 tot en met 500 km 6 7
500 tot en met 2 500 km 6 7
2 500 tot en met 10 000 km 7 8
Meer dan 10 000 km 11 13
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 1) 2 500 tot en met 10 000 km 33 39
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 2a) 2 500 tot en met 10 000 km 20 23
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 3a) 2 500 tot en met 10 000 km 10 11
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 1) 1 tot en met 500 km 31 37
500 tot en met 10 000 km 32 38
Meer dan 10 000 km 36 43
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 2a) 1 tot en met 500 km 18 21
500 tot en met 10 000 km 20 23
Meer dan 10 000 km 23 27
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 3a) 1 tot en met 500 km 8 9
500 tot en met 10 000 km 10 11
Meer dan 10 000 km 13 15
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 1) 1 tot en met 500 km 30 35
500 tot en met 10 000 km 31 37
Meer dan 10 000 km 35 41
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 2a) 1 tot en met 500 km 16 19
500 tot en met 10 000 km 18 21
Meer dan 10 000 km 21 25
Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 3a) 1 tot en met 500 km 6 7
500 tot en met 10 000 km 8 9
Meer dan 10 000 km 11 13
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 1) 1 tot en met 500 km 29 35
500 tot en met 2 500 km 29 34
2 500 tot en met 10 000 km 30 36
Meer dan 10 000 km 34 41
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 2a) 1 tot en met 500 km 16 18
500 tot en met 2 500 km 15 18
2 500 tot en met 10 000 km 17 20
Meer dan 10 000 km 21 25
Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 3a) 1 tot en met 500 km 5 6
500 tot en met 2 500 km 5 6
2 500 tot en met 10 000 km 7 8
Meer dan 10 000 km 11 12
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 1) 1 tot en met 500 km 17 21
500 tot en met 2 500 km 17 21
2 500 tot en met 10 000 km 19 23
Meer dan 10 000 km 22 27
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 2a) 1 tot en met 500 km 9 11
500 tot en met 2 500 km 9 11
2 500 tot en met 10 000 km 10 13
Meer dan 10 000 km 14 17
Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 3a) 1 tot en met 500 km 3 4
500 tot en met 2 500 km 3 4
2 500 tot en met 10 000 5 6
Meer dan 10 000 km 8 10
Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. Proceselektriciteit wordt aangekocht van het net.
Geval 2a verwijst naar processen waarin een ketel die wordt gestookt met houtspaanders wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. Proceselektriciteit wordt aangekocht van het net.
Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van warmte en stroom.
Biomassabrandstofproductie-installatie Afstand transport Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ) Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)
Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3 (2) 1 tot en met 500 km 4 4
500 tot en met 2 500 km 8 9
2 500 tot en met 10 000 km 15 18
Meer dan 10 000 km 29 35
Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3 (3) 1 tot en met 500 km 4 4
500 tot en met 2 500 km 5 6
2 500 tot en met 10 000 km 8 10
Meer dan 10 000 km 15 18
Stropellets 1 tot en met 500 km 8 10
500 tot en met 10 000 km 10 12
Meer dan 10 000 km 14 16
Bagassebriketten 500 tot en met 10 000 km 5 6
Meer dan 10 000 km 9 10
Palmpitschroot Meer dan 10 000 km 54 61
Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek) Meer dan 10 000 km 37 40
Typische en standaardwaarden — biogas voor elektriciteit
Biogasproductie-installatie Technologische optie Typische waarde Standaardwaarde
Broeikasgasemissies
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies
(g CO2eq/MJ)
Biogas voor elektriciteit uit natte mest Geval 1 Open digestaat ([21])  – 28 3
Gesloten digestaat ([22])  – 88 – 84
Geval 2 Open digestaat – 23 10
Gesloten digestaat – 84 – 78
Geval 3 Open digestaat – 28 9
Gesloten digestaat – 94 – 89
Biogas voor elektriciteit uit volledige maisplant Geval 1 Open digestaat 38 47
Gesloten digestaat 24 28
Geval 2 Open digestaat 43 54
Gesloten digestaat 29 35
Geval 3 Open digestaat 47 59
Gesloten digestaat 32 38
Biogas voor elektriciteit uit bioafval Geval 1 Open digestaat 31 44
Gesloten digestaat 9 13
Geval 2 Open digestaat 37 52
Gesloten digestaat 15 21
Geval 3 Open digestaat 41 57
Gesloten digestaat 16 22
Typische en standaardwaarden voor biomethaan
Biomethaanproductie-installatie Technologische optie Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Biomethaan uit natte mest Open digestaat, geen rookgasverbranding ([23]) – 20 22
Open digestaat, verbranding van rookgas ([24]) – 35 1
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding – 88 – 79
Gesloten digestaat, rookgasverbranding – 103 – 100
Biomethaan uit volledige maisplant Open digestaat, geen rookgasverbranding 58 73
Open digestaat, verbranding van rookgas 43 52
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding 41 51
Gesloten digestaat, rookgasverbranding 26 30
Biomethaan uit bioafval Open digestaat, geen rookgasverbranding 51 71
Open digestaat, verbranding van rookgas 36 50
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding 25 35
Gesloten digestaat, rookgasverbranding 10 14
Typische en standaardwaarden — biogas voor elektriciteit — mengsels van mest en mais: broeikasgasemissies, waarbij aandelen worden toegewezen op basis van de verse materie
Biogasproductie-installatie Technologische opties Broeikasgasemissies — typische waarde
(g CO2eq/MJ)
Broeikasgasemissies — standaardwaarde
(g CO2eq/MJ)
Mest — Mais
80 %-20 %
Geval 1 Open digestaat 17 33
Gesloten digestaat – 12 – 9
Geval 2 Open digestaat 22 40
Gesloten digestaat – 7 – 2
Geval 3 Open digestaat 23 43
Gesloten digestaat – 9 – 4
Mest — Mais
70 %-30 %
Geval 1 Open digestaat 24 37
Gesloten digestaat 0 3
Geval 2 Open digestaat 29 45
Gesloten digestaat 4 10
Geval 3 Open digestaat 31 48
Gesloten digestaat 4 10
Mest — Mais
60 %-40 %
Geval 1 Open digestaat 28 40
Gesloten digestaat 7 11
Geval 2 Open digestaat 33 47
Gesloten digestaat 12 18
Geval 3 Open digestaat 36 52
Gesloten digestaat 12 18
Opmerkingen
Geval 1 verwijst naar ketens waarin de stroom en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf.
Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie.
Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).
Typische en standaardwaarden — biomethaan — mengsels van mest en mais: Broeikasgasemissies, waarbij aandelen worden toegewezen op basis van de verse materie
Biomethaanproductie-installatie Technologische opties Typische waarde Standaardwaarde
(g CO2eq/MJ) (g CO2eq/MJ)
Mest — Mais
80 %-20 %
Open digestaat, geen rookgasverbranding 32 57
Open digestaat, verbranding van rookgas 17 36
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding – 1 9
Gesloten digestaat, rookgasverbranding – 16 – 12
Mest — Mais
70 %-30 %
Open digestaat, geen rookgasverbranding 41 62
Open digestaat, verbranding van rookgas 26 41
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding 13 22
Gesloten digestaat, rookgasverbranding – 2 1
Mest — Mais
60 %-40 %
Open digestaat, geen rookgasverbranding 46 66
Open digestaat, verbranding van rookgas 31 45
Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding 22 31
Gesloten digestaat, rookgasverbranding 7 10
 
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater, het Energiebesluit van 19 november 2010 en het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu van 19 november 2010 wat betreft diverse bepalingen inzake energie

Brussel, 2 december 2022

De minister-president van de Vlaamse Regering




Jan JAMBON

De Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme




Zuhal DEMIR


 
([1]) Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 2a verwijst naar processen waarin een houtspaanderketel, die wordt gestookt met voorgedroogde spaanders, wordt gebruikt om te voorzien in proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met voorgedroogde houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van stroom en warmte.

([2]) Deze groep van materialen omvat landbouwresiduen met een lage volumedichtheid en bestaat uit materialen zoals strobalen, haverdoppen, rijstdoppen en bagassebalen (niet-limitatieve lijst).

([3]) De groep van landbouwresiduen met een hogere volumedichtheid omvat materialen zoals maiskolven, notendoppen, sojabonendoppen en palmpitdoppen (niet-limitatieve lijst).

([4]) Geval 1 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf.

Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie.

Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).

([5]) De waarden voor biogasproductie uit mest bevatten negatieve emissies voor de emissies die worden gereduceerd door het beheer van onverwerkte mest. De in aanmerking genomen waarde voor esca is gelijk aan – 45 g CO2eq/MJ mest die wordt gebruikt voor anaerobe vergisting.

([6])  Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van CH4 en N2O. De omvang van deze emissies is afhankelijk van omgevingsomstandigheden, substraattypes en de efficiëntie van de vergisting.

([7]) Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en dat het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan. Dat proces omvat geen broeikasgasemissies.

([8]) Volledige maisplant betekent mais die als voeder wordt geoogst en in silo's wordt opgeslagen voor bewaring.

([9]) Warmte of afvalwarmte wordt gebruikt om koeling te genereren (gekoelde lucht of gekoeld water) door middel van absorptiekoeling. Derhalve is het passend alleen de aan geproduceerde warmte gelieerde emissies te berekenen, per MJ warmte, ongeacht of het eindgebruik van de warmte verwarming of koeling door middel van absorptiekoeling betreft.

([10]) De formule voor de berekening van de broeikasgasemissies van de winning of de teelt van grondstoffen eec beschrijft gevallen waarin de grondstof in één stap wordt omgezet in biobrandstoffen. Voor complexere toeleveringsketens zijn aanpassingen nodig voor de berekening van broeikasgasemissies van de winning of teelt van grondstoffen eec voor intermediaire producten.

([11]) Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en te bepalen hoe groot die is.

([12]) Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

([13]) Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

([14])  Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.

([15]) Besluit 2010/335/EU van de Commissie van 10 juni 2010 betreffende richtsnoeren voor de berekening van de terrestrische koolstofvoorraden voor de doeleinden van bijlage V van Richtlijn 2009/28/EG (PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19).

([16]) Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

([17]) Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

([18]) Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

([19]) Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

([20]) Het vervoer van landbouwgrondstoffen naar de verwerkingsinstallatie is opgenomen in de waarde voor „teelt” overeenkomstig de methode in het verslag van de Commissie van 25 februari 2010 betreffende de duurzaamheidseisen voor het gebruik van vaste en gasvormige biomassa bij elektriciteitsproductie, verwarming en koeling. De waarde voor vervoer van silomais stemt overeen met 0,4 g CO2eq/MJ biogas.

([21]) Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van methaan, die afhankelijk zijn van het weer, het substraat en de efficiëntie van de vergisting. Bij deze berekeningen worden de waarden geacht gelijk te zijn aan 0,05 MJ CH4/MJ biogas voor mest, 0,035 MJ CH4/MJ biogas voor mais en 0,01 MJ CH4/MJ biogas voor bioafval.

([22]) Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan.

[23] Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Swing Adsorption (PSA), Pressure Water Scrubbing (PWS), Membranes, Cryogenic, en Organic Physical Scrubbing (OPS). Het omvat een emissie van 0,03 MJ CH4/MJ biomethaan voor de emissie van methaan in de rookgassen.

[24] Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Water Scrubbing (PWS) wanneer water wordt gerecycled, Pressure Swing Adsorption (PSA), Chemical Scrubbing, Organic Physical Scrubbing (OPS), Membranes en Cryogenic upgrading. Voor deze categorie wordt geen rekening gehouden met methaanemissies (als het rookgas methaan bevat, wordt dit verbrand).
 

BIJLAGE XII (06/02/2023- ...)

Eisen voor technische installaties

*Bij besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2021, BS 23 december 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in punt 5.2.2 wordt de zin "Voor elektrische bodem/water, water/water, lucht/water en lucht/lucht warmtepompen is het toestelrendement ηapp gelijk aan het opwekkingsrendement ηgen,heat bepaald volgens de methode beschreven in bijlage V en bijlage VI bij dit besluit." vervangen door de zin "Voor elektrische bodem/water, water/water, lucht/water en lucht/lucht warmtepompen is het toestelrendement ηapp voor residentiële eenheden gelijk aan het opwekkingsrendement ηgen,heat, dat wordt bepaald volgens de methode die beschreven is in bijlage V bij dit besluit, en voor niet-residentiële eenheden en industriële eenheden gelijk aan het opwekkingsrendement ηgen,heat, dat wordt bepaald volgens de methode die beschreven is in bijlage VI bij dit besluit.";
2° in punt 5.3.2 wordt tabel 3
"Tabel [3]: Correctiefactor voor de locatie van de warmteopwekker of de warmtewisselaar die de begrenzing vormt met het systeem van externe warmtelevering volgens vooraf door de minister bepaalde regels
 

 floc (-)
Opgesteld binnen het beschermd volume 1,00
Opgesteld buiten het beschermd volume 0,98

vervangen door de volgende tabel:
"Tabel [3]: Correctiefactor voor de locatie van de warmteopwekker of de warmtewisselaar die de begrenzing vormt met het systeem van externe warmtelevering volgens vooraf door de minister bepaalde regels
 
   floc (-)
Alle warmteopwekkers behalve warmtepomp:
• Opgesteld binnen het beschermd volume
• Opgesteld buiten het beschermd volume
1,00
0,98
Warmtepomp (n.v.t.) 1,00

3° in punt 8.1.1 wordt de zinsnede "het opgelegde minimale systeemrendement voor verwarmingssystemen die niet onder het toepassingsgebied van Europese Verordening (EU) n° 2016/2281 vallen, bepaald in functie van het type koelsysteem volgens Tabel [13], (-)" vervangen door de zinsnede "het opgelegde minimale systeemrendement voor koelsystemen die niet onder het toepassingsgebied van Europese Verordening (EU) n° 2016/2281 vallen, bepaald in functie van het type koelsysteem volgens Tabel [13], (-)";
4° in punt 8.2.2 wordt eq. 19 vervangen door wat volgt:


*Bij besluit van de Vlaamse Regering van 2 december 2022 wordt de volgende wijziging aangebracht:
"In punt 5.3.3 van bijlage XII van hetzelfde besluit wordt in tabel 7 tussen de woorden “elektrische warmtepompen” en de woorden “en systemen” de zinsnede “(met uitzondering van lucht-lucht warmtepompen)” ingevoegd"

BIJLAGE XIII (07/11/2020- ...)

Bepalingsmethode van het S-Peil

Bij besluit van de Vlaamse Regering van 9 oktober 2020, worden met ingang van 7 november 2020 de volgende wijzigingen aangebracht aan bijlage XIII:

1° In punt 4.2, eq. 4 worden voor de woorden "als γheat,envelope,sec i,m groter of gelijk aan 2,5 is:" de volgende woorden toegevoegd: "als QL,heat,envelope,sec i,m gelijk is aan 0 is: Qheat,envelope,seci,m = 0";
2° In punt 5.2, eq. 19 worden voor de woorden "als lambda cool,envelope,sec i,m groter of gelijk aan 2,5 is:" de volgende woorden toegevoegd: "als Qg,cool,envelope,sec i,m gelijk is aan 0 is: Qcool,envelope,sec i,m = 0".


Vlaamse Codex, officiële website van de Vlaamse Overheid - https://codex.vlaanderen.be
Geconsolideerde versie die geldt op 20/04/2024